| |
| |
| |
De negende mei 1867.
De 9de Mei 1867 zal met den nacht van den 4den Augustus 1789 in de gedachtenis der menschen leven als twee der belangrijkste tijdstippen in de wereldgeschiedenis. Karl von Rotteck heeft in zijne algemeene geschiedenis de gedenkwaardige zitting van den nacht van den 4den Augustus in de volgende woorden vereeuwigd:
Onder de hevige debatten over de ‘verklaring der menschen- en burgerrechten’, die de warmere vrijheidsvrienden als inleiding voor de grondwet wilden plaatsen, terwijl de meer behoedzamen haar of geheel wilden weglaten of althans door eene verklaring der plichten doen vergezeld gaan, verhief zich in de avondzitting van den 4den Augustus de burggraaf van Noailles, schilderde in eene vurige rede de rampen en onrust des volks, en betoogde dat de grond daarvan alleen in de drukkende lasten van het leenstelsel, in de voorrechten der begunstigde klassen en in al die andere misbruiken, die nog altijd uit de eeuwen der barbaarschheid waren overgebleven, te zoeken was. Hij, een der hoog bevoorrechten, zoon van een ruim met leen- en heerlijkheidsrechten begiftigd huis, vorderde als schatting der gerechtigheid en menschelijkheid de opheffing van alle voorrechten, de afschaffing van alle persoonlijke lasten, alle aan de geboorte klevende diensten en billijke afkooping van diegene, die op de gronden rustten. Toen sloeg, door zijn voorbeeld ontgloeid, de vlam der geestdrift uit in de geheele vergadering. Velen, door hun eigen aandoeningen overmeesterd, anderen door het voorbeeld meegesleept, allen door oogenblikkelijke eendracht en liefde bezield, juichten den spreker toe. Men wedijverde in het voorstellen en aannemen van opofferingen, vrijheidsbewilligingen en de opheffing van oude wangebruiken; en in een paar eeuwig gedenkwaardige uren werd Frankrijk ontlast van alles wat sedert eeuwen zijne ellende en schande had uitgemaakt, van alle boeien van het historisch recht, dat aan het geluk der natie even vijandig in den weg stond als aan het eeuwige menschenrecht. (En toch wordt het historische recht, door een' nieuwen glans van heiligheid omgeven, den volke nog steeds als onschendbaar voorgehouden, terwijl het menschenrecht voor vele volken nog niet meer is dan een genadegift hunner vorsten.)
‘In dien weergaloozen nacht van den 4den Augustus werden opgeheven en vernietigd alle vroondiensten en op de personen klevende lasten, alle banrechten, zooals der jacht en visscherij, alle landsheerlijke en erfelijke rechtspleging, alle grondbelastingen die niet op privaatrechtetijken titel rustten; daaronder de tienden, de vloek van den landbouw en de schrilste uitdrukking van eene barbaarsche wetgeving, verder de verkoopbaarheid van alle rechterlijke ambten, alle vrijdommen der hoogere standen in het betalen van belastingen, al hunne voorrechten voor
| |
| |
het bezetten van ambten, het bekleeden van waardigheden, het genieten van voordeelen, eindelijk alle bijzondere voorrechten van enkele provinciën en plaatsen, gilden en corporatiën. De koning, onder wien zooveel gezegende besluiten genomen waren, zou de hersteller der fransche vrijheid heeten, en Gode een dankfeest worden gewijd voor de volbrenging van het groote werk.
En wel was het werk zulk een dankfeest waardig; want de nacht van den 4den Augustus is voor Frankrijk de schepper van die weldaad geweest, die - bij al de jammeren, welke de revolutie in haar lateren loop over het ongelukkige land heeft uitgestort - alleen als een voldoende vergoeding daarvoor gelden kan. Ja, hoeveel onheil Frankrijk ook getroffen heeft, en zelfs toen het vernederd werd onder de welverdiende wraak der Europeesche mogendheden, bleef het lot van Frankrijk, vergeleken bij dat zijner zegevierende vijanden, nog benijdenswaardig en eervol. Was het niet die onsterfelijke nacht, die de dringendste wenschen der menschlievende wijsbegeerte vervulde of althans de voornaamste hindernissen opruimde, die vroeger hunne vervulling in den weg stonden? Waren het niet de vertegenwoordigers en gemachtigden der geheele natie, die de afschaffing besloten van rechten, even hatelijk als schadelijk, en zelfs door de overlevering niet behoorlijk gewettigd? Waren zij niet juist tot de politieke wedergeboorte van den Staat, tot herziening en hervorming van alle inwendige betrekkingen gevolmachtigd? Gaven en ontvingen zij niet alle offers en inwilligingen die ter sprake kwamen, in den geest hunner lastgevers, dus met bevoegdheid en rechtskracht? En hebben zij een enkel offer gebragt, dat niet aan erkende menschelijke of vaderlandsche belangen beantwoordde, en slechts door enghartige zelfzucht kon worden geweigerd?’
De 9de Mei van dit jaar heeft een tegenhanger tot dien nacht van den 4den Augustus geleverd. Wat de couranten ons van dien 9den Mei hebben bericht, moet uit die vliegende bladen worden opgevangen en op het geschiedblad van het heden worden geboekstaafd en in de harten van het levende geslacht worden gegraveerd.
Het bericht van de Nieuwe Rotterdamsche Courant luidt aldus:
‘De Berlijnsche arbeidersvereniging hield den 9den Mei eene vergadering, waarin na een langdurig debat het door eene commissie overgelegde adres aan het fransche volk eenstemmig werd aangenomen, terwijl tevens bepaald werd, dat een fransch afschrift aan den heer Garnier Pagès en het origineel aan Ludwig Bamberger in Parijs zal gezonden worden.
Het adres luidt als volgt:
Franschen, arbeiders en broeders! Het gerucht van een op handen zijnd oorlogsgevaar, in het leven geroepen door de verhouding van Luxemburg tot Duitschland, hetwelk sedert langen tijd de meeste Europeesche volken verontrust, heeft zoowel het Fransche als het Duitsche volk, die er het meest bij betrokken waren, herhaaldelijk
| |
| |
aanleiding gegeven om den wensch uit te spreken, dat deze aangelegenheid op vredelievende wijs mocht worden vereffend. Herhaaldelijk vonden wij, arbeiders van Berlijn, ons genoopt onze wenschen voor het behoud des vredes te doen kennen en deze onder het gezamenlijke Fransche volk te verspreiden. Door den arbeid, in het huiselijk geluk, in den kring der familie, willen wij onzen voorspoed grondvesten, maar niet in de dienst eener despotieke macht, die slechts roemzuchtige en in bloed gedrenkte lauweren oogsten wil, terwijl zij ons groote macht en rijkdom voorspiegelt, om onze nationale eerzucht te prikkelen en er naderhand misbruik van te maken. Laten wij ons beijveren om eene algemeene verbroedering der volken tot stand te brengen en elken oorlog met al zijne gruwelen en schrikkelijkheden verafschuwen als iets dat in de gruwzame middeneeuwen te huis behoort en dat slechts dient om onze tegenwoordige industrieele en vrijheidlievende ontwikkeling tegen te werken en ons met smaad en schande te overladen. Onze kampplaatsen zijn de werkplaatsen der industrie en de tempelen der humaniteit, waar elk de gelegenheid wordt aangeboden om langs een zedelijken en vredelievenden weg voor het eeuwig ware, rechtvaardige en schoone met alle kracht werkzaam te zijn. Franschen! Broeders! Wij verwachten echter van u, als eene ontwikkelde natie, dat gij deze gevoelens zult erkennen en achten, en met ons vereend zult zorgen, dat de solidaire humane band ons vaster aaneensluite door vrijheid en broederschap tot handhaving van de eenheid en den vrede!’
Zoo luidt het adres van diezelfde Berlijnsche Arbeiders-vereeniging, die reeds in Augustus 1866 een krachtig protest indiende tegen het willekeurig geweld waarmeê te Berlijn de kaart van Europa volgens de beginselen van het Weener-congres werd veranderd. Met overgroote meerderheid verwierp zij toen eene motie tot goedkeuring der aanhechtingen, verklaarde dat de staatkunde van von Bismarck niet aan de wenschen en behoeften van het duitsche volk voldeed en dat de vernieuwing van Duitschland slechts tot stand kon komen door een waar parlement. Thans heeft zij weder op diezelfde vergadering van den 9den Mei besloten eene petitie in te dienen tot verwerping van de constitutie van den Noord-duitschen bond en tot handhaving van het demokratisch element in de vertegenwoordiging en het voor allen gelijke kiesrecht, dat door het verbod tot betaling van presentie-gelden was vervalscht.
Maar vernemen wij wat onder dezelfde dagteekening uit Leipzig wordt gemeld: ‘Gisteren avond den 9den Mei waren omstreeks 250,000 menschen in het Odeon bijeen en besloten het volgende telegram aan Garnier-Pagès te zenden: Wees zoo goed de volgende verklaring ter kennis van het Fransche volk te brengen: Duizenden mannen, uit alle deelen van Duitschland te Leipzig verzameld, brengen het Fransche volk hun hartelijken groet en gevoelen zich gedrongen te verklaren dat ze met diep leedwezen de welvaart van twee groote natiën door diplomatieke
| |
| |
verwikkelingen bedreigd zien. Naast den wensch om hunne eer en nationaal recht geëerbiedigd te zien, kennen ze slechts ééne eerzucht, namelijk met hunne naburen te wedijveren in den roemrijken strijd voor de vrijheid en de eendracht der volken. Moge Frankrijk de Duitsche eer achten, gelijk Duitschland de Fransche, dan zullen de verschrikkingen van verloopen tijden zich niet herhalen.’
Ziedaar de twee verklaringen die ik opteeken ter nagedachtenis, ik de minste der leerlingen van de Muze der geschiedenis, maar toch door haar heiligen adem aangeroerd. Door die verklaringen is uwe ongenade geteekend, Graaf von Bismarck, gij die als zoo menig eerste Minister, uwen koning meer hebt gediend dan uwen God. Door die verklaringen is uwe zon verbleekt, derde Napoleon, en besluipt u een schrik die u zegt, dat het einde uwer heerschappij gekomen is. Gij hebt ze vernomen, de stem der volken, die in uwe ooren dringt als de spraak der zee met hare duizende stemmen. De zee die zoo lang scheen te slapen beweegt zich en uit hare diepten verheft zich eene kracht waartegen geen heerschappij bestand is. Van nu aan zullen de dwingelanden zijn als Xerxes die de zee wilde tuchtigen.
Hoe snel volgden de uitvindingen ter vernieling elkander op! De dag boodschapte aan den dag eene volmaking der moordtuigen. En het hart der kleine volken bezweek in hen. Waar vond de vrijheid en het recht nog bescherming tegen de overmacht?
Maar de volken hebben bezit genomen van de heerschappij. Zij laten de vorsten en kabinetten ter zijde en verkeeren rechtstreeks met elkander. Duitschland, het hart van Europa, heeft het eerst gesproken. Het reikt de hand aan het Fransche volk en zegt: laten wij broeders zijn! En op dien dag is de wereldvrede gevestigd.
Verroest nu in de magazijnen, getrokken kanonnen, en achterlaadgeweren van allerhande vorm! De volken willen niet meer vechten. Een nieuw tijdvak is begonnen - de Messiaansche eeuw, het tijdvak van den algemeenen vrede, waarvan niet meer de traktaten, de kabinetten, de koningen, de staande legers, maar de wil der volken de waarborg is.
In zijne geschiedenis van de opkomst der Nederlandsche Republiek gebruikt Motley een merkwaardig woord. In de inleiding geeft hij een tafereel van de verschillende machten en lichamen, waarin het staatsgezag en het openbaar leven vertegenwoordigd was: de landsheer, de algemeene en gewestelijke staten, bestaande uit de vertegenwoordigers der edelen, der geestelijkheid, der vroedschappen, der kwartieren, en zegt dan: de persoon van het Nederlandsche volk moest nog uitgevonden worden.
Als men de geschiedenis der Europeesche volken met een enkel woord
| |
| |
wilde kenmerken, dan zou men ze kunnen noemen: het streven naar persoonlijkheid.
Een schoone verklaring van dit streven bij het fransche volk heeft Augustin Thierry gegeven in zijn: Essay sur l'histoire du tiers État. In de eerste 1000 jaren na Christus kon er nauwelijks sprake zijn van eene fransche natie. Er waren slechts Galliërs, Romeinen, Franken, grondeigenaren, geestelijken, vrijen, slaven, stedelingen, en deze elementen moesten eerst ineenvloeien, zich ontwikkelen, zich vormen tot groote en kleine leenen, standen en corporatiën, steden met verschillende vrijdommen, eer de verbrokkeling begon, waarin het koningschap, het zinnebeeld der fransche eenheid verdween. En toen de elementen van de aanstaande fransche natie zich hadden gevormd en vastgezet, toen het werk der staatkundige organisatie in de beperkte sferen der leenen genoegzaam gevorderd was om het aanstaande fransche Rijk in verschillende rijken te verdeelen, toen ontwaakte in de borst der fransche koningen, die na de Karolingers slechts de eersten hunner leenmannen waren, het bewustzijn van de eenheid van het fransche volk. Die eenheid te verwezenlijken was het doel dat Philips de schoone, Karel V, Lodewijk XI, Hendrik IV, Richelieu en Lodewijk XIV zich voorstelden, en als sommigen hunner dwingelanden waren, dan was het omdat zij de bereiking van dit doel hooger stelden dan alle goddelijke en menschelijke wetten. Onder Lodewijk XIV bereikte de fransche eenheid haar hoogtepunt. De macht van het koningschap, als oppermacht over het geheele koningrijk zwevende, was een ideaal dat Richelieu en Mazarin krachtig hebben bevorderd, maar het bleef een ideaal, omdat er geen koning was, waardig om de souvereiniteit in zich te belichamen. Die koning was verschenen toen de 23jarige Lodewijk XIV in den eersten ministerraad door hem gehouden verklaarde: ‘Ik heb besloten in het vervolg mijn eerste minister te zijn.’ Hij was de type van dien verantwoordelijken vorst, die tegenwoordig door Napoleon III wordt voorgesteld. Van Lodewijk XIV is het groote woord:
L'État c'est moi.
Onder Lodewijk XIV werd Frankrijk eene ondeelbare macht, die als persoon tegenover het buitenland kon optreden. En was Lodewijk XIV niet met al de gaven toegerust om zulk eene verhevene rol waardig te vervullen? Welk vorst heeft het gevoel van plicht zoo levendig gekoesterd als Lodewijk XIV in zijne gedenkschriften toont daarvan doordrongen te zijn geweest? Was niet het welzijn van den staat voor hem de hoogste wet? Wist hij het niet dat hij slechts macht zou uitoefenen naar de mate zijner werkzaamheid? Heeft hij Colbert niet ontdekt en op zijn ware plaats gesteld, en heeft hij in de eerste en beste jaren zijner regeering, met dezen zijnen trouwen staatsdienaar, de bezieling van Frankrijks werkkrachten niet tot zijne ernstige taak gemaakt?
Maar diezelfde Lodewijk XIV onttrok zijne gunst aan Colbert, den
| |
| |
schepper der fransche nijverheid, en bracht ze over op den onwaardigen markies Louvois, zijn minister van oorlog. Toen sloeg hij de eerwaardige traditiën van Frankrijks buitenlandsche staatkunde in het gezicht, toen offerde hij Frankrijk aan zijne dynastie-belangen en persoonlijke hartstochten op, toen trad hij Frankrijk op het hart, en de herroeping van het edikt van Nantes omringt zijn naam met weeklachten en ellenden, waarbij de Muze der geschiedenis zich het gelaat bedekt.
Lodewijk XIV, die bij zijne opkomst door het volk als eene zon werd aangebeden, moest in zijne latere regeeringsjaren van Fénelon de volgende woorden hooren: Uwe volken, die gij als uwe kinderen moest beminnen en die u tot nog toe zoo vurig hebben liefgehad, sterven van honger. De landbouw is bijna verlaten, stad en land worden ontvolkt, alle ambachten kwijnen en kunnen den ambachtsman niet meer voeden. Alle handel is vernietigd. Bij gevolg hebt gij in den boezem van uwen staat de helft der wezenlijke krachten vernietigd, om naar buiten ijdele veroveringen te maken.’ Vauban zegt in zijn geschrift, Dîme royale: ‘Na een ijverig onderzoek van jaren heb ik bevonden, dat in deze laatste tijden nagenoeg het tiende deel des volks tot den bedelstaf is gebracht en werkelijk uit bedelen gaat; dat van de negen andere gedeelten, vijf niet in staat zijn om aan die bedelaars een aalmoes uit te reiken, omdat zij zelve bijna tot denzelfden ongelukkigen toestand zijn gebracht; dat van de vier overblijvende gedeelten drie in zeer benepen omstandigheden zijn en in schulden en processen zijn verward; en dat in het laatste tiende gedeelte, waarin ik opneem alle lieden van den degen en den tabbaard, hetzij geestelijken of leeken, den geheelen hoogen adel, den adel met goederen of waardigheden begiftigd, allen die een burgerlijk of krijgsambt bekleeden, de soliede kooplieden, de wel gestelde of van hunne renten levende burgers - allen te zamen die deze hoogste klasse uitmaken, geen honderd duizend familiën bedragen.’
Ook wilde Colbert op zijn sterfbed den vriendschappelijken groet van Lodewijk XIV niet beantwoorden, van dien man, aan wien hij zijn leven had gewijd en die hem, te gelijk met Frankrijk, het hart had gebroken.
De zedeleer van dit overzicht is dat de rol om de persoonlijkheid van een volk uit te drukken te zwaar is voor één mensch, al is hij ook de wijste, de beste, de grootste. Uit dit oogpunt beschouwd kan men de gematigdheid van Napoleon III slechts bewonderen. Maar toch heeft Frankrijk ook in zijne regeering het dure bewijs moeten koopen, hoe dwaas een volk handelt, dat zijn geluk bouwt op de deugd van zijn vorst.
Een volk moet zelf als persoon weten op te treden en te handelen. Dat heeft Duitschland op den 9den Mei gedaan. En daarom zal die dag gezegend zijn in de geschiedenis der menschheid.
Het streven der volken naar persoonlijkheid moet in zijne eerste
| |
| |
periode daarmeê eindigen, dat de wil des volks zich belichaamt in één man; ‘de monarchie zoo als Perikles en Cromwell haar grondvestten; de vertegenwoordiging der natie door haar grootsten burger, den man van haar onbepaald vertrouwen’, zoo als Theodor Mommsen het in zijne Römische Geschichte uitdrukt met het oog op Caesar, den éénige. Er komen tijden, waarin een volk, moê van partijschappen, afgemat van twisten, niet in staat den weg der toekomst te onderkennen, zijn lot en verantwoordelijkheid in de handen stelt van een éénige, en zich door hem blindelings laat leiden op een' weg, dien het soms eerst na een halve eeuw herkent.
Zulk een man was voor Nederland koning Willem I, de erfgenaam van den heiligen Oranje-naam. De geschiedenis zal dien vorst oordeelen zoo als zij Lodewijk XIV heeft geoordeeld, met al zijne deugden en gebreken, met al het goed en kwaad dat hij heeft gesticht. Maar wij zijn thans nog in de levende geschiedenis, wij zijn in het barnen van den strijd; en met ontzetting heeft het volk zich wedergevonden in den doolhof der koloniale politiek; het heeft bemerkt dat zijn beter gevoel kunstmatig is vereelt, het heeft ontdekt dat zijne staatsinstellingen, voor zoover zij samenhangen met de Koloniën, berekend zijn om zijn hebzucht te vleien en het bewustzijn van plicht te verdooven.
Nog altijd worstelt Nederland om zich als persoon te constitueeren. Het woord van Motley: ‘de persoon van het Nederlandsche volk moet nog worden uitgevonden,’ wacht nog steeds op zijne vervulling. Dit is de schoone tijd voor de oligarchie der koloniale conservatieven, een treurige clique, die in de geschiedenis slechts zal worden vermeld als een bewijs tot welk een laagte de regeering van het Nederlandsche volk in deze jaren was gedaald.
Maar ook in Nederland wordt het volksgeweten wakker. Als een zee met duizend stemmen verheft zich de eisch der hervorming. Misschien is slechts de stem van Duitschland noodig om uit de diepten dier zee de souvereiniteit van den volkswil te doen opstaan. En als die zee zich zal verheffen, dan zal zij met een enkelen golfslag het verrotte gebouw der oude ongerechtigheid slopen.
S.F.W. Roorda van Eysinga.
Grevenbicht, 16 Mei.
|
|