De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |||||||
Godgeleerdheid en onderwijs.Pierson's jongste brochure.Gods wondermacht en ons geestelijk leven, door Dr A. Pierson. Arnhem, D.A. Thieme, 1867.Aan xGa naar voetnoot(*).
Gij ziet verlangend uit, mijn waarde vriend! naar eenig antwoord van mijne zijde op de jongst uitgegeven brochure van Dr A. Pierson ‘Gods wondermacht en ons geestelijk leven’. Drie redenen noemt gij op, waarom gij het wenschelijk acht, dat ik mij aan die taak niet onttrekke. Het geschrift, zegt gij, behelst 1o (bl. 5-9) een beklag tegen eene vermeende verongelijking, den schrijver aangedaan in mijn onlangs uitgegeven Supranaturalisme, in verband met Bijbel, Christendom en Protestantisme, Leiden, P. Engels, 1867, waartegen ik mij zal hebben te rechtvaardigen. 2o Gij vindt in de brochure van Dr Pierson bedenkingen van logischen aard tegen het door mij geleverde betoog, die u eene nadere bespreking waardig schijnen. 3o Gij acht, afgezien van persoonlijke redenen, de beantwoording dier brochure, ter wille der godsdienst en der zedelijkheid zelve, wenschelijk en noodig. Ik ga u rekenschap geven, waarom ik, in weerwil van de door u opgenoemde redenen, mij niet in discussie met den heer Pierson over den inhoud zijner brochure zal begeven. De schrijver, zegt gij, beklaagt zich over verongelijking, hem aangedaan in mijn laatste geschrift (bl. 64), en vraagt of hij en anderen verdiend hebben, dat hun ‘afkeer van de godsdienst’ wordt ten laste gelegd? Wat die ‘anderen’ betreft, zij mogen voor zich zelven spreken, ofschoon ik van elke toespeling op bijzondere personen mij onthouden heb, ten einde, zonder iemand persoonlijk te kwetsen, het vraagstuk zelf te behandelen. Wat den heer Pierson aangaat, diene, dat, bij hetgeen ik over supranaturalisme schreef, aan hem, zelfs in de verte, niet gedacht is. | |||||||
[pagina 608]
| |||||||
Ik had geen ander doel dan de beantwoording der vraag, of de nieuwere theologie, na, even als andere wetenschappen, met het supranaturalisme en het daarop gebouwde kerkelijk autoriteitsgeloof gebroken te hebben, zich daarmee buiten den Bijbel, het Christendom en het Protestantisme heeft geplaatst. Ik ging daarbij uit van het onbetwistbaar feit, dat de nieuwere theologie, op wijsgeerige gronden, ontleend aan de waarneming der verschijnselen op physisch, historisch en anthropologisch gebied, het objectief bestaan van een persoonlijk God en het recht van godsdienst en zedelijkheid erkent, en de hoogste en zuivere uitdrukking van het godsdienstig-zedelijk leven ziet in de leer en het leven van Jezus, bl. 5-8. Ik stelde daarop de vraag aan de orde, of aan eene godsdienstige belijdenis, op deze grondslagen gebouwd, niettegenstaande zij het supranaturalisme verwerpt, ‘eene plaats kan worden toegekend binnen de grenzen der christelijke gemeente in het algemeen en van het Protestantisme in 't bijzonder,’ bl. 8. De vraag, door Dr Pierson reeds vroeger en nu bij herhaling gedaan, of er, bij het wegvallen van het supranaturalisme op wijsgeerig, d.i. wetenschappelijk gebied, wel in het geheel van godsdienst en zedelijkheid sprake zijn kan, heb ik niet behandeld. Ik vroeg niet: is er buiten het supranaturalisme godsdienst en moraal mogelijk? maar: Is de moderne theoloog, die deze vraag bevestigend beantwoordt, in de christelijk-protestantsche kerk rechtens op zijne plaats of niet? Acht men de verdediging van de godsdienst en de zedelijkheid zelve op het standpunt der moderne wetenschap eene belangrijke taak, ik zal het niet weerspreken en ben het hierin met mijn vriend P. Haverkorn van RijsewijkGa naar voetnoot(*) geheel eens. Maar die taak, t.w. de verdediging van godsdienst en zedelijkheid, tegen de aanvallen van Dr Pierson, rust niet op de moderne theologie bij uitsluiting. Wel heeft, volgens Dr Pierson, hetgeen de menschen godsdienst en zedelijkheid noemen, alleen recht van bestaan op supranatureel standpunt, maar dat standpunt zelf is, volgens dien schrijver, valsch. Ook de supranaturalist zal dus, zoowel als de moderne godgeleerde, zijn standpunt tegen Dr Pierson hebben te verdedigen; en zoo hij niet zonder eenige ‘Schadenfreude’ verlangend mocht uitzien, hoe de moderne theologie zich zal redden uit de engten, waarin deze, zijns inziens, door Pierson werd gedreven, dan moge hij zelf beginnen zich op zijn supranaturalistisch standpunt tegen Dr Pierson te handhaven, eene taak, naar welker volbrenging ik op mijne beurt verlangend uitzie. Tegenover Dr Pierson kan men toch niet volstaan met te zeggen: op supranaturalistisch standpunt staat de godsdienst vast; want juist dit standpunt is het, waartegen de strijd gevoerd wordt. De supranaturalist heeft dus geen reden, zich over den tegen ons gerichten aanval te verheugen, als had hij, wanneer wij sneven mochten, zijne zaak gewonnen. Want indien Dr | |||||||
[pagina 609]
| |||||||
Pierson ons bestrijdt, omdat wij in zijne schatting nog leven, het supranaturalisme heeft hij al lang voor wetenschappelijk dood verklaard. De supranaturalisten onder ons, die tot hiertoe, ter handhaving van hun standpunt, weinig of niets deden, mogen dus hunne taak volbrengen, gelijk de modernen dit gedaan hebben, en, na de aanvallen van Dr Pierson, naar de krachten hun geschonken, verder bij elke voegzame gelegenheid zullen blijven doen, al mochten zij met mij van oordeel zijn, dat over het zijn of niet-zijn van godsdienst en zedelijkheid niet in persoonlijke strijdschriften of brochures van den dag voor de rechtbank der supranaturalistische en antisupranaturalistische Jan Raps, maar, zonder persoonlijke consideratieën, in wetenschappelijke boeken moet gehandeld worden. Doch hieraan was, gelijk gezegd is, mijn jongste schrijven niet gewijd. Niet tegen den heer Pierson had ik in mijn geschrift het recht van godsdienst en zedelijkheid te bepleiten, maar tegen heele en halve supranaturalisten en weifelende modernen het recht der nieuwere godgeleerdheid in het licht te stellen. Voor dàt doel had ik in mijn geschrift met de beschouwingen van Dr Pierson niets te maken. Niet over de kerkelijke positie van den modernen atheïst of naturalist, die in de godsdienst niets meer ziet dan een sentimenteelen waan of eene poëtische illusie, had ik te handelen, - dit ware buitendien eene belachelijke onderneming, en Dr Pierson heeft zelf begrepen, dat hij, als eerlijk man, bij zijne tegenwoordige denkwijze, de kerk verlaten moest, - maar over het recht en de positie in de christelijke kerk van den modernen theoloog, die, hoewel hij gebroken heeft met het supranaturalisme, echter de godsdienst als het ééne noodige en de godsdienst van Jezus als de hoogste en zuivere uitdrukking erkent van het godsdienstig leven. De heer Pierson, tegen wien mijn geschrift zelfs niet van verre was gericht, had dus geen grond, zich over eenig onrecht, hem onverdiend van mijne zijde aangedaan, te beklagen, en er bestaat dus ook voor mij geen reden, mij tegenover hem, wien mijn geschrift niet gold, te rechtvaardigen. Zijn tegenwoordig standpunt bleef zóó zeer buiten de discussie, dat ik op bl. 62 uitdrukkelijk sprak van hen, ‘die niet om twijfelingen, de godsdienst zelve betreffende, maar omdat zij geen supranaturalisten zijn,’ in twijfel staan, of zij wel in de kerk behooren. Slechts aan het slot van mijn geschrift sprak ik van ‘scepticisme en afkeerigheid van de godsdienst.’ Maar ook in deze zinsnede, die overigens zonder schade had kunnen achterblijven, sprak ik eene algemeene stelling uit, die niemand kan betwisten. Of zijn er dan niet, die, van de godsdienst afkeerig, den modernen theologen hun recht om in de kerk te blijven betwisten, ten einde deze, van elk wetenschappelijk element beroofd, te veiliger te kunnen ignoreeren? Zijn er geen fanatieke ongeloovigen, die er in juichen zouden, indien met | |||||||
[pagina 610]
| |||||||
de moderne theologie het laatste bolwerk viel der godsdienst op wetenschappelijk gebied? Waarom heeft Dr Pierson zich dit aangetrokken? 't Is waar, ook hij had der moderne theologie haar recht van bestaan binnen de grenzen der protestantsche kerk betwist. Maar had ik gezegd, dat hij dit deed uit afkeer van de godsdienst? Zijn er dan geen vrome mannen, die, op antisupranaturalistisch standpunt, om de godsdienst zelve, het geraden achten, om, gelijk Dr Pierson zelf nog in zijn woord ‘aan zijne laatste gemeente’, bl. 39, 45, ‘afzonderlijke vereenigingen’ te houden, en ‘op andere wijze’, dan in den vorm eener kerk, ‘dezelfde beginselen’, waarvan de moderne theologie uitgaat, te verbreiden? Intusschen nemen wij gaarne acte van de verklaring van Dr Pierson (bl. 8-9), dat hij van ‘die schoone mengeling van het vriendelijke en geheimzinnige, van het kinderlijke en verhevene, van levenslust en verachting van de wereld, die wonderbare mengeling, die men godsdienst heet,’ geen afkeer gevoelt, ofschoon dan, en dit betreur ik, thans onder de reserve, dat wij hier te doen hebben met eene schoone poëzy, met een aesthetisch kunstgewrocht, maar niet met de aanbidding van een werkelijk bestaanden God, waarvoor, volgens hem, noch op het supranaturalistisch standpunt, dat hij verwerpt, noch op wijsgeerige gronden plaats is. 2. Een tweede reden, die u naar eenig antwoord van mijne zijde aan den heer Pierson doet verlangen, vindt gij in de logische bedenkingen, door hem tegen enkele mijner conclusieën ingebracht. Ik verwonder mij inderdaad, hoe gij, scherpzinnige man! aan die bedenkingen eenig gewicht hechten en van mij verlangen kunt, dat ik mijn tijd zal wijden aan de weerlegging van redeneeringen, die in den grond niet anders zijn dan sophismen, en ik vermoed dus, dat gij niet voor u zelven, maar voor de zwakkeren in den lande eene wederlegging hiervan mijnerzijds te gemoet ziet. Oordeel zelf! De eerste bedenking van Dr Pierson luidt (bl. 11, 12) aldus: ‘Gij kent geen onderscheid tusschen ziekte en gezondheid; want gij zijt altijd gezond en weet niet wat ziekte is. Ik ken geen onderscheid tusschen ziekte en gezondheid; want ik ben altijd ziek en weet niet wat gezondheid is. Derhalve bestaat tusschen uwen en mijnen toestand geen verschil.’
‘Het is u onverschillig, of gij grieksch of hollandsch voor u hebt; want gij zijt een uitstekend Graecus. Het is mij onverschillig of ik grieksch of hollandsch lees; want ik kan in het geheel niet lezen. Derhalve zijn wij beiden even ver.’
‘Mijn knaap van twaalf jaren maakt geen onderscheid tusschen den traditioneelen en den oorspronkelijken zin van de Veda. | |||||||
[pagina 611]
| |||||||
Prof. Goldstücker evenmin. Dus zijn mijn knaap en prof. Goldstücker het eens.’ Zijn deze conclusieën valsch, even valsch is, volgens Dr Pierson, mijne redeneering: ‘De bijbelsche godsleer kent geen onderscheid tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. De nieuwere theologie kent zulk een onderscheid evenmin. Derhalve komen de bijbelsche en de nieuwere godsleer in het wezen der zaak overeen.’ De conclusie is valsch, maar werd door mij niet gemaakt. De conclusieën in de voorbeelden, door Dr Pierson ter opheldering zijner meening bijgebracht, zouden juist zijn, wanneer hij geschreven had: ‘Dus komen die altijd gezonde en die altijd zieke man, die Graecus en die weetniet, die twaalfjarige knaap en prof. Goldstücker hierin met elkander overeen, dat zij het onderscheid tusschen gezondheid en ziekte niet kennen, het onverschillig achten of zij grieksch of holland sch lezen en geen onderscheid maken tusschen den traditioneelen en den oorspronkelijken zin der Veda.’ Even juist is de redeneering, wanneer in den syllogisme, betreffende de bijbelsche en de moderne godsleer, aldus geconcludeerd wordt: ‘Dus komen de bijbelsche en de nieuwere godsleer hierin overeen, dat beiden het onderscheid tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk niet kennen.’ Deze conclusie werd door mij gemaakt. Meer had ik voor mijn betoog niet noodig. Ik had te doen met hen, die de vraag naar het bijbelsch karakter der moderne theologie afhankelijk maken van de vraag, of laatstgenoemde het onderscheid tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk erkent, en te bewijzen, dat, zoo er in andere opzichten onderscheid tusschen beiden bestaat, 't welk ik gaaf heb toegestemd, dit onderscheid niet mag gezocht worden in de erkenning of niet-erkenning van het supranaturalisme, daar geen van beiden tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk onderscheid maken; waaruit dus van zelf volgde, dat het schibboleth der bijbelsche en der moderne godsleer niet zijn kan: supranatureel of antisupranatureel. Werd de vraag naar het onderscheid tusschen den gezonden en den zieken man alleen afhankelijk gemaakt van hun niet kennen van het onderscheid tusschen gezondheid en ziekte, dan stonden beiden met elkander gelijk. Neem b.v. deze redeneering: ‘Dr Pierson is het niet eens met de moderne theologie; want hij is niet kerkelijk orthodox en de moderne theologie wel’. Neen, zeggen wij, hierin bestaat het verschil niet; want in de verwerping van de kerkelijke orthodoxie komen beiden overeen. ‘De moderne en de bijbelsche godsleer’, zegt de supranaturalist, ‘zijn | |||||||
[pagina 612]
| |||||||
hemelsbreed verschillend, want de eerste is niet supranatureel, de tweede wel’. Neen, zeggen wij, hierin bestaat het verschil niet; want in het niet erkennen van het supranaturalisme, waarbij onderscheid gemaakt wordt tusschen bovennatuurlijk en natuurlijk, stemmen beiden overeen. De supranaturalist, zoo concludeerde ik, beweert dus ten onrechte: de moderne theologie staat buiten den Bijbel en het Christendom, omdat zij geen onderscheid maakt tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk. Dit zou echter de mogelijkheid niet wegnemen, dat de moderne en de bijbelsche godsleer in andere opzichten hemelsbreed van elkander verschillen, ja tegen elkander overstaan als die gezonde en die zieke, die twaalfjarige knaap en prof. G. Luidde bijv. de syllogisme dus: ‘De bijbelsche godsleer kent het onderscheid niet tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk, omdat zij geen natuur kent; De moderne theologie (naturalisme) kent dit onderscheid evenmin, omdat zij alleen natuur kent. Dus stemmen de bijbelsche godsleer en het naturalisme overeen’; dan ware de conclusie juist, wanneer het onderscheid tusschen beide richtingen alleen bestond in het niet maken van onderscheid tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk. De conclusie in den voorgestelden syllogisme is echter valsch, omdat de overeenkomst van twee dingen niet afhangt van één punt, en nog wel van eene negatie, waarin beide overeenstemmen, terwijl zij overigens diametraal, zoo als incasu bijbelsche godsleer en naturalisme, tegen elkander overstaan. Aan zulk een paralogisme maakt echter de moderne theologie zich niet schuldig, daar zij in bovenstaanden syllogisme de tweede stelling: ‘de moderne theologie (naturalisme) kent alleen natuur’, niet voor de hare erkent en tegen eene gelijkstelling met het naturalisme ten sterkste protesteert. Naturalisme noemt men de richting, die, alles uit natuurlijke oorzaken afleidende, in de erkenning van een natuurlijk causaalverband de loochening van God uitspreekt; de richting van hen, die, zooals Calvijn zegt, ‘naturae elogiis Deum supprimunt.’ Zulk een naturalisme zou geen moderne theologie, moderne godsleer, maar modern atheïsme wezen. De moderne godsdienstwetenschap is van het naturalisme zóó ver verwijderd, dat zij, gedoogde zulks het gewone spraakgebruik, het woord ‘natuur’ uit de taal der wijsbegeerte zou wenschen te zien verbannen. Het woord ‘natuur’ van nasci, even als het grieksche φύσις van φύειν, duidt aan hetgeen wordt, en past óf in een deïstisch systeem, waarin tegen een wordenden kosmos een onveranderlijk Zijn (τὺ ὄν), als ideeënwereld, νοῦς, of God wordt overgesteld, óf in een wereldbeschouwing, waarbij, met verwerping van het onveranderlijke Zijn, de geest 't zij ontkend, 't zij als het product of resultaat der zich ontwikkelende materie wordt gedacht; maar niet in een stelsel, waarin hetgeen de deïsten wereld of | |||||||
[pagina 613]
| |||||||
natuur noemen, niet is iets naast of tegenover God, of ook, volgens het materialisme, eene macht, die het bestaan van God uitsluit, maar, gelijk ik het uitdrukte (bl. 1, 2, 3, 5), het volgens vaste wetten samenhangend collectief van alle werkingen of krachten, die, in hare éénheid gedacht, beschouwd worden als de werking van het ééne absolute, zich zelf bewuste en dus persoonlijke wezen, dat wij God noemen. De nieuwere wetenschap, in zoover zij het monisme voor het oude dualisme (geest naast stof, God naast de natuur) in de plaats stelde, kent geen abstract ding, dat men ‘natuur’ noemt, maar alleen het harmonisch en logisch samenhangend geheel der werkingen of krachten Gods. Zij erkent in God den absoluten Geest, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. Zij kent geen wereld of natuur zonder God (naturalisme), maar evenmin een God, die bestaan kan zonder wereld (deïsme). Met Zwingli is haar de absolute kracht, die alles verbindt en scheidt, dát wat Plinius ‘natuur’ noemt, ‘God,’ of, gelijk Malebranche en Fénélon het uitdrukken, ‘Dieu est le tout-être, renfermant en lui-même les perfections de la matière et de l'esprit.’ Zij leerde van Spinoza, dat denken en uitgebreidheid, geest en stof, in het absolute goddelijke wezen één zijn, en van de hedendaagsche natuurkunde, dat in de werkelijkheid geest en stof niet tegen elkander overstaan, zoodat, wat in het dualisme stof heet en beschouwd wordt als de negatie van kracht en geest, niets anders is dan de zichtbare en tastbare vorm, waaronder het ééne absolute leven in duizendvoudige verscheidenheid zich voordoet aan onze waarneming. Zij erkent in de werking van dat ééne Al-leven de openbaring van een persoonlijk God, die, als het leven in alle leven, als de kracht in alle kracht, alles bestuurt en regelt, en wel naar vaste wetten, aan wier nasporing de wetenschap (natuurkunde, geschiedenis, psychologie en moraal) gewijd is, zoodat de wetenschap in den meest eigenlijken zin de wetenschap is der daden en werkingen van God, in haar éénheid en samenhang gedacht, voor zoover deze onder het bereik liggen der menschelijke kennis. Voor de moderne theologie is de natuur niet maar een kunstwerk, maar de kunstenaar zelf. ‘Natura non tantum artificiosa est sed plane artifex,’ zoo als de Stoa sprak, en die artifex is God. ‘Vis illum fatum vocare?’ leerde reeds Seneca, non errabis. Hic est, ex quo suspensa sunt omnia, causa causarum. Vis illum providentiam dicere? recte dices. Est enim, cujus consilio huic mundo providetur, ut inconcussus eat et actus suos explicet. Vis illum naturam vocare? non peccabis. Est enim, ex quo nata sunt omnia, cujus spiritu vivimus.’ Nat. quaest. II. 45. Hetzelfde leerde Zwingli, en ook Calvijn had er niet tegen om het hoogste beginsel ‘natuur’ te noemen, mits men daarmee slechts niet, gelijk de naturalisten van zijnen tijd, bedoelde God te supprimeeren. Is de thesis der nieuwere godsdienstwetenschap: alles, niets uitgezonderd, wordt door God gewerkt, dan blijkt hieruit, dat alleen onkunde | |||||||
[pagina 614]
| |||||||
of kwaadwilligheid haar als naturalisme tegen het supranaturalisme, dat zij verwerpt, kan overstellen. De moderne theologie verwerpt toch het supranaturalisme niet, omdat de supranaturalist aan God, zij alleen aan de natuur en niet aan God gelooft, maar omdat de supranaturalist een God belijdt, die, afgescheiden van de wereld, als een kunstenaar staat buiten zijn werk, die, als Schepper, in geen noodzakelijk causaalverband met zijne werking staande, aan een ding, dat ‘wereld’ heet, het aanzijn gaf als met een tooverslag, als ‘uit het pistool geschoten’, zoo als de Duitschers zeggen, of d'un seul jet, zoo als de Franschen het uitdrukken, als een daad van vrije willekeur, die Hij evenzeer zou hebben kunnen nalaten; een God, voor wiens rechtstreeksche werkzaamheid slechts dáár plaats is, waar de menschelijke onkunde den natuurlijken samenhang der dingen niet doorziet, een God derhalve, wiens heerschappij vermindert met elke schrede die de wetenschap doet op het gebied van natuur, geschiedenis en menschheid. Zij verwerpt het supranaturalisme, omdat het Gods hoogste macht en glorie daarin stelt, dat Hij de natuur, als ware zij eene Hem vreemde macht, om het zoo uit te drukken, aankan, hare orde kan opheffen en dus in strijd handelen met de eeuwige wijsheid en liefde, die Hij zelf is; omdat het, gelijk prof. Nieuwenhuis, een God verkondigt, die doet en doen kan wat Hij wil, en, wat Hij werkt, niet werkt uit kracht dier hoogere noodwendigheid, die haren grond heeft in zijn wezen, en, bijaldien het consequent ware en niet met de philosophie coquetteerde, nog heden ten dage zou behooren staande te houden, dat dezelfde God, wien het de macht toekent om naar believen te scheppen of ook niet te scheppen, eeuwig alleen en werkeloos te zijn of in hetgeen men ‘wereld’ noemt, zijne heerlijkheid te openbaren, wijn voort te brengen naar de bekende ordening der natuur, of ook uit enkel water, - insgelijks, zoo als de middeleeuwsche supranaturalisten stelden, bij machte is om hetgeen naar al zijne accidentieën of eigenschappen brood is tegelijkertijd naar zijne substantie of wezen het lichaam van Christus te doen zijn, ja tot Christus zelven te maken, naar zijne godheid en menschheid beide; evenzeer bij machte, om de som der hoeken van een driehoek gelijk te maken aan drie als aan twee rechte hoeken, of, zooals Occam leerde, bij machte om evenzeer ezel als mensch te worden, ja zelfs om dispensatie te verleenen van de zedewet, en in majorem Dei gloriam Prins Willem te laten doodschieten. De moderne theologie verwerpt zulk eene voorstelling van God, waarbij alles, logica, natuurwet, zedewet, voor God contingent is, als het product van bijgeloof en onkunde, en ziet daarin, op het voetspoor van vroegere gereformeerde leeraars, niet anders dan een asylum contradictionum et absurdorum, en stelt daarvoor in plaats een God, die niet anders handelt en handelen kan dan in overeenstemming met de eeuwige logische, physische en zedelijke orde, die Hij, als gegrond in zijn wezen, in zijne daden openbaart, en wat | |||||||
[pagina 615]
| |||||||
de logica en de zedewet betreft, den mensch als hoogste wet in zijn binnenste geschreven heeft. Zulk eene leer, die God in alles aanschouwt, kan men verwerpen gelijk atheïsten en materialisten, naar wij weten, doen, maar haar met den naam van naturalisme bestempelen, kan, het zij nogmaals gezegd, slechts het werk zijn van onkunde of van partijschap. Zulk eene kwalificatie van de nieuwere theologie kan men verwachten van iemand, die, gelijk professor Domela Nieuwenhuis in zijn jongste brochure ‘Naturalisme’, de nieuwere bijbelsche critiek en wijsbegeerte comme non avenues beschouwt, maar Dr Pierson had zich daarvan moeten onthoudenGa naar voetnoot(*). Wat zoudt gij zeggen van dezen syllogisme? ‘Het naturalisme kent geen onderscheid tusschen natuur en God, omdat het alleen “natuur” kent en geen “God”. De moderne theologie kent geen onderscheid tusschen natuur en God, omdat zij geen abstract ding, “natuur” genoemd, erkent, maar in alles, niets uitgezonderd, God ziet; Dus zijn naturalisme en moderne theologie, geen God belijden en God in alles zien, hetzelfde’. Dit is de logica van Dr Pierson. Voor den kreupelen syllogisme, dien hij mij toeschrijft: ‘De bijbelsche godsleer kent geen onderscheid tusschen bovennatuurlijk en natuurlijk, omdat de bijbel geen natuur kent; De nieuwere theologie (naturalisme) kent dit onderscheid evenmin, omdat zij alleen natuur kent; Dus is de moderne theologie (naturalisme) hetzelfde als de godsleer des bijbels’; moet de volgende syllogisme in de plaats treden: ‘De bijbelsche godsleer ziet in alle verschijnselen de werkzaamheid van een persoonlijk God; De moderne godsleer evenzeer; Dus komen beiden in de belijdenis van God, bepaaldelijk van zijne absolute souvereiniteit, overeen.’ Het onderscheid bestaat alleen hierin, dat de nieuwere wetenschap, voorgelicht door natuurkunde, historie, logica, psychologie en zedekunde, Gods daden beter constateert en in juister samenhang beschouwt dan den bijbelschrijvers mogelijk was, en dat zij, ten gevolge hiervan, van de lijst van Gods daden uitmonstert, wat zij òf als logisch ongerijmd òf als nooit geschied leerde kennen, en wat derhalve in den bijbel ten onrechte aan God wordt toegeschrevenGa naar voetnoot(†). | |||||||
[pagina 616]
| |||||||
Eene tweede bedenking van Dr Pierson, niet minder sophistisch dan de eerste, luidt, bl. 21, dus: Ik stelde op bl. 22 de vraag, ‘of, volgens Jezus, de godsdienst op supranatureelen grondslag rust’? en ik maakte daarbij (verg. ook bl. 24) de opmerking, dat Jezus niet, zooals b.v. Mohammed, zich bij zijn onderwijs beriep op openbaringen, door middel van engelenverschijningen of visioenen (onbedrevenheid slechts in de critiek kan zich hier beroepen op Matth. IV: 2 of Luc. XXII: 43) en evenmin zijne leer heeft voorgesteld als eene, die hij, vóór zijne geboorte in den hemel levende, van daar op aarde had gebracht, zooals de vierde evangelist het voorstelt en ook de hoogleraar Nieuwenhuis als leer van Jezus voordraagt, door eenvoudig de critische debatten, over dat evangelie gevoerd, te ignoreeren. Had Jezus zich hierop beroepen, zegt Dr Pierson, dan ware hij derhalve in mijne schatting supranaturalist geweest, en kwam ik, meent hij, met mij zelven in tegenspraak, wanneer ik te gelijk beweerde, dat Jezus, bij ontstentenis van het begrip ‘natuur’, evenmin als vroegere godsmannen, die zich op dergelijke gronden, visioenen als anderszins beriepen, de tegenstelling van bovennatuurlijk en natuurlijk kende. De vermeende tegenspraak houdt op, wanneer men bedenkt, dat ik, bij de gestelde vraag, het woord ‘supranatureel’ gebruikende, het oog had op de wijze, waarop het later opgekomen supranaturalisme de waarheid der godsdienst hoofdzakelijk bouwde op openbaringen in droomen en gezichten, op engelenverschijningen, of ook op eene kennis der waarheid, door Jezus medegebracht uit hoogere gewesten. Dat ik op deze latere supranatureele bewijsvoering het oog had, blijkt duidelijk uit hetgeen ik op bl. 24 schreef: ‘Behoeft het supranaturalisme uiterlijke teekenen, wonderen, voorspellingen, stemmen uit den hemel om zich te vergewissen, dat eene leer uit God is, het eenige teeken, waarop Jezus zich beroept, is de kracht der waarheid, die, als weleer te Ninive onder de prediking van Jona, zich doet gevoelen aan het geweten der menschen’Ga naar voetnoot(*). Had Jezus zich op dergelijke gronden, waarop het supranaturalisme nog altijd de waarheid der godsdienst bouwt, beroepen, hij had dit kunnen doen, zoo schreef ik, bl. 22, ‘zonder daarmee nog het supranaturalisme te huldigen’, daar deze beschouwingswijze in zijn tijd niet bestond. In | |||||||
[pagina 617]
| |||||||
dit geval zou Jezus, wat de visioenen en angelophanieën betreft, niet anders gedaan hebben dan, ten aanzien van den vorm der openbaring, eene psychologisch verklaarbare objectiveering van zijne overtuiging in een visioen, bij gebrek aan psychologische wetenschap, voor een feit in de buitenwereld gehouden hebben. Dan had hij in dit opzicht, evenals de profeten, die ook aan hunne visioenen als zoodanig objectieve werkelijkheid toekenden, gedwaald, maar niemand had echter recht deze opvatting op rekening te stellen van eene theorie, die in zijnen tijd onbekend was. Nu hij zich echter op zulke visioenen, evenmin als op wonderen, voorspellingen en stemmen uit den hemel, waaraan het supranaturalisme zich te goed doet, beroepen heeft tot staving zijner leer, maar - in weerwil dat hij sommige Oud-Testamentische verhalen aangaande buitengewone daden Gods, die de latere scholastiek met den naam van ‘wonderen’ bestempeld en als ingrijpingen in de orde der natuur beschouwd heeft, in een tijd, waarin nog geen historische critiek bestond, voor geloofwaardig hield (Luc. IV: 25-27) - op godsdienstig-zedelijk gebied steeds uitging van de verwantschap van den menschelijken geest met God, en voor de waarheid zijner prediking geen anderen pleitbezorger opriep dan het menschelijk verstand, dan den oorspronkelijk menschelijken zin voor het goddelijke en het geweten der menschen, nu was hij, en ziedaar de kracht mijner redeneering, niet alleen geen supranaturalist, omdat zijn tijd de tegenstelling van bovennatuurlijk en natuurlijk niet kende, maar zou hij het zelfs, althans op godsdienstig-zedelijk gebied, niet geweest zijn, in de onderstelling, dat hij, gelijk de latere scholastiek, dat onderscheid gekend had, vermits de gewone bewijzen tot staving van de waarheid der godsdienst, waarop het latere supranaturalisme zich beriep, bij hem vruchteloos gezocht worden.
Ik kom tot het derde sophisme van Dr Pierson. ‘Er moest worden bewezen’, zegt hij bl. 24, ‘dat met het supranaturalisme de protestantsche kerk niet valt.’ ‘Men heeft bewezen’, merkt hij op, ‘dat met het supranaturalisme de getrouwheid aan de beginselen der Reformatie niet vervalt.’ ‘Immers’, roept hij uit, ‘twee geheel verschillende stellingen!’ De logische fout, ziet gij, mij aangewreven, ligt in de vermeende subjectsverwisseling, waarbij in de thesis sprake is van ‘protestantsche kerk’, in het bewijs daartegen voor ‘protestantsche kerk’ de ‘beginselen der Reformatie’ worden in de plaats geschoven. Had hier eene subjectsverwisseling plaats, dan ware mijne logica al zeer kreupel en kwam zij hierop neer: Ik zal bewijzen A; Ik bewijs B; Dus is A bewezen. Eer de heer Pierson mij zulk eene redeneering toeschreef, had hij | |||||||
[pagina 618]
| |||||||
moeten vermoeden, dat ‘protestantsche kerk’ en de ‘beginselen der Reformatie’ in mijne schatting één waren. Dan had hij niet de logische juistheid van het betoog aangetast, maar zich bepaald tot de aanwijzing, dat ‘protestantsche kerk’ en ‘beginselen der Reformatie’ geheel verschillend zijn. Dit laatste tracht hij dan ook te doen, maar van die onderstelling ging ik niet uit en op zulk eene onderscheiding kon ik ook niet rekenen. Volgens Dr Pierson is dus de protestantsche kerk niet de kerk, die op de beginselen der Reformatie rust. Had de protestantsche kerk de beginselen der Reformatie erkend, dan zou zij, meent Dr Pierson, ‘reeds bij haar oorsprong de kiem harer toekomstige ontbinding in zich gedragen hebben’, bl. 24. Eene vreemde redeneering, die ik op mijne beurt zou vreezen, dat niet voor de logica van Dr Pierson pleit. Ik zou meenen, dat eene maatschappij, die aan hare beginselen getrouw blijft, juist daardoor, wel verre van zich te ontbinden, zich integendeel ontwikkelt, daar zij in dit geval is wat zij naar haar wezen zijn moet; en dat, omgekeerd, eene maatschappij, van het oogenblik af, dat zij aan hare beginselen ontrouw wordt, de kiem van hare ontbinding in zich draagt. Het beginsel der roomsche kerk is onfeilbaar bovennatuurlijk kerkgezag en hare leus: non possumus. Verloochende zij dit beginsel zelfs in het minste, dan ging zij hierdoor over op een haar vreemd gebied; zij zou ophouden roomsch te zijn en de kiem harer ontbinding in zich dragen. Het beginsel der protestantsche kerken is opheffing van het supranatureele gezag der kerk, erkenning van het algemeene priesterschap der geloovigen, individuëel geloof bij eenigheid des geestes. Verloochende zij dát beginsel, ging zij b.v. uit, in haar oordeel over de onfeilbaarheid der H. Schrift, van de door de autoriteit der kerk vastgestelde canoniciteit der Schriften, dan ging zij hierdoor over op een haar vreemd gebied; zij zou ophouden protestantsch te zijn en de kiem harer ontbinding in zich dragen. Of zijn wellicht in Pierson's schatting de beginselen der protestantsche kerk niet de beginselen der Reformatie? Huldigt, volgens hem, de protestantsche kerk wellicht, evenzeer als de roomsche, het onfeilbaar bovennatuurlijk gezag der kerk, hij leze dan b.v. art. 7 der nederlandsche geloofsbelijdenis, het slotartikel der bazelsche geloofsbelijdenis van 1534 en art. 1 van de synode te Antwerpen in 1566Ga naar voetnoot(*) en bedenke, hoe zelfs de dordsche synode zich aan een nieuw onderzoek van de bestaande kerkleer in den strijd met de volgers van Arminius niet onttrokken heeftGa naar voetnoot(†). Stelde zij bij dit onderzoek als regel de H. Schrift; in het bepalen van den zin der Schrift erkende zij geen kerkelijk gezag en beriep zij zich evenmin op hare eigene onfeilbaarheid. | |||||||
[pagina 619]
| |||||||
Wanneer nu de protestantsche kerk, gelijk de geschiedenis geleerd heeft, vasthoudende aan de beginselen der Reformatie, die ook de hare zijn, in weerwil dat zij drie eeuwen lang die beginselen niet volledig toepaste, echter steeds voortging met naar die beginselen zich te ontwikkelen, en, ten gevolge hiervan, om bij ons vaderland te blijven, niet slechts een Arminius en Episcopius, die zij verstooten heeft, maar ook een Grotius, Coccejus en Röell, later mannen als Heringa, van Voorst, Muntinghe, Borger en vele anderen in haar midden verrijzen, die, het formuliergezag verwerpende, door vrije, wetenschappelijke exegese des bijbels het kerkelijke dogma wijzigen of zelfs loochenen, zoo dikwerf het uit de echte - bronnen, waarop het Protestantisme zich beroept, hun bleek, dat zulk een dogma niet zuiver christelijk was; wanneer nog later de oude groninger school, getrouw aan dezelfde beginselen, in het Christendom van geene geloofsmysteriën wilde weten, de vroegere tegenstelling van het goddelijke en menschelijke in den persoon van Christus ophief, en vasthoudende aan den christelijken geest, waarvan zij Jezus als den drager erkende, aan de leer van Jezus en de Apostelen haar normatief karakter ontzeide, en in die leer wel de oudste en oorspronkelijke maar niet de alleen ware en volledige, wel feillooze, maar niet onfeilbare interpretatie der openbaring zag van het leven Gods in Christus; en wanneer eindelijk de moderne theologie, op hetzelfde voetspoor, leer van het Nieuwe Testament en leer van Jezus, evangeliën en het evangelie, geloof in Jezus en geloof in den bijbel, bepaaldelijk aan de absolute waarheid der bijbelsche historie, onderscheidt, en dienovereenkomstig verhalen als b.v. de bovennatuurlijke ontvangenis van Jezus, zijn veertigdaagsch verblijf op aarde na zijne opstanding met een lichaam van vleesch en bloed, en zijne zichtbare hemelvaart verwerpt, omdat het haar gebleken is, dat noch Jezus, noch zijne Apostelen van dit alles iets geweten hebben, - kan dan van eene kerk, waarin, behoudens de erkenning van Jezus als den oversten leidsman des geloofs, dit alles plaats had en overeenkomstig de beginselen der Reformatie mocht en moest plaats hebben, gezegd worden, dat zij zich zelve heeft ontbonden, of althans de kiem harer ontbinding in zich draagt? Begrijp ik Dr Pierson wel, dan schijnt hij door ‘protestantsche kerk’ alleen te verstaan de protestantsche kerk, in zoover zij drie eeuwen lang de beginselen der Reformatie niet toepaste. Is dat de protestantsche kerk, dan heeft Dr Pierson gelijk, en zeg ik met hem: de oude protestantsche kerk bestaat niet meer, zij is, God dank, ontbonden. Maar was die kerk in waarheid protestantsch? Dr Pierson redeneert aldus: ‘Ik sticht eene gemeenschap, die tot beginsel heeft de vrijmaking der slaven; De leden dier gemeenschap blijven, in weerwil van dit beginsel, de slavernij aanhouden; Dus zijn de slavenhouders en niet zij, die de slavernij bestrijden, de | |||||||
[pagina 620]
| |||||||
echte leden dier gemeenschap’. Wordt de slavernij bestreden, dan heet de toepassing van het beginsel dat de slavernij veroordeelt, ontbinding der gemeenschap. De ontwikkeling van reformatorische beginselen is de val der protestantsche kerk. Roomsch-kerkje-spelen, in weerwil van de reformatorische beginselen, is het kenmerk der ware protestantsche kerk. Ik geloof niet, dat eenig Protestant, hoe orthodox, zich deze logica zal laten welgevallen, en de ontbinding der protestantsche kerk verwachten van hare getrouwheid aan de beginselen der Reformatie. Wat van die redeneering het gevolg is, leert de brochure van Dr Pierson. Prof. Rutgers is geen rechtgeloovig protestant, omdat hij, uitgaande van de mogelijkheid, dat Jes. XL-LXVI niet van Jesaja is, ‘uitsluitend argumenteert met redenen aan filologie, geografie, aan onderscheidene takken van menschelijke wetenschap ontleend’, en niet eenvoudig als hoofdargument voorop plaatst, ‘dat Jezus, de Zoon van God, de echtheid van die hoofdstukken erkend heeft’, bl. 32. Prof. Doedes is geen rechtgeloovig Protestant, omdat hij ‘zijne Hermeneutiek niet ontleent aan ‘de onfeilbare Apostelen en aan den Zoon van God’, en er ‘niet aan denkt om van Jezus en de Apostelen de kunst van exegetiseeren af te zien, daar hij dit verouderd standpunt lang te boven is’, bl. 35. Ds De la Saussaye, wiens ethische methode, volgens Dr Pierson, de methode van de geheele moderne theologie geworden (?) is, is mede geen rechtgeloovig Protestant, bl. 67, 68. Wie zijn dan, volgens Dr Pierson, de geloovige Protestanten? De consequente supranaturalisten; zij derhalve, die, afstand doende van elk vrij, wetenschappelijk onderzoek, bij hunne overtuigingen op exegetisch, hermeneutisch, ja ook op zedekundig gebied, zich alleen laten leiden door den inhoud eener supranatureele openbaring, waarvoor het, volgens Dr Pierson, den wetenschappelijken man aan elken redelijken grond ontbreekt. De ware Protestanten zijn dus, volgens Dr Pierson, alleen domooren en bijgeloovigen. Ik twijfel, of zulk een ruw supranaturalisme zelfs aan de censuur van Rome zou ontkomen. Zou misschien ook een muziekmeester, die van Jezus en de apostelen geen muziek leerde, een sterrekundige, die niet met de Schrift gelooft, dat de zon zich om de aarde beweegt, in de schatting van Dr Pierson tot de ongeloovige Protestanten gerekend moeten worden? Natuurlijk. Want, zegt hij: ‘geen dilettanten-christendom, maar eerbied voor de logica’, bl. 58, wel te weten, voor de logica van Dr Pierson. De ware Protestanten zullen waarschijnlijk zijn de Quensteds, Caloviussen, Voetiussen, Brakels, die de critiek op de hebreeuwsche vocalisatie, de meening dat Paulus drie brieven aan de Corinthiërs geschreven heeft, dat Plato beter het grieksch verstond dan de Apostelen en | |||||||
[pagina 621]
| |||||||
Galileï het zonnestelsel beter kende dan Jezus, voor ongeloof verklaarden. Waren die echte Protestanten nu maar Christenen! Doch neen, zegt Dr Pierson, Protestanten waren zij wel, maar geen Christenen, indien althans hij Christen is, die aan het vaderbegip van Jezus vasthoudt. Zij beleden toch de souvereiniteit van God, en het vaderbegrip van Jezus sluit, volgens Dr Pierson, elk denkbeeld van souvereiniteit uit, bl. 90. ‘De kristelijke theologie’, zegt hij, ‘heeft nooit ter goeder trouw de Godsvoorstelling van Jezus aan- of opgenomen’, bl. 91; Paulus niet, de vierde evangelist niet, allerminst Calvijn, bl. 93. Zij allen toch hebben godslasterlijke stellingen verkondigd, als dat b.v. God ook de zonde wil. Zulk een God, zegt Pierson, als b.v. Paulus predikte, is niet de Vader, dien Jezus heeft verkondigd. De God van Jezus is ‘geen Souverein maar Vader’. ‘Voor alle groote denkers in de kristelijke kerk en daarbuiten, van Job af tot professor Opzoomer toe, is God niet Vader maar Souverein’ bl. 94. ‘De schoone voorstelling, dat God Vader is, tusschen de bergen van Galilea geboren in de ziel van den grootste, immers den kinderlijkste aller dichters, heeft nooit het brood kunnen worden, waarvan het wijsgeerig-godsdienstig denken heeft geleefd’, bl. 94. De eenige Christen, als ik het wel begrijp, is dus, volgens Dr Pierson, Jezus zelf geweest. Alle volgende groote denkers stonden buiten het Christendom al noemden zij zich Christenen. Met Jezus daalt de vadervoorstelling van God en hiermee het Christendom ten grave. Wien kan het dan verwonderen, dat ook aan den modernen theoloog de christennaam betwist wordt? Hij deelt in dit vonnis met Paulus en alle groote denkers in de christelijke kerk. Wij zullen ons dit vonnis, in zulk een goed gezelschap, licht getroosten. Is het intusschen waar, vragen wij, dat Jezus met zijne onwijsgeerige vadervoorstelling alleen stond? Was werkelijk zijn God Vader, maar geen Souverein? Toen de oude groninger theologen dezelfde stelling uitspraken, die Pierson, het zij tusschen beiden gezegd, dan toch wel onder de Christenen had mogen tellen, heb ik aangewezen, dat dezelfde Jezus, die God ‘vader’ noemde, evenzeer als zijne overtuiging de in Piersons schatting godslasterlijke leer verkondigde, dat God, die de waarheid den kinderkens openbaarde, haar voor de wijzen en verstandigen verborgen had, Matth. XI: 26; dat zoowel Jezus, als Paulus na hem, ongeloof en zonde heeft voorgesteld als door God gewild, Marc. IV: 12, en in het wanbedrijf der Joden, die hem kruisigden, de vervulling zag van hetgeen volgens den raad van God, in de Schriften uitgedrukt, geschieden moest, en dus hierin overeenstemde met den tweeden Jesaja, die insgelijks met de voorstelling van God als Vader, Jes. LXIII: 12 de leer verbond, dat God niet slechts het licht, maar ook de duisternis schept. Is Dr Pierson zijne theologie dan reeds zoozeer vergeten, dat hij in Jezus' voorstelling van God die | |||||||
[pagina 622]
| |||||||
plaatsen kon voorbijzien? Of zou hij misschien recht hebben, dat de leer, dat ook de zonde in Gods wereldplan is opgenomen, met de gelijkenis van den ‘verloren zoon’ in strijd is, daar in dit geval ‘de vader zijn zoon eerst had moeten wegzenden en in overdaad en slecht gezelschap doen leven’, bl. 87? Alsof de voorstelling van zulk een vader in eene gelijkenis mogelijk ware! Moest zulk eene hermeneutiek bij de verklaring der gelijkenissen gelden, dan had prof. De Groot gelijk, in de gelijkenis, Marc. XII: 6, de ontkenning te lezen van Gods voorwetenschap, en zou met hetzelfde recht uit Luc. XVIII: 5 kunnen afgeleid worden, dat God de gebeden der menschen eindelijk verhoort, om zich van hen als lastige vragers af te maken. Is nu, ook volgens Jezus, de zonde wel degelijk door God geordend en gewild, dan loopt ook hij zelf gevaar van buiten het Christendom gesteld te worden, wel te weten buiten het Christendom, waarvan, volgens Dr Pierson, de bron is niet het Nieuwe Testament, maar ‘de vrome bewustheid van duizenden’, bl. 70, 71 die, met verwerping van Gods Souvereiniteit, ‘de zonde op rekening stelt van 's menschen eigen schuld, dus van zijn vrijen wil’, en geenszins in het wereldplan of den wil van God gegrond acht. De zonde niet door God gewild, de zonde niet slechts ‘een gebrek’, maar ‘iets demonisch’, een kwaad, ‘dat ik pleeg in vele gevallen ‘(dus niet altijd; hier maakt de heer Pierson weder een exceptie), ‘omdat ik het wil plegen’ (voeg er bij, om misverstand te voorkomen, terwijl ik op dit oogenblik evenzeer anders willen kon)! bl. 71. De gevallen mensch een soort van duivel, die het goede kan, maar niet wil! 't Is mogelijk, dat dit de christelijke bewustheid leert, waarmee Dr Pierson te rade ging, maar, vragen wij, is dit de leer van Jezus, die de zondaars kranken en blinden noemde, en, de zonde op rekening van menschelijke zwakheid en onverstand stellende, voor zijne moordenaars vergeving bad, omdat zij niet wisten wat zij deden, en, wel verre van den gevallene als de rechter een schuldige te veroordeelen, als de geneesmeester der zedelijk kranken optrad of als de oogarts, die blinden naar den geest de oogen opent voor het licht der waarheid; en, redelijk genoeg, om geen vijgen van doornen, druiven van distelen te eischen, Matth. V: 16, bekeering, zinsverandering als voorwaarde stelde, zou de zondige mensch, die, zonder dat, het goede niet wil en ook niet willen kan, in staat zijn goede dingen voort te brengen uit den goeden schat zijns harten, Matth. XII: 34-35? Kan, vraag ik, de moderne theologie het gebeteren, dat Pierson aan een onbestemd iets, dat hij ‘de christelijke bewustheid’ noemt, doch waartegen de christelijke bewustheid van duizenden anderen overstaat, een zondebegrip ontleent, dat, ware het de doorgaande voorstelling van Jezus werkelijk geweest, met zijne leer, dat ook de zonde door God geordend is, kwalijk zou te rijmen zijn? Het lust mij niet hier te herhalen wat ik sints jaren elders bij onderscheidene gelegenheden in het licht gesteld | |||||||
[pagina 623]
| |||||||
heb, en bij de oppervlakkige redeneeringen, de kreupele logica, de sophismen, helaas ook de hatelijkhedenGa naar voetnoot(*), waarvan de brochure van Dr Pierson wemelt, langer stil te staan. Het aangevoerde is reeds meer dan genoeg om u rekenschap te geven, waarom ik met Dr Pierson niet wensch in eenige discussie te treden over zijne jongst uitgegevene brochure. 3. Doch ik vergat, dat onder de redenen, door u aangevoerd, waarom gij mijnerzijds eene beantwoording van Pierson's jongste geschrift wenschelijk acht, ook de aanval behoort, door hem gericht op de zedelijke waarheid. Gij hebt met verbazing de stelling vernomen, dat ook de ethiek alleen op supranaturalistischen bodem kan wortelen, bl. 64, 65, in de onderstelling, dat er, onafhankelijk van de natuurlijke gegevens, een goddelijke macht is, die ten slotte een slecht mensch in een goed mensch kan veranderenGa naar voetnoot(†); zoodat er voor Dr Pierson, die het supranaturalisme lang achter zich heeft, nu ook niet langer van's menschen bestemming tot zedelijke volkomenheid noch van zijne verplichting om goed zijn, m.é.w. van eene ethische wereldbeschouwing sprake zijn kan. Gij wijst mij voorts op stellingen als de volgende: Te bidden om een rein hart of om verstandsverlichting is hetzelfde als te verwachten, dat God een wonder zal doen, gelijk aan het wonder van de verandering van water in wijn, bl. 42-50. Ook ik heb dit met leedwezen gezien. Voor Pierson is dus de verwachting eener vrome, waarheidlievende ziel, dat wie de waarheid ernstig zoekt, haar vinden zal, eene ijdele verwachting, ja eene ongerijmdheid. Prof. | |||||||
[pagina 624]
| |||||||
Opzoomer, die in deze verwachting leeft, is van wijsgeer, wat hij vroeger was, ‘een prediker van de godsdienst’ geworden, bl. 63, die ‘kanseltaal’ verkondigt, bl. 61 en zijne discipelen niet meer laaft met de ‘oude melk’ (kanseltaal!), die Pierson vroeger in zijne school genoten heeft, bl. 63. ‘Of de mensch een rein hart zal hebben, hangt onverbiddelijk af van voor het meerendeel nog niet te bepalen, maar altijd onvermijdelijke, invloeden, die wij met en zonder ons toedoen zullen ondervinden,’ bl. 45. Dit ‘met ons toedoen’ had Pierson, ware hij consequent, moeten weglaten; want hier sluipt ongemerkt de ethische factor binnen, waarop de verwachting rust van den naar waarheid en heiligheid strevenden mensch, dat, onafhankelijk van hetgeen buiten zijn toedoen plaats heeft, zijn streven naar zedelijkheid en deugd niet ijdel zijn zal. Pierson schijnt niet het minste begrip te hebben van het christelijk gebed. De Christen toch, die om verstandsverlichting bidt, is wel degelijk van de verhooring zeker, en kan niet geacht worden, zooals Dr Pierson beweert, in zijne gehechtheid b.v. aan eene bijzondere methode, een mogelijken hinderpaal te zullen ontmoeten om ooit de waarheid te aanschouwen, bl. 48. Zulk eene gehechtheid aan en vooringenomenheid met eigene denkbeelden is met de christelijke waarheidsliefde in strijd. De waarheidlievende mensch, die alles onpartijdig onderzoekt, is niet iemand, die het wellicht ‘nooit van zich zal kunnen verkrijgen om zijne methode tegen eene betere te verruilen’, bl. 48. Dit is het werk van een hoogmoedige, van een egoïst, niet van hem, die in oprechtheid naar de waarheid zoekt, en prof. Opzoomer gaf meer dan eens in het wijzigen zijner gevoelens van deze waarheidsliefde blijken. De Christen is dus op zedelijk gebied van de gebedsverhooring zeker en zijn gebed zelf is hem ten waarborg, dat evenmin ‘gehechtheid aan zijne methode’ als ‘zijn temperament,’ hem ‘blijvend verhinderen zullen om ooit het geestelijk licht, de waarheid te zullen aanschouwen’, bl. 48. In elk ander geval, b.v. bij het gebed om afwending van een dreigend gevaar, of om herstel uit eene ziekte, gaat het christelijk gebed gepaard met de bijvoeging: ‘niet mijn wil, maar de uwe geschiede!’ Zulk een gebed heeft niet den toeleg om God te verbidden, maar is de eenvoudige blootlegging van een hartewensch, waarvan de godsdienstige mensch de vervulling aan God overlaat, terwijl hij door de gedachte aan God de kracht ontvangt om te dragen, wat God hem in zijne wijsheid oplegt. De Christen schrijft niet voor aan God, hoe Hij handelen moet, en gaat ook niet uit van den dwazen waan, alsof hij door zijn bidden verandering zou kunnen brengen in Gods wereldplan en Hem bewegen tot een wonderwerk. Bidden is de vrome verheffing van de ziel tot God, die naar God verlangt en, met het oog op God, ook zonder een wonder te verwachten, de zegepraal verwacht van het goede in hemzelven en in de wereld, en voor het overige zijne wenschen onderwerpt aan den wil van God. | |||||||
[pagina 625]
| |||||||
Nog fraaier wordt het, wanneer wij, bl. 52 bij Dr Pierson lezen, dat de mensch evenmin ‘gehouden is’ om zedelijk beter en volmaakt te worden, als om gezond te zijn, ‘dat de ervaring niet leert, dat ieder individu den aanleg heeft om heilig te worden,’ dat wij ‘tegenover een gegeven individu niet beweren mogen, gij moet, gij zijt verplicht goed te worden’, want dat ‘eene zedewet als verplichtend te erkennen voor ieder individu zonder onderscheid, even ongerijmd is als het wezen zou tot een eikel te zeggen: gij moet een eikenboom worden’Ga naar voetnoot(*); waarmee dus alle besef van plicht om de zedewet op te volgen en anders te worden als men is, vervalt. Moge ‘de mensch’, d.i. de mensch naar zijn begrip, bestemd zijn tot zedelijke volmaaktheid, ‘is het daarom, vraagt Dr Pierson, ieder mensch’? bl. 52. De boomen zijn bestemd om in de lente te bloeien, maar zal daaruit volgen, ‘dat die of die bepaalde boom niet bestemd is in den naderenden winter dood te vriezen?’ bl. 54. Neem aan, het ware geoorloofd den mensch in dit opzicht met een boom gelijk te stellen en voor niets meer te houden dan voor ‘een exemplaar van de geheele soort’; zou dan die boom, verondersteld hij ware zich bewust van zijnen aanleg, om onder gunstige omstandigheden in de lente te kunnen bloeien, niet leven en streven onder den indruk, dat hij hiertoe bestemd is, al ware hij ook niet zeker, dat hij den winter overleven zal; en zou dan de mensch, die hongert en dorst naar gerechtigheid en waarheid, niet streven naar volkomenheid, waarvan dat streven en zoeken zelf reeds de kiem bevat, en niet zijne roeping gevoelen, dat ideaal steeds meer nabij te komen? Bereikt hij dit ideaal ook niet in dit leven, acht Dr Pierson dan de indicatieën voor niets, die de zedelijke natuur des menschen aanbiedt, dat zijne ontwikkeling verder reikt dan het leven van een boom, die in den winter doodvriest? Welk recht heeft Dr Pierson daarenboven om aan den mensch naar zijn begrip, d.i. aan de menschheid, eene bestemming toe te schrijven, die hij aan het individu ontzegt? Weet hij dan op zijn, gelijk hij het noemt, wijsgeerig empirisch standpunt, waarbij van niets anders sprake zijn kan dan van ‘natuurkrachten’, bl. 58, dat de menschheid ooit verder komen zal dan zij thans is, en dat niet wellicht het geheele geslacht zijne bestemming missen zal? Ook wij zeggen met Opzoomer: ‘het was goed dat Jezus aan het kruis stierf’, maar volgt hieruit, wat Pierson ten onrechte aan zijnen leermeester toedicht, dat ‘Pilatus goed handelde met Jezus te kruisigen, omdat hij Pilatus was’? bl. 60. Doch ik vergat, dat Pierson leert, dat er bij eene wijsgeerige beschouwing ‘geen onderscheid bestaat tusschen goed en kwaad’, bl. 64, 92, zoodat ‘Pilatus goed handelde met Jezus te kruisigen omdat hij Pilatus was, en een ander goed zou gehandeld hebben van Jezus niet te kruisigen, omdat hij een ander was’, bl. 61. Uit welk stelsel, vraag ik, put Dr Pierson deze wijsheid? Toch wel niet uit de philosophie van het absolute, die wel geen tegen- | |||||||
[pagina 626]
| |||||||
stelling (Gegensatz) erkent tusschen goed en kwaad, evenmin als eene tegenstelling van mechanische natuurkrachten, chemische verwantschap en organisch leven, maar daarom toch het onderscheid niet voorbijziet. Of zoo er tusschen eikel en eik, zelfs tusschen distel en roos geen tegenstelling in de natuur bestaat, volgt daaruit, dat Dr Pierson recht heeft, in naam der wijsbegeerte, het onderscheid tusschen het een en ander te ontkennen, en te beweren, dat, zoo de deugdzame en de zondaar niet tegen elkander overstaan als engel en duivel, Ormuzd en Abriman, Pilatus even goed was als Petrus en Johannes? Meent hij wellicht, dat de distel in hare soort even goed is als de roos, zal dit dan evenzeer gelden b.v. van een Paulus, dat hij in zijne soort of op zijn toenmalig standpunt, zoo men wil, even goed was, toen hij de Christenen vervolgde, als toen hij later tot de grootste offers voor zijne broederen zich bereid toonde (Rom. IX: 3)? Voorzeker niet, want Paulus was vroeger in zijne soort d.i. als mensch niet goed. Gedroeg hij zich op zijn voormalig standpunt, zoo als hij, in overeenstemming met zijn actuëelen toestand, zich toen alleen gedragen kon, dit neemt niet weg, dat die toestand zelf verkeerd was. De distel is in hare soort, op haar standpunt, goed. Maar Paulus was het niet, omdat de distel absoluut niet anders zijn of worden kan dan distel, terwijl een mensch, ook waar hij noodwendig zondigde, zich bewust is geen zondaar te mogen blijven. De distel moge in hare soort goed zijn, maar Paulus was het niet, en toen de bewustheid hiervan bij hem ontwaakte, dacht hij niet en kon hij ook niet denken: ik ben in mijn soort goed, en zal maar Saulus blijven en mijnen medemensch vervolgen, maar hij gevoelde zijne verplichting, zijne roeping, anders te worden. Is de mensch niet zeker van zijne bestemming, en dus ook niet verplicht om zedelijk volkomener te worden dan hij is, van waar dan het gevoel van droefheid, dat hem, zoodra hij het hoogere leert kennen, bij de bewustheid, dat hij het nog niet bereikte, doet streven naar het betere, en er naar jagen of hij het ook mocht grijpen? Waarom bekommert er zich niemand over, dat hij niet vliegen kan, als de vogelen des hemels? Omdat hij daartoe niet bestemd is en dus ook niet verplicht is het te beproeven of te leeren; maar waarom bekommert zich de zondige mensch wel over zijn gebrekkigen zedelijken toestand, zoodra hij daarvan zich bewust wordt? Waarom anders, dan omdat hij daartoe de kracht en den aanleg in zich gevoelt, en in dien aanleg zijne roeping ziet om een beter mensch te worden. Dat de mensch niet vliegt, smart niemand; dat de jeugdige Demosthenes geen Isaeus is, en Themistoeles geen Miltiades, smart hen wel en geeft aan beiden slapelooze nachten, omdat zij hun aanleg en bestemming gevoelen, de een om redenaar, de ander om veldheer te worden. Zonder dien aanleg, die vocatie zal niemand zich echter ook daarover bekommeren, dat hij geen redenaar of veldheer is; maar dat | |||||||
[pagina 627]
| |||||||
wij niet zedelijk handelen, daarover bekommert zich iedereen, zoodra hij, met een hooger trap van zedelijkheid voor oogen, tot de ontdekking komt, dat hij tot hiertoe aan dat betere niet beantwoordde. Is dit niet het bewijs, dat, gelijk niemand bestemd is om te vliegen, slechts enkelen om redenaars en veldheeren te worden, allen bestemd en dus verplicht zijn, om zedelijk goed te zijn? Volgens de leer van Dr Pierson zal niemand voortaan tot een dief of ontuchtige met recht zeggen kunnen: gij zijt verplicht u te verbeteren, want hij zal mogen antwoorden: Hoe weet gij, dat ik daartoe verplicht ben? Ben ik niet even goed als gij? Ik handel zoo, omdat ik Pilatus ben, en gij niet, omdat gij een ander zijt. Ik steel omdat mijn natuur, mijn standpunt, mijn genre dit zoo meebrengen, en gij laat dit na, omdat gij een ander zijt dan ik. Elders komt zelfs (bl. 74, 75) iemand voor, die, volgens ‘de leer der moderne wijsbegeerte’ de zonde verklarend uit natuurnoodwendigheid, zich zelf voor een wanklank houdt in het groot geheel (wij kunnen ons hier voorstellen het allergemeenste sujet, een trouwlooze, een falsaris, een deugniet, dien de maatschappij verafschuwt), maar die tevens, vol devotie, zich ‘voor den oneindigen wereldgeest in het stof nederbuigt’ en met edele zelfverloochening in aanbidding uitroept: ‘Laat ik zelf, het koste wat het wil, de bloesems mijner jonkheid, het bloed van mijn hart, laat ik zelf, ach! een wanklank zijn in het groot geheel, - laat Hij (de oneindige wereldgeest) mij maken tot hetgeen mijne medemenschen een vat ter oneere noemen: God is groot! Ik leg den vinger op mijne lippen. In zijn groot kunststuk ben ik op mijne plaats en tevreden’! Wat dunkt u, mijn vriend! van die tirade? Verbeeld u een naturalist, die, geen God erkennende, van niets anders weet te spreken dan van ‘natuurnoodwendigheid’, zich nederbuigend in het stof en ‘den oneindigen wereldgeest aanbiddende’; iemand, die zich bewust is een wanklank te zijn in het groot geheel, den vinger leggend op de lippen en uitroepende: ik ben tevreden, al kost het mij ook ‘de bloesems mijner jonkheid, het bloed van mijn hart.’ Zoo dat geen psychologische onzin is, wat zal dan met dien naam bestempeld kunnen worden? Waar, vraag ik, trof Dr Pierson in de wereld der ervaring zulke monstruositeiten aan? Dat er menschen zijn, die, verstrikt in de zinnelijkheid, hun gebrek aan geestelijk leven niet gevoelen en ten gevolge hiervan met hunnen actuëelen toestand tevreden zijn, is onbetwistbaar; maar waar is iemand te vinden, die, zich bewust, dat hem de zonde ‘op de bloesems zijner jonkheid, op het bloed van zijn hart’ te staan komt, met stille tevredenheid berust in dien gebrekkig zedelijken toestand? Is dit geen contradictie? Heeft zoo iets ergens plaats, zelfs waar van niets anders sprake is dan van natuurnoodwendigheid? Zegt ook de kranke of de arme, die honger heeft en daarvan het ongerief gevoelt: ik buig mij neder in het stof en ben tevreden? Leert dan het determinisme, dat | |||||||
[pagina 628]
| |||||||
de overtuiging, dat zekere toestand onvermijdelijk was, ons met stille tevredenheid doet berusten in dien toestand? Redeneert ooit de kranke of de hongerige aldus: ‘Het is mijne schuld niet, dat ik ziek ben en honger lijd, dus ben ik tevreden en aanbid’? Neen, want de zinnelijke natuur zelve determineert hen, om niet tevreden te zijn en naar de middelen uit te zien om hun toestand te verbeteren. Zou het anders zijn in het zedelijke? en zou hier, als bij uitzondering, uit ‘ik kan het niet helpen dat ik een wanklank ben, het is mijne schuld niet’, logisch volgen: dus kan het mij niet schelen? Neen, want ook hier is de menschelijke natuur zóó ingericht, dat het, bij de bewustheid van onze zedelijke ellende, niet in onze macht staat de pijn te stillen, die aan het plegen der zonde is verbonden, en den wensch niet te koesteren, van uit dien toestand verlost te worden, een wensch, waarmee de zondaar reeds den eersten stap op den weg naar het betere gedaan heeft, en de proef op de som levert, dat hij tot zedelijkheid geroepen en bestemd is. De leer van Pierson is, ziet gij, geen andere, dan die door Hobbes en alle materialisten vóór en na hem verkondigd en honderdmaal weêrlegd is. Wat moet er bij zulke theorieën worden van het maatschappelijk leven, wat van het staats- en volkenrecht? Is er geen zedelijk moeten meer, geen zedewet, waartoe de mensch gehouden is, heeft ieder recht te zijn en te blijven wat hij is, dan zullen wij elkander zonder eenig gemoedsbezwaar bestelen en vermoorden, wanneer het ons zoo goeddunkt, en zal alle recht, zoowel het burgerlijk als het staatsen volkenrecht voortaan op niets anders kunnen rusten dan op de reeds lang verouderde theorie van het ‘contrat social’; dan zullen theorieën als ‘la proprieté c'est le vol,’ of van de ‘Wahlverwantschaft’ in het huwelijk volkomen wettig zijn, zoodra het door eigenbelang gesloten maatschappelijk contract door de overmacht der sterkeren verbroken wordt. Dan zal u de politie, hoogstens de goede toon, verhinderen de publieke eerbaarheid te schenden, maar niets u zelven en anderen ten waarborg kunnen zijn, dat gij niet heimelijk toegeeft aan uwen zinnelijken lust. Wat moet er op dit standpunt worden van de rust der huisgezinnen, wanneer eens niemand van eene onwettige liefde door plichtbesef werd teruggehouden? wat van de kerk, indien hier in practijk gebracht werd, wat Dr Pierson van zich zelven zegt: ‘Ik heb nooit stichtelijker gepredikt, dan wanneer ik mij aan plagiaat schuldig maakte bij een geheel van beschouwingen en voorstellingen die de mijne niet waren, of, zeer veel juister gezegd, in verband met mijne wijsgeerige premissen het niet meer mochten zijn’? bl. 82. Gelukkig dat Dr Pierson, zich hiervan bewust geworden, het plegen van zulk een plagiaat als ‘ongeoorloofd,’ en het dus, hoezeer in zijne beschouwing inconsequent, als zijn plicht beschouwd heeft de dankbare hulde zijner toehoorders aan zijn geweten op te offeren. Zulk eene theorie, als hij verkondigt, verklaart den oorlog niet slechts aan de moderne theolo- | |||||||
[pagina 629]
| |||||||
gie, maar ook aan elke wijsgeerige moraal, aan de maatschappelijke orde en het recht, in zoover deze evenmin op een supranatureel ‘droit divin’ als op een ‘contrat social’, maar op het beginsel rusten, dat der maatschappij een zedelijk ideaal is voorgesteld, naar welks bereiking zij moet streven, en waarnaar zij geroepen is de onvolkomene werkelijkheid van het voorleden en het heden te verbeteren. Gelukkig dat zulke gewichtige vraagstukken zich niet met ‘potloodstrepen,’ zoo als Dr Pierson het noemt, laten afdoen! Wat mij betreft, ik voel mij ongezind, om zaken van dit gewicht voor de rechtbank van allerlei onbevoegden in brochures te bespreken. Straks treedt er iemand in eene brochure tegen de algemeene meening op, dat de planeten zich om de zon bewegen. Zoudt gij meenen, dat prof. Kaiser in dit geval terstond een nieuw boek zou schrijven over de sterrekunde? Ik kon hier in dezen brief slechts wijzen op de consequenties en den vinger leggen op enkele zwakke punten, waaruit u moge gebleken zijn, dat het naturalisme van Dr Pierson nog vooreerst geen kans heeft voor de ethische wereldbeschouwing in de plaats te treden. Gaarne erken ik mijne verplichting om bij voegzame gelegenheden het mijne bij te dragen, om vraagstukken, godsdienst en zedelijkheid betreffende, te bespreken, gelijk ik vroeger getracht heb de waarde en de beteekenis der moraal op het deterministisch standpunt in het licht te stellenGa naar voetnoot(*). Maar met den heer Pierson wensch ik mij over die onderwerpen niet te begeven in een persoonlijken strijd, die aan de zaak zelve niet anders dan schadelijk kan zijn. Mocht hij zijnerzijds goedvinden zijne polemiek voort te zetten, ik ben evenmin als nu voornemens hem opzettelijk te antwoorden. Onze wegen hebben zich, ik wil hopen niet voor altijd, gescheiden. De moderne theologie heeft met het atheïsme, naturalisme en immoralisme van onzen tijd niets gemeen dan alleen het beginsel des vrijen onderzoeks. Voerde die vrijheid Dr Pierson in twee jaren tijds steeds verder, verwijderde zij hem eerst van zijn ambt onder betuiging van zijne voortdurende liefde voor de kerkGa naar voetnoot(†); toen van de kerk, onder betuiging van zijne voortdurende liefde voor de godsdienstGa naar voetnoot(§); vervolgens van de godsdienstGa naar voetnoot(**), onder betuiging van zijne belangstelstelling in het humanisme; bracht zij hem eindelijk er toe om met den erkenden grondslag van het humanisme, de zedelijkheid, te brekenGa naar voetnoot(††), ons voerde diezelfde vrijheid steeds meer tot een gansch tegenovergesteld resultaat, tot de aanbidding van God en de erkenning van 's menschen bestemming tot zedelijke vrijheid. Kwam Pierson tot | |||||||
[pagina 630]
| |||||||
het enorme dilemma, dat Jezus òf een dweeper òf de Verlosser was en, daar hij voor hem niet de Verlosser is, noodzakelijk een dweeper zijn moet, bl. 56, voor ons blijft hij, niet maar zoo als Pierson het uitdrukt ‘een rabbi uit Nazareth’ zonder meer, in wiens naam hij niet zonder bittere, ofschoon onbetamelijke ironie beweert, dat de moderne leeraars doopen, bl. 29, maar de rabbi uit Nazareth, die wereldheiland werd, en nog voor ons de overste leidsman is, van wiens geest en beginselen wij de steeds voortgaande volmaking van kerk en maatschappij te gemoet zien.
Ik heb u de redenen ontvouwd, waarom ik op de brochure van den heer Pierson niet zal antwoorden.
Geloof mij Leiden, 7 Mei 1867. Uw Vriend, J.H. Scholten.
Ik ontving daar zoo even uw antwoord op mijn brief van den 7den ll. Gij meent, dat de plaatsing van dien brief in een onzer vaderlandsche tijdschriften nuttig zijn kan, en verlangt hiertoe mijne toestemming. Ik geef u die bij deze, onder voorwaarde, dat gij mij toestaat het manuscript, waar het mij noodig schijnt, te herzien en te verbeteren. Leiden, 14 Mei 1867. J.H.S. |
|