| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Europa in 1867.
De omwenteling van 1830 in Frankrijk was van een anderen aard dan die van 1848 en had ook geheel andere gevolgen. De eerste was voornamelijk staatkundig, de andere meer maatschappelijk; terwijl men in '30 trachtte meer vrijzinnige staatsinstellingen te verkrijgen, poogde men in '48 de grondslagen der maatschappij te schokken, en die door een overdreven socialisme en zelfs door het communisme omver te werpen; eenmaal klonk het: ‘La proprieté c'est le vol.’ De eerste omwenteling, die in drie dagen beslist was, had voor Frankrijk goede gevolgen, en ofschoon Europa hierdoor sterk geschokt werd, en het koninkrijk der Nederlanden in twee gedeelten uit elkander viel, ontwikkelden zich echt liberale beginselen, en de reactie van de absolute regeringen was voorzigtig en vrij gematigd. Doch de revolutiegeest, wel te onderscheiden van de ware vrijzinnigheid, was verre van met die uitkomsten voldaan te zijn; gewapende opstand en moordaanslagen tegen den constitutionelen troon van Lodewijk Philips herhaalden zich menigvuldig, den staat en de maatschappij verwoestende leerstellingen werden gepredikt en onder de lagere klassen des volks verspreid. Hersenschimmige utopiën, van een Saint Simon, Fourier en Proudhon vonden ijverige aanhangers, en zelfs een begin van verwezenlijking die weldra in duigen viel. Echter was het eerst na eene achttienjarige woeling dat het aan den revolutiegeest gelukte om de gevestigde orde in Frankrijk omver te werpen, en het spooksel eener sociale Republiek te voorschijn te roepen. De eerste indrukken hiervan waren geweldig, de meeste vorsten van Europa sidderden op hunne wankelende troonen. De oppermagtige heerschers van Weenen en Berlijn waren al bevende genoodzaakt om de grootste ‘concessiën’ aan den tuimelgeest des oogenbliks te doen. Het verbrokkelde Duitschland poogde eene onbereikbare eenheid door redevoeringen en afgetrokken bespiegelingen in het
| |
| |
Frankfortsche parlement magtig te worden. Doch alles veranderde ras van gedaante, toen de roode Republiek na eene driedaagsche worsteling nedergeveld was, en een éénhoofdig bestuur in Frankrijk werd gevestigd. De reactie volgde toen spoedig, en binnen twee jaar was hare taak in zoo verre voleindigd, dat de vorsten weêr meer gerust op hunne troonen zaten en zich konden bezig houden met hetgeen zij tegen hun wil en dank hadden moeten toegeven weder in te palmen.
De toestand van Europa is door deze spoedig invallende en ijverig werkzame reactie geheel anders na '48 dan na '30 geworden. Bij velen is de revolutiegeest verlamd en verdoofd; de meeste vrijzinnigen zwegen of hunne stem werd niet gehoord, en een zekere onverschilligheid, een laf egoisme trad in de plaats voor de zucht tot het algemeen welzijn of wel de meest uiteenloopende gevoelens en pogingen botsten tegen elkander. Nimmer was er een tijd waarin zich zooveel tegenstrijdigs in het maatschappelijke en het staatkundige, in godsdienst, kunst en wetenschap vertoonde als in die jaren welke er sedert 1848 verloopen zijn. Dit in eenige bijzonderheden aan te wijzen kan ons tot eene juistere kennis van de gebreken en behoeften des tijds brengen, een tijd waarin de gezigteinder der toekomst ver is van helder te zijn, en waarin de ongelijksoortigste bestanddeelen in een staat van gisting zich bevinden, zoodat het zeer moeijelijk is zich een juist denkbeeld te vormen van het karakter van het gedeelte der XIXe eeuw hetwelk wij beleven. Welligt zal het ons na een meer bepaald onderzoek blijken, dat hoe schijnbaar duister en verward sommige toestanden zich voordoen, er echter enkele lichtpunten zich vertoonen, die eene meer heldere toekomst en een meer zigtbaren vooruitgang schijnen te voorspellen.
De grondslagen waarop thans de maatschappelijke hoofdstellingen rusten zijn de democratie en de nijverheid. Sedert de eerste fransche omwenteling is de gelijkheid van alle standen in Europa meer algemeen geworden. De sporen van de oude middeleeuwsche verdeeling, van adel, geestelijkheid en burgerstand, werden hoe langer hoe meer uitgewischt; in plaats van dezen trad het ‘volk’ op, een woord dat zeer rekbaar is en waaraan velerlei beteekenissen kunnen gegeven worden. Men ging zelfs zoo ver om aan het volk de oppermagt in den staat toe te kennen. Vraagt men, wie en wat is toch eigenlijk het volk? dan verkrijgt men verschillende antwoorden, een bewijs dat het begrip hetwelk dit tooverwoord uitdrukt vrij onbestemd is. Vergenoegen wij ons met aan te merken, dat men daardoor geenszins den grooten hoop der onkundigen en niets bezittenden in de maatschappij moet verstaan; want welke souvereiniteit kan er bestaan bij eene menigte, die daarvan volstrekt geen begrip heeft, zich zelf niet kan besturen, en noodzake- | |
| |
lijk bestuurd moet worden. Het volk is dus het geheel der eenigzins kundige, beschaafde en meer of min bezittende burgers in den staat. Dit is de kern waarin het levensbeginsel der maatschappij moet gezocht worden, dat zich vrij en ongestoord in al zijne aanwezige krachten behoort te kunnen ontwikkelen en zich zelf daarin kan besturen. Dit is de ware democratie, even ver verwijderd van de wettelooze regeringloosheid als van de onnoodige inmenging van het staatsbestuur in de behartiging harer belangen. - Daar nu de bevolking hoe langer hoe meer toeneemt, kan zij niet meer zoo als voorheen voornamelijk door den landbouw bestaan, handel en nijverheid zijn thans daarvoor in de plaats getreden; alle vroegere beperkingen der nijverheid zijn verdwenen, en hare middelen zijn door de ontdekkingen en toepassingen, waarop onze eeuw roem mag dragen, door de stoomvaart, spoorwegen en electrische telegraaf, zoo uitgebreid, dat tegenwoordig de
industrie in het groot gedreven wordt en een magtige hefboom in de maatschappij geworden is. Er is daardoor eene nieuwe klasse, die van het werkvolk ontstaan, die door de tegenwoordige democratie wordt in bescherming genomen en gevierd. Hierin begint zich de botsing en spanning in den toestand der hedendaagsche maatschappijen hoe langer hoe meer te vertoonen, door deze bescherming en, meestal in woorden en inrigtingen bestaande aanmoedigingen, heeft zij hare waarde gaan gevoelen en hare eischen kenbaar gemaakt. Maar door hare ‘grèves’ kan zij gevaarlijk worden, eene heillooze schorsing der werkzaamheid te weeg brengen, die voor de andere standen hoogst nadeelig en voor haar zelve verderfelijk is. De werkstand heeft echter billijke reden tot onvergenoegdheid. Men moest dien minder prijzen, minder op den voorgrond plaatsen, maar de werkloonen meer in overstemming met de duurte der middelen van bestaan brengen. Terwijl de prijzen der huren en levensmiddelen stijgen blijven de daggelden bij het oude, dit kan zoo niet voortduren, eenmaal zal er eene uitbarsting ontstaan. Geeft aan den werkman ‘brood’, dat is een geëvenredigd loon voor zijn arbeid, en ‘onderwijs,’ leert hem bekwaam in zijn vak te worden, prent hem zedelijke beginselen in, en hij zal tevreden zijn en een nuttig en achtingswaardig lid in de maatschappij blijven; maar verheft hem niet aan den eenen kant om hem van de andere zijde tot een slaafsch werktuig van het winstbejag te maken, dat, in mijnen en fabrieken aan gebrek en zedeloosheid ten prooi gelaten, voor eenen vroegtijdigen dood bestemd is.
Philanthropische beginselen winnen in de maatschappij hoe langer hoe meer veld, nuttige inrigtingen om de rampen der behoeftigen en gebrekkingen te lenigen ontstaan er hoe langer hoe meer, al wat naar gestrengheid of wreedheid zweemt moet afgeschaft en opgeheven worden. Afschaffing der negerslavernij, wie zal ze niet toejuichen; maar is daar geen andere slavernij, die der groote fabrieken en de invoer der zoogenaamde vrije ‘koelies’ in de koloniën voor in de plaats gekomen?
| |
| |
Opheffing van de doodstraf, is dit niet somtijds meer de wensch van eene menschlievendheid, die het medelijden met het slachtoffer op den moordenaar verplaatst, en de rust en veiligheid der burgers daaraan zoodoende opoffert; want uitgeleerde booswichten gaan dikwijls uit vrees voor het wraakzwaard der wet niet tot het uiterste over. Er zijn staten waarin men de afgeschafte doodstraf weder genoodzaakt was te herstellen, uithoofde van het toenemen der vergrijpen en misdaden tegen personen. Men heeft thans niet te klagen over de menigvuldige toepassing daarvan, de middeleeuwsche regtspleging behoort reeds lang tot de geschiedenis. Alle tegenstrijdigheden, alle botsingen zijn dus in het maatschappelijke verre van opgelost, vele vraagstukken blijven er op eene voldoende beantwoording wachten. Men geeft zich hierin dikwijls te veel aan theoretische bespiegelingen over zonder genoegzaam acht te slaan of deze voor de toepassing in de werkelijkheid vatbaar zijn.
Sedert 1848 is het met de staatkundige vrijheid niet vooruitgegaan; hiervan schijnt men over het algemeen zich ook nog geen juist begrip te kunnen vormen. Door het meer veld winnen der overdreven democratische beginselen, loopt men groot gevaar die met de sociale en reactionaire grondstellingen te verwarren. De ware vrijzinnige staatsburger staat op zijne regten, hij erkent geen personen als meester over hem, maar is aan de wetten en instellingen en hun welke die moeten handhaven, aan vorsten en overheden gehoorzaam; hij erkent tevens de regten van anderen, is getrouw in de vervulling zijner verpligtingen en beseft ten volle de waarde van het individu, dat door den staat in zijne ontwikkeling niet mag belemmerd worden. Doch hoe is het thans met de staatkundige vrijheid, met de zoogenaamde ‘liberaliteit’ waarvan men den mond zoo vol heeft, meestal gelegen? Die is niet anders dan het heerschen van zekere algemeene begrippen, welke aan de orde van den dag zijn, waaraan men zich moet onderwerpen, wil men niet voor ‘conservatief’ of ‘serviel’ gehouden worden. Het vrije individu moet zich verloochenen en zich vergenoegen met een nummer te ontvangen evenals een soldaat in zijne compagnie, om onder het commando der leiders daarheen te marcheren waar zij hem willen voeren, al is hij overtuigd dat die weg ten verderve leidt. Men kan de ‘centralisatie’ overdrijven, zooals zulks tegenwoordig meestal plaats heeft, en dit is voor de ware vrijheid doodelijk; het ‘individualisme’ moet geeerbiedigd worden, in zoo ver het met het belang van het algemeen niet strijdig is. Zelfstandigheid van gemeente- en gewestelijke besturen, het regt der burgers om zich te vereenigen, ten einde hunne belangen voor te staan, zijn de echt vrijzinnige instellingen, die niet genoegzaam op hare waarde geschat worden. Dat men veelal verkeerde denkbeelden
| |
| |
omtrent hetgeen men ‘liberaal’ en ‘conservatief’ noemt koestert, geschiedt omdat men die gewoonlijk tegenover elkander stelt, even alsof een liberaal niet tevens conservatief zoude kunnen zijn, door te willen behouden wat goed en heilzaam voor den staat bevonden is. Het is voorzeker in de constitutionele regering, dat vooral de vrijheid der burgers met eene krachtige eenhoofdige regering vereenigd is, maar ontbreekt er niet veel aan, om die schoone staatkundige theorie te verwezenlijken? Zijn de vorsten met hunne ministers aan de eene zijde, en de volksvertegenwoordigers aan den anderen kant van hunne dure verpligtingen meestal genoegzaam overtuigd? Denken de constitutionele vorsten daar altijd aan, dat zij moeten regeren en niet besturen? toonen zij genoegzame kennis van het evenwigt en de beweging (ponderatie) der verschillende staatsmagten te bezitten, waardoor het raderwerk van den staat geregeld zonder horten en stooten kan voortloopen? Meestal beschouwen zij de bezworen constitutie als een hinderpaal voor hun gezag, en zijn blijde als zij de volksvertegenwoordiging zoo spoedig mogelijk weder naar huis kunnen zenden. Maar zijn de volksvertegenwoordigers ook wel altijd doordrongen van hunne dure verpligting, om voor het algemeen welzijn boven hun bijzonder belang of persoonlijke eerzucht te waken, en dit buiten alle partijzucht, zonder bijoogmerken voor te staan? Zien velen niet in de regering slechts mannen, die zij van de groene tafel willen doen verhuizen, om zich daarvoor in de plaats te stellen, niet bedenkende hoezeer de algemeene zaak door die menigvuldige ministerieele crisissen lijdt, en zij even spoedig weder tot opstaan kunnen genoodzaakt worden, terwijl daardoor de vertegenwoordigende regeringsvorm alle achting verliest en bij het publiek in discrediet wordt gebragt, hetgeen niet daaraan, maar aan hen die hem in werking moeten brengen alleen kan geweten worden? Zoolang vorsten, ministers en
volksvertegenwoordigers niet naar één doel streven, zoolang zij niet met ‘gemeenschappelijk overleg’ zamenwerken tot het welzijn van den staat, kan die regeringsvorm het nut niet stichten waartoe hij is geschikt. Het gaat dan hiermede zooals het met de schijnconstitutie in Frankrijk, Pruissen en Oostenrijk het geval is, die slechts eene ijdele vertooning zijn om het volk wat zand in de oogen te strooijen.
Evenzoo is het met het algemeen stemregt (‘suffrage universel’) gelegen, een wijze van verkiezing, alleen geschikt om het kiesregt geheel doelloos te maken. Wat kan de blinde menigte, die niet weet waarvoor zij kiest en wien zij kiezen moet, hierin te weeg brengen, dan alleen op het gezag der leiders of op dat van den invloed der regering af te gaan en diegenen in de vergaderingen te brengen die de drijvers er in zitting willen doen nemen? Daar, waar het algemeene kiesregt bestaat, vindt men de meeste ‘ja’-zeggers, en de volksvertegenwoording is daar slechts eene bloote fictie. Om te kunnen kiezen moet men eene zekere kennis bezitten en belang in het welzijn van den staat stellen, ten einde
| |
| |
eene zelfstandige keus tusschen de verschillende candidaten te kunnen doen. Bij het algemeen stemregt bestaat het een noch het ander. Eindelijk ware het te wenschen, dat de stemgeregtigden meer algemeen gebruik maakten van het regt hun toegekend. Door dit te vergeten of te minachten, maken zij zich aan een staatkundig verzuim schuldig, en zij hebben het alleen aan zich zelven te wijten als er mannen in de stedelijke en gewestelijke vergaderingen en vooral als volksvertegenwoordigers gekozen worden, in wie zij geen vertrouwen stellen.
Twee gevaren bedreigen thans de hedendaagsche maatschappijen en de ware staatkundige vrijheid; benevens de socialistische democratie is het Caesarisme als een uitvloeisel daarvan te voorschijn getreden; uit het algemeen stemregt ontsproten, heeft het zich tot beschermer der volken verklaard, om die des te beter te kunnen onderdrukken. Wij roepen met den bekenden Staatsman Thiers uit, ‘dat wij den 2den December konden vergeten!’ maar dagelijks worden wij aan dien dag herinnerd, en zien weder het willekeurig gezag in twee of drie groote staten van Europa vergood. De erfenis van Napoleon is door zijn neef aanvaard, en een Octavianus is aan Cesar opgevolgd om de rol van Augustus te spelen, en was het dan nog maar om een veertigjarigen vrede te doen heerschen! Hiertegenover verheft zich het Caesarismus op een zoogenaamd goddelijk regt gesteund, om zich van den ouden Duitschen keizerlijken troon meester te maken. Daardoor is de staatkundige toestand van Europa geheel veranderd, en nadat een der groote mogendheden, lid van de vroegere Pentarchie, door een ander overwonnen en vernederd was, is het evenwigt, dat onder haar bestond, verbroken, en twee daarvan staan nu dreigend tegenover elkander. De onafhankelijkheid der kleinere staten is bedreigd, nadat verscheidene van de kaart van Europa zijn uitgewischt, en door een overmoedigen staatsminister openlijk de leer is verkondigd ‘dat magt regt is.’ Zijn wij weder in het tijdvak der groote oorlogen, evenals in het begin dezer eeuw, getreden? Overal gordt men weder de wapenen aan, millioenen soldaten staan gereed om in het veld te treden. Het menschelijk vernuft put zich uit om de vernielingswerktuigen meer volkomen te maken, en dat in eenen tijd dat de volken smachtend naar rust en het bestendigen van den vrede uitzien, om hunnen handel en nijverheid, die voornaamste middelen van hun bestaan, ongestoord te kunnen voortzetten, waarvan nu de voortbrengselen op één
punt schitterend zijn bijeengebragt. Zij die dit alles ter voldoening van hunne heerschzucht zouden op het spel zetten, verdienen zij niet de verachting van den tijdgenoot en de gestrenge veroordeeling van het nageslacht? Hebben de volken daarvoor drie of vier omwentelingen doorgeworsteld en sedert tachtig jaren hun bloed doen stroomen om eene
| |
| |
gevestigde staatkundige vrijheid te erlangen, om eindelijk ten prooi te verstrekken voor heillooze ‘annexatiën’, die alleen zijn geregtvaardigd door het ‘fait accompli’? Men heeft lafhartig toegezien dat het volkenregt verkracht werd, en wat is hiervan het gevolg geweest?
Het ware te wenschen dat, om een gelijk lot als dat van de Elbehertogdommen en sommige Duitsche Staten te ontgaan, alle staten van den tweeden en den derden rang een verdedigend verbond sloten om hunne bedreigde onafhankelijkheid te handhaven; dat zij in een krachtig protest tegen het geweld en de ‘pressie’ der groote mogendheden opkwamen. Hunne stem zou door Europa klinken, moed en vertrouwen aan de bevreesden inboezemen, en hen maatregelen doen nemen die hun bondgenooten zouden verschaffen indien zij mogten worden aangerand. Men heeft sedert lang met de Duitsche éénheid gedweept, sommige kleine Duitsche vorsten verdienden wel als nuttelooze uitzuigers hunner onderhoorigen afgezet (‘gemediatiseerd’) te worden. In 1848 had zulks gemakkelijk kunnen plaats hebben, indien men had doorgetast, en zijn tijd niet met ijdele theoriën te bespreken in het Frankfortsche Parlement had versleten, hetgeen de reactie zich sluw ten nutte maakte. Nu is men genoodzaakt de Duitsche éénheid, door het wapengeweld ingesteld, toe te juichen, niet bemerkende, of niet durvende verklaren, dat men onder het juk van ééne Duitsche mogendheid gekomen is, die in 1866 te Sadowa Oostenrijk, sedert 1815, haar mededinger, overwon.
Men spiegele zich aan het lot van Frankfort, om te zien, hoe zacht het juk is, dat sommigen het heil van Duitschland noemen.
Eere zij den éénigen echt Duitschen burger Jacobi, die weigerde tot zulk eene onafhankelijkheid en vrijheid doodende éénheid mede te werken. Wij maken de woorden van E. Quinet (‘France et Allemagne’) tot de onze: ‘Heeft men wel overwogen wat de volken zedelijk verliezen door eene overwinning als die van Pruissen, waardoor zij met geweld bedwongen werden? Zij onderwierpen zich gewillig onder luide toejuichingen. Het zij zoo. Zij dankten hiervoor de Voorzienigheid. Ik heb daar niets tegen. Maar deze gedwongen bekeering is hun heilloos. Zij verliezen daardoor het betere deel van zich zelven, de overtuiging van het regt, de fierheid, waardigheid en het karakter, dat is hetgeen alleen de volken vrij maakt. Ik zie hen door eene lage achterdeur het paleis van den Rijksdag ingaan. Zij is de gemakkelijkste. Maar het zal hun moeijelijk vallen, om naderhand het hoofd weder op te heffen!
‘De Duitsche denkers, die zooveel weten, schijnen van eene hoogst gewigtige zaak nog onkundig te zijn. Zij gelooven dat de volken, na hetgeen zij gisteren voorstonden, heden verloochend te hebben, nadat zij door het geweld gebroken, geplooid en verminkt zijn, zich plotseling weder kunnen opheffen en in een oogenblik het gevoel van regtvaardigheid en van hun goed regt kunnen herkrijgen. Neen! eene veer
| |
| |
breekt of wordt verlamd in dit vergrijp tegen het algemeen geweten, en zulk eene veer rigt zich niet weder op. De volken leeren aan zich zelven twijfelen, en alleen naar het orakel van den sterkste te luisteren. Daardoor kon geheel Europa haar staatkundig karaker verliezen.’ Voegen wij hier de ernstige woorden van Edmond Scherer bij: ‘De heer von Bismarck heeft door zijn Duitsch rijk te stichten niet alleen den vrede van Europa gestoord en de Staten ongerust gemaakt: hij heeft nog iets ergers dan dit veroorzaakt, hij is geslaagd in het gewapende onregt, hij heeft daardoor het geweld op den troon gezet, en aan de verbeelding van vorsten en volken het verleidelijke beeld van een groot onzedelijk voordeel getoond..... Van daag of morgen, tegenover zulk een magt als in Duitschland, heeft gezegevierd, en gezegevierd door wapengeweld met verachting van het regt der volken, (getuige de Elbe-hertogdommen, Hessen, Hanover, Frankfort, etc.,) tegenover zulk eene magt zal de vrede van Europa geen waarborg meer hebben, en er is geen staat die zich buiten gevaar van aanranding kan achten’.
Maar het geweld zal niet altijd over het regt zegevieren; er komt een tijd, dat allen zich daartegen vereenigen, en zijn val is daar. Toen de volken zich tegen Napoleon verhieven, verdween hij. Indien zij nu voor onafhankelijkheid en vrijheid pal staan, zal het gevaar wijken. Wij doen hulde aan hen, die in de Fransche vergaderzaal daarvoor zoo krachtig en welsprekend het woord verhieven, aan de drie oude en beroemde kampioenen voor de vrijheid en staatkundige regten, Thiers, Berryer en Favre. Mogten hunne woorden in de kabinetten gehoor vinden.
Is er strijd, is er spanning in het maatschappelijke en staatkundige, niet minder in het godsdienstige, in kunst en in wetenschap. Wij leven in een tijd waarin de oude godsdienstvormen niet meer in overeenstemming zijn met den vooruitgang in kennis en de zedelijke behoeften van de beschaafde klassen der maatschappij. Eene meer vrije opvatting van de godsdienstige waarheden was hiervan het gevolg, en hieruit moest noodzakelijk eene botsing ontstaan tusschen de aanhangers der verouderde denkwijze en die van de nieuwere rigting. Hetgeen reeds bijna eene halve eeuw geleden de fransche wijsgeer Jouffroy schreef: ‘Comment les dogmes finissent’ is in vervulling gekomen, en hoe zeer sommigen over het ‘veldwinnend ongeloof’ mogen klagen, wint de opgeklaarde denkwijs hoe langer hoe meer veld. Doch gelukkig is deze klagt geheel ongegrond, want het is niet de vijandschap tegen de godsdienst en het christendom, die de voorstanders eene meer vrije en redelijke opvatting daarvan bezielt, maar, juist in het tegendeel van het ongeloof der XVIIIde eeuw, willen zij christendom en zedelijkheid op een meer vasten
| |
| |
grond vestigen, zoodat de godsdienstige geloofsbelijdenissen meer in overeenstemming met de verlichting des tijds komen en niet zoo zeer daar tegen aandruischen, dat vele beschaafden zich genoodzaakt zagen, daarvan af te zien, zonder er iets anders en iets beters voor in de plaats te ontvangen. In één woord, de nieuwere godsdienstige rigting heeft haar regt van bestaan verkregen en zal, ondanks allen tegenstand, alle ongegronde beschuldigingen, alle vrome jammerklagten, hoe langer hoe meer veld winnen tot heil der maatschappij en tot de zedelijke ontwikkeling van hen, die door haar van godsdienstige vooroordeelen en onverdraagzaamheid genezen worden. Lang zal misschien nog de strijd duren, dien zij zullen moeten voeren, maar de overwinning is hun zeker beschoren, indien eene gematigde voorzigtigheid hun leidsvrouw is, die hun de overtuiging geeft, dat de waarheid eindelijk moet zegepralen, en men voor haar niet met overhaasting behoeft te werk te gaan.
Het is ook een opmerkelijk verschijnsel in onzen tijd, dat naarmate het Catholicismus in Italië en in andere roomsche landen veel van zijn ‘prestige’ verloren heeft, het in sommige protestantsche streken meer ingang vindt; dat naarmate de verlichting in het Protestantismus toeneemt, er meer bijzondere orthodoxe secten daarin verrijzen, die ieder gelooven, dat zij uitsluitend de ‘ware leer’ bezitten, zoodat het zeer moeijelijk zoude vallen hierin eene keus te doen. Eindelijk dat, terwijl de leer van Mahomed door de opvolgers van het Califaat slechts twijfelachtig beleden wordt, en het Ottomanische rijk dreigt in duigen te vallen, het Islamismus als middel van beschaving in het hart van Afrika toeneemt, en de verlichte Joden hoe langer hoe meer het redelijk christendom naderen naarmate de oude leerstellige scheidsmuren vallen en men de godsdienst grondt op hetgeen waarlijk heilig, goed en regt is, en hetgeen de groote meester ons heeft geleerd; - waardoor zijne godsdienst die van alle tijden en volken kan worden.
Het realismus heerscht thans in de kunst, men heeft nu minder smaak voor die groote geniale conceptiën die vroeger den kenner in verrukking bragten. Het natuurlijke, het bevallige en aangename sleept tegenwoordig het publiek weg, zoodat de kunstenaars zich voornamelijk op eene geestige en bedriegelijke uitvoering toeleggen en soms arm in denkbeelden zijn. De eeuw der groote en verhevene poëzij schijnt voorbij te zijn, en in de muziek wordt wel eens aan het moeijelijke en gezochte boven het eenvoudig schoone de voorkeur gegeven. Wat zullen wij van de bouwkunst zeggen? Het nuttige en aangename staat ook hierin op den voorgrond, was het maar altijd met den goeden smaak verbonden en drukte het tevens een bepaald karakter uit. Er zijn tijdperken, waarin de schilder- en beeldhouwkunst, na een
| |
| |
schitterenden bloei op hunne lauweren schijnen te rusten, en zich vergenoegen om den heerschenden smaak des publieks te volgen in plaats van dien te leiden en te verheffen. Zulk een tijdperk schijnen wij thans te beleven; doch - zoodra er weder kunstgeniën opstaan in plaats van hen die ons hebben verlaten, dan zullen ook die kunsten zich weder verheffen en toonen dat het kunstvuur somtijds slechts schijnt te smeulen, om straks des te helderder te ontvlammen.
De wetenschappen daarentegen hebben in onze eeuw reuzenschreden gedaan, en doen het nog dagelijks, niet alleen de wis-, sterre- en natuurkundige, maar ook die der talen en geschiedenis, de volkenkunde en de geologie. Iedereen die met deze vakken bekend is weet hoevele ontdekkingen hierin sedert de laatste jaren gedaan zijn. Het zou ons verre buiten ons bestek leiden indien wij die allen, zelfs maar in groote trekken, hier zouden willen aanwijzen, misschien komen wij er wel eens nader op terug. Zij die deze ontdekkingen deden, en hun leven aan het onderzoek dezer allerbelangrijkste onderwerpen toewijdden, beminden de wetenschappen om haar zelven, om de waarheid, die zij ons doen kennen, meer nog dan om de nuttige en heilzame toepassingen die daarvan in onzen tijd zijn gemaakt. Onze eeuw is ook eene wetenschappelijke, zoo wel als eene industrieële, zij tracht door de toepassing eener wijsgeerige kennis zich tot het naauwe verband van alle wetenschappen onderling te verheffen, en al mag er ook groote strijd en verschil op het gebied der wijsbegeerte bestaan, en hier en daar het materialismus en de pantheïstische opvatting aanhangers vinden, elders aan het empirismus een te uitsluitende invloed worden toegekend, toch is men over het algemeen van de overdrevene bespiegeling en eenzijdige opvattingen en methoden terug gekomen tot een spiritualismus, dat op de vermogens van den menschelijken geest is gegrond, welke de onsterfelijke Kant ons nader heeft leeren kennen; hetgeen nu eindelijk hoe langer hoe meer ingezien wordt.
Maar van een anderen kant beschouwt men de wetenschappen geenszins als doel maar slechts als middel. In het onderwijs daarvan bepaalt men zich voornamelijk, soms zelfs uitsluitend, bij haar toepasselijk gedeelte, en verliest te veel hare beginselen en grondslagen uit het oog, die haar beoefening alleen vruchtbaar kunnen doen zijn. Het is alsof het wetenschappelijk onderwijs alleen voor ingenieurs, werktuigkundigen en industrieëlen moest dienen. Voed de jongelieden zóó op door eene gepaste letter- en geschiedkundige zoo wel als wetenschappelijke opleiding, dat zij als zelfstandige en beschaafde jongelingen geschikt worden voor het beoefenen der onderscheidene speciale vakken waarin zij zich verder willen bekwamen. Geef hun, zoo veel mogelijk, iets van dat fijne waas der ‘humaniteit’ dat de ouden op zoo'n hoogen prijs stelden, hetgeen alleen door de beoefening der letterkunde en vooral door die der geschiede- | |
| |
nis - dikwijls zoo ondoeltreffend onderwezen, of meestal verzuimd - verkregen wordt, en men zal meer dan oppervlakkige wis-, natuuren werktuigkundigen opkweeken. Plaats aan 't hoofd der inrigtingen van onderwijs veelzijdig gevormde mannen - die een zuiveren en diepen blik in het geheel der menschelijke kennis kunnen slaan, want alleen bekwaam te zijn in de stellige wetenschappen is voor hunne taak die zij te vervullen hebben niet genoeg.
Het is vooral aan de grondige kennis van de geschiedenis, waarin onze eeuw tot een geheel andere wijze van zien gekomen is, en waarover een nieuw licht is opgegaan, dat behoefte bestaat uit hoofde van de algemeen nog heerschende onkunde daaromtrent; want hoe kunnen er nuttige leden in de maatschappij gevormd worden, indien zij van de lotgevallen der volken en die van hun eigen vaderland, van zijne instellingen, gesteldheid, zeden, gebruiken en behoeften onkundig blijven?
Wij zagen dus veel goeds, in vereeniging met nog veel gebrekkigs, uit den strijd der verschillende bestanddeelen, in de maatschappij en in den staat ontstaan, dreigende onweêrswolken aan den gezigteinder zich vertoonen, die wij hopen, dat in den dampkring des vredes zullen worden opgelost. In godsdienst, kunst en wetenschap zagen wij veel dat van de voortdurende ontwikkeling van den menschelijken geest, van zijnen verheven aanleg en van heilzame vruchten van zijn onderzoek getuigt, en al mogten er nog veel leemten ter vervulling overblijven en vele wenschen vooralsnog onvoldaan overschieten, het geheel geeft ons de hoop, dat de toekomst vele van die leemten zal vervullen en sommige van onze wenschen zal voldoen.
Wij eindigen met de woorden van den begaafden schrijver Saint Réné Taillandier: ‘Waarom zouden wij ontkennen, dat de bestaande tegenstrijdigheden onze eeuw eene onbestemde gedaante geven? Waarom zouden wij verheelen, dat voor ons, die in het gewemel van hare doorkruisende en botsende rigtingen gemengd zijn, zij verre is van een blijkbaar en beslissend karakter te vertoonen zoo als die waaraan zij is opgevolgd? Te zeggen dat de XIXde eeuw een tijdperk van overgang, van vervorming en dus van eene koortsachtige onbepaaldheid is, zegt waarlijk niet veel; het is slechts eene andere wijs om het gemis van haar stellig karakter uit te drukken.’ Onze eeuw verkeert thans in een staat van gisting, die groote uitbarstingen of heilzame uitkomsten ten gevolge kan hebben; laten de eenen ons niet onvoorbereid vinden, en blijven wij hoopvol de andere verwachten!
J.A.B.
20 April 1867.
|
|