De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk.Uit den vreemde.
| |
[pagina 586]
| |
adem door zalen en cellen en brak hier en daar door de lange, beschilderde boogvensters in het geheimzinnige donker van de kerk, waar mat en vaal het eeuwige licht in de altaarlamp brandde. Alles lag stil in kalme rust, zelfs de kabbelende golven waren van den stroom verdwenen. Daar er boven geen toevlucht tegen de hitte en het schrille licht was, hadden twee monniken zich onder de aarde verscholen. In een koele ruimte, die een soort van portaal van den diepen rotskelder vormde, zat pater Eusebius met den broeder keldermeester. Op de tafel voor hen stond een vuile brandende lantaarn, die haar flikkerend licht wierp op den wijnkroes en de beide drinkers, op de vochtige donkere muren en den steilen steenen trap. Slechts vier mat schemerende strepen van het daglicht vielen op de deur die naar den trap geleidde. ‘Als de prior nu eens kwam!’ zeide Eusebius. ‘Ver.... heilige Maagd!’ riep de andere uit en nam verschrikt den kroes van den mond. ‘Ach, spreek niet van zulke dingen,’ vervolgde hij smeekende, ‘Pater Gregorius slaapt zoo zeker, als tweemaal twee vier is. Allen slapen. Zoo ge 't een eenvoudig broeder niet kwalijk neemt, moet ik de opmerking maken, dat gijlieden niet veel anders te doen hebt.’ ‘Silentium! niet zoo geestig, frater! Maar desniettemin, gezondheid! oude vriend! 't Was toch een schoone tijd, toen wij zamen nog naar school gingen!’ ‘God zegen mij, ja, 't was een schoone tijd - maar geleerd heb ik weinig,’ antwoordde de andere vroolijk. Van 't latijn versta ik alleen het ergo bibamus en vivat. In den diepen kelder is mijn rijk; de oude vaten zijn mijne bibliotheek. Door langdurigen omgang heb ik geleerd ze te bestudeeren, zonder er hoofdpijn van te krijgen. In den wijn ligt de waarheid. In den wijn heerscht vroolijke muziek; hij stemt het gemoed opgewekt en maakt de menschen gezellig van aard. De boeken daarentegen veroorzaken zwaarmoedigheid, onverdraagzaamheid, en onder de geleerden heerscht eeuwige tweedracht. Daar hebt ge onzen prior en pater Benedictus. Waren zij vroeger niet de beste vrienden, en zijn zij heden niet vinnig kwaadaardig tegen elkander als spinnen? En wie draagt de schuld daarvan? De boeken en oude perkamenten, waar Benedictus den geheelen dag zijn neus in steekt. Iedereen wil meer en beter weten, dan zijn evenmensch - ik gun hun hunne geleerdheid!’ Bij den naam van Benedictus vloog een grimmige uitdrukking over des paters gelaat; maar hij bedwong zich en zeide, de schouders optrekkende: ‘ik wil geen kwaad van Benedictus spreken, maar hij is een dweeper, een overspannen brein. Wilt gij op 't vuur schelden, omdat kinderen en dwazen somtijds hunne vingers er aan branden?’ De keldermeester zette groote oogen op. ‘Gij meent toch niet in ernst dat pater Benedictus....’ ‘Ik wil geen mensch te na komen,’ viel Eusebius hem in de rede, ‘vooral niet een ordebroeder en gewijd priester, maar - mehercle! als ik prior ware, had ik hem reeds lang naar een boeteklooster gezonden, om niets als vier kale muren te zien en uit de spinnewebben natuurlijke geschiedenis te leeren! Ziet hij niet met verachting op ons neder, alsof hij Plato onder de Scythen ware? Menschelijke zwakheden zijn menschelijk, zegt Thomas Aquinas; maar als ik prior ware - niet uit vijandschap tegen Benedictus, maar om 't heil zijner christelijke ziel, ik zou nem opsluiten. Want, is dat niet de jeugd vergiftigen, als men zulk een vrijmetselaar jaarlijks als professor naar de stad zendt? Is dat niet de gemeente ten verderve voeren, als men hem des zondags preêken laat?’ ‘Maar als Benedictus preêkt, is de kerk voller dan als een ander den dienst verricht.’ ‘Dat is juist het ongeluk; omdat hij een sierlijk redenaar, een heilloos sophist | |
[pagina 587]
| |
is, stroomt het domme volk naar hem toe. De kansel is geen leerstoel van den twijfel, maar de troon van het dogma.’ ‘Maar Benedictus maakt ons klooster beroemd! En zijn geschrift van 't vorige jaar hebben zelfs protestantsche professoren geprezen.’ ‘Per deum!’ riep Eusebius, en sloeg op de tafel; ‘'k geloof het graag dat de protestanten hem prijzen! Hij geeft immers den ketters in meer dan één punt gelijk; hij zegt zelfs op zekere plaats, dat sedert de apostelen, Luther en de reformatie aan onze Kerk het meeste nut gedaan hebben! Een katholiek priester! Een ordesgeestelijke! Het pure atheisme ligt er onder verscholen. Het boek behoort even goed op den index als Voltaire en David Strauss.’ ‘Gij zult dat beter weten dan ik; ik ben maar een eenvoudig broeder en durf mij geen oordeel aanmatigen. Verstoord kan ik echter op hem niet zijn. Hij praat met ons alsof hij al zijn leven keldermeester geweest is. En toch is hij geen wijndrinker. Hij weet en kent alles.’ Eusebius floot zachtjes en speelde met zijn scapulier. ‘Prijs deze deugden bij den pater prior,’ spotte hij. ‘Ik zal mij wel wachten. Een ander moge zich tusschen hen beiden plaatsen.’ ‘Ze schijnen u wel twee molensteenen toe?’ ‘Ik ben maar een eenvoudig broeder, en durf mij geen oordeel aanmatigen. Dat is uw zaak.’ De pater sloot de oogen en vouwde de handen. ‘Menschelijke zwakheden zijn menschelijk,’ sprak hij. ‘In hen, die boven mij gesteld zijn, zie ik niets als goeds.’ ‘Hm, maar toen gij heden acht dagen geleden, uit ergernis over den pater prior, zoeten hongaarschen wijn dronkt?’ ‘St.’ ‘Hij is een onverbeterlijke lomperd, zeidet gij; hij had herbergier moeten blijven, of huzaar worden; daar is hij, al was 't alleen maar om zijn lichaamsbouw, veel geschikter voor; gij zeidet dat hij zijn latijn uit boeken over de bemesting geleerd heeft, en....’ Eusebius hield den keldermeester de hand voor den mond. ‘Stil,’ riep hij; ‘als de pater prior dat hoorde, sloeg hij den wijnkroes op onze hoofden in stukken. Ik wil al mijn leven water drinken, zoo gij niet meer dan eenmaal met zijne drift kennis gemaakt hebt.’ ‘Zwijgen wij er van. Ik wil u iets nieuws toevertrouwen.’ ‘Een geheim?’ ‘Tusschen den pater prior en Benedictus komt het heden of morgen tot eene uitbarsting. Ik weet iets van de physionomie af. Onze prior weêrlicht reeds. Of pater Benedictus wordt....’ Van boven klonk eensklaps in de namiddagstilte de poortschel. Beide monniken sprongen op. ‘Daar komt bezoek,’ zeide de keldermeester. ‘Haast u, voor de portier uit zijn kamertje te voorschijn kruipt.’ Eusebius was reeds den trap opgesprongen en stond voor de deur, toen voor de tweede maal de schel overgehaald werd. ‘Kling, kling! zoo haastig niet,’ bromde de broeder portier, die zijn kamer uitkwam en zich de slaperige oogen wreef. Pater Eusebius hield zich, alsof hij van 't plein kwam, en wachtte, tot de vreemdeling binnen gelaten was. Ook de keldermeester kwam toeloopen. In het daglicht scheen de kleine, tengere pater bij zijn breedgeschouderden drinkgezel, wien het korte scapulier der broeders zeer wonderlijk stond, Fallstaf's page te zijn. Het zwarte fluweelen kapje zag er op de schrale, geheel in 't zwart gekleede gestalte met het gele gelaat uit, als een punt boven de I. Een flinke knaap van vijftien jaren, begeleid door een liverei-bediende, trad | |
[pagina 588]
| |
binnen. Voor hij kennis nam van het klaverblad monniken, wendde hij zich tot zijn bediende... ‘Gij kunt gaan; laat u tot het dorp terug varen, waar de dokter wacht. Zeg hem, dat ik niet verdronken ben, en dat ik om tien uur weêr bij hem zijn zal.’ De vreemdeling wendde zich nu tot de benedictijnen en groette hen. Zijn gelaat had fijne, aangename trekken. Het haar was zorgvuldig gescheiden; de kleur zijner huid was blank. In weêrwil van de zweep, die de jongeling in zijne hand zwaaide, bracht hij de salonlucht vol parfumeriën met zich. Kortom, hij was een van die knapen, die op 't eerste gezicht aan hunne moeder of zuster doen denken, zoodat wij de vlasbonde, tengere maar zenuwachtige dame voor ons te zien en haar zijden kleed meenen te hooren ruischen. ‘Wat begeert gij?’ vroeg de portier knorrig. ‘Mijn naam is Geldern, graaf Felix Geldern.’ De drie monniken bogen als op kommando, toen zij den titel van graaf hoorden. ‘Ik wensch mijn onderwijzer, pater Benedictus, een bezoek te brengen.’ ‘Ik zal den jongen heer geleiden,’ zeide Eusebius tot den portier en zag toen met een trotsch gelaat den keldermeester aan. ‘Mag ik u verzoeken mij te volgen, graaf Geldern?’ Zij gingen over 't plein naar den anderen vleugel. De kloosterbibliotheek was zonder eenig sieraad; de muren waren wit, en met boeken, voor 't grootste gedeelte met folianten van de kerkvaders bedekt. Aan de groote eiken tafel zat een monnik te lezen. Bij 't gezicht van den driftig binnentredenden knaap, stond de monnik schielijk op; hij was van een tengere, kleine gestalte; zijn gelaat had een ongezonde kleur en scheen vermoeid van het nachtwaken; zijn bruine oogen waren groot en helder, de schedel was bijna kaal, waardoor zijn groot voorhoofd nog meer uitkwam. Hij reikte den jongen graaf vriendelijk de hand toe. ‘Welkom, Felix faustusque!’ riep hij. 't Was Benedictus. | |
II.
| |
[pagina 589]
| |
‘Ziek eigenlijk niet, maar treurig gestemd. Pater Benedictus zou haar schier niet meer herkennen, zoo bleek en stil is zij sedert den vorigen herfst geworden. Dikwijls vind ik haar met tranen in de oogen. Onze geneesheer zegt, dat het van de zenuwen komt, maar ik vrees dat zij om mijnentwille verdriet heeft. Zij maakt zich te bekommerd, dat ik zoo jong soldaat wordt. O,’ wendde Felix zich tot zijn voormaligen onderwijzer, ‘wat zal zij blij zijn, als ik haar van mijn bezoek hier vertel. Er gaat bijna geen dag om, waarop uw naam niet door ons genoemd wordt, en als mijne moeder van u spreekt, kleurt een blos hare wangen en wordt zij opgeruimd en spraakzaam.’ De prior wierp een verrasten, fonkelenden blik op pater Benedictus; maar de oogen van dezen ontmoetten hem zoo helder en rustig, dat de prior de zijne moest neêrslaan; hij richtte nog eenige onverschillige vragen tot zijn gast; toen nam deze afscheid van hem en de overige monniken. Benedictus begeleidde zijn leerling naar de poort. Toen beiden van den corridor naar buiten traden, stond de maan aan den hemel en bescheen het stille kloosterplein; de breede marmeren trap van de kerk schitterde als zilver, het godshuis zelf lang in het donker. De lucht was zwoel en met geuren bezwangerd, alsof de rozen reeds bloeiden. Graaf Felix bleef onder 't kruisbeeld staan, dat midden op 't plein stond, en liet zijne blikken weiden over de vreedzame ruimte, die door de rotsen, waar het maanlicht op scheen, van de overige wereld werd afgesloten. ‘Weet gij,’ begon de graaf, ‘dat het mij bedroefd om 't hart wordt, nu ik van deze plek moet scheiden? Ik gevoel mij hier zoo wel, ik zou hier een goed mensch worden. Waarachtig, het liefst bleef ik hier, bleef ik bij u!’ Een weemoedig lachje vloog om den mond van zijn geleider. ‘Felix,’ zeide hij, terwijl hij zijn hand op den schouder van den knaap legde, ‘de stilte schenkt niet altijd vrede. Ge zoudt in de eenzaamheid des kloosters weêr spoedig naar de wereld verlangen, want slechts hij mag zich het wereldsche ontzeggen, die het wereldsche gekend heeft. Voor u heeft echter het leven nog veel belovende bloesems. Gij zijt tot een ander doel geboren, als ik. Uwe gaven, uwe opvoeding roepen u in de wereld.’ Felix luisterde met kinderlijk vertrouwen naar zijn onderwijzer, en spoedig was hij weêr opgeruimd. ‘De pater prior,’ keuvelde hij, ‘schijnt mij een goed en voorkomend man toe, - maar ik durf het u wel zeggen - hij ziet er in 't geheel niet uit als een kloostergeestelijke! Ik moest aanhoudend aan een portret denken, dat in ons slot hangt, en een mijner voorvaderen, een ruiteroverste uit den dertigjarigen oorlog voorstelt; 't is een groot, statig man, met een rood gelaat en kleine vurige oogen, waarvoor ik als kind altijd bang was. Juist zoo ziet de pater prior er uit, behalve dat hij geen baard en leêren kolder draagt.’ ‘De pater prior,’ antwoordde de ander op een goedhartig schertsenden toon, ‘zou 't soldatenbuis geen schande aandoen; hij is sterk en dapper.’ Zij gingen eenige schreden verder; toen stond graaf Geldern weêr stil en vroeg eensklaps: ‘gelooft gij, dat mijne moeder ongelukkig is?’ ‘Misschien,’ antwoordde pater Benedictus na eenige oogenblikken. ‘Doch als zij het is, dan is zij 't in haar hart. Hartewonden worden echter door den tijd genezen. De man heeft nog ergere, andere kwalen, tweespalt en twist des geestes, en dat zijn wonden die zelfs de tijd niet geneest.’ De knaap nam een sierlijk jusqu'ici uit zijne portefeuille. ‘Dit,’ sprak hij, ‘geeft mijne moeder u; zij heeft het zelve gestikt. Gij moet ons nooit, nooit vergeten, en voor ons bidden, luidden haar laatste woorden.’ Benedictus nam het eenvoudige herinneringsteeken en zeide slechts: ‘wees een goed zoon voor haar, Felix,’ maar hij zeide dit met een van ontroering bevende stem. ‘En denkt gij niet meer naar de stad te komen? Men houdt daar zooveel van u!’ | |
[pagina 590]
| |
In dit oogenblik schoot een bliksemstraal door de lucht, en Benedictus, die zijne oogen naar boven geslagen had, zeide zacht, met het voorgevoel van een ziener: ‘ik zal wel niet weêr komen.’ Bij de poort stond Felix' dienaar reeds te wachten. ‘Wij moeten ons haasten, mijnheer de graaf’, zeide hij, ‘want wij krijgen zwaar onweêr. Ginds boven de rotsen ziet het er zwart uit.’ Zij namen afscheid. Door het bange voorgevoel, dat zij elkander nooit weêr zouden zien, bevangen, drukte de knaap zijn dierbaren onderwijzer herhaalde malen de hand, bad hem om zijn zegen, en viel ten laatste luid weenende aan zijne borst. ‘Sterk en bedaard, mijn zoon,’ zeide Benedictus op zijn zachtsten toon; ‘God zegene u....’ De poortschel klonk, en Benedictus ging alleen, met gebogen hoofd, over 't plein naar 't klooster terug. In de corridors zweefden de zwarte gestalten als schaduwen elkander voorbij; de broeders gingen naar de mat verlichte slaapzaal; de paters naar hunne cellen. Ook Benedictus begaf zich naar zijne kamer; dicht bij de deur ging de prior hem met opgerichten hoofde en forsche schreden voorbij, zooals hij gewoon was wanneer hij vertoornd en driftig was; maar de geleerde pater sloeg geen acht op hem. Spoedig daarop werden volgens de regelen van 't klooster de lichten uitgebluscht, en door de ledige gangen flikkerden alleen de bliksemstralen. 't Was een woedende kampstrijd aan 't uitspansel, en ongeduldig ruischten de wateren van den Donau tusschen hunne oevers. In dit geheimzinnige woeden van een lentenacht, tikte, als de polsslagen der menschheid, de slinger van de torenklok. In de kerk brandde, tegen wind en weêr goed beschermd, de eeuwige offervlam op 't hoogaltaar. Toen de klok elf sloeg, werden nog twee andere lichten in het klooster ontstoken. Het eene droeg de keldermeester, die uit den kelder te voorschijn kwam; toen hij voorzichtig de deur achter zich gesloten had, zag hij het tweede licht op de eerste verdieping van den tegenover liggenden vleugel zichtbaarder worden en langzaam langs de rijen vensters gaan. Dit licht droeg de prior. Geheel gekleed, de zwarte kap over het hoofd getrokken, sloop hij op de teenen langs de cellen heen; voor de laatste deur, vlak bij den ingang naar 't koor der zangers, bleef hij staan. De prior zette zijn licht op den grond neêr en luisterde aan de deur. Alles stil... In elke deur der cel is een schuifraampje waardoor de prior zijne monniken kan zien. Pater Gregorius schoof het aarzelend op en zag naar binnen. Een bliksemstraal verlichtte het enge vertrek; 't was ledig, het bed stond onaangeroerd. De prior loosde een diepen zucht. Hij sloeg zich voor 't voorhoofd, en op zijn gelaat kampten toorn en verdriet. Toen greep hij haastig het licht, ijlde terug, de trappen af, en trad de kerk binnen. Van den corridor kwam men in het schip van de kerk. Het gewelf werd door pilaren gedragen. Langs de muren in de lengte bevonden zich twee paar vensters, links van den binnentredende zagen zij uit op het plein, rechts op de rivier. Het laatste vensterpaar bevond zich op het hooger gelegene hoofdkoor, slechts weinige voeten boven den grond. Daar tusschen stond het hoogaltaar. De prior hield, nadat hij de deur achter zich toegetrokken had, de hand voor het licht en zag van den achtergrond van 't schip in de ruimte. Donker, plechtig, stil! Slechts als het bliksemlicht door de vensters flikkerde, schenen de witte pilaren eensklaps te voorschijn te komen. De figuren aan het gewelf werden zichtbaar en levend, en de gekroonde geraamten in de nissen der nevenaltaren schemerden geheimzinnig. Maar de prior keek rechts noch links, doch zag strak voor zich uit naar 't hoogaltaar. Daar was de lamp van het eeuwige licht diep naar beneden getrokken, bij welks schijnsel een monnik eenzaam op den trap van 't altaar zat te lezen. Deze monnik was Benedictus. En zoo diep was zijn geest in het boek | |
[pagina 591]
| |
verdiept, dat hij des priors tegenwoordigheid eerst gewaar werd, toen deze de hand op zijn schouder legde. Hij verbleekte en stond op, maar zijn oog verried geen vrees. Zoo stonden zij eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkander, de groote gebiedende gestalte van Gregorius en de bescheiden geleerde. Het venster naast het hoogaltaar dat op de rivier uitzag stond open; zij konden hooren hoe de golven van den Donau ruischten en tegen de muren sloegen. Een zware donderslag klonk, rolde verder en stierf weg tusschen de rotsen. De prior streed een zwaren strijd. In den gloed zijner oogen, in het zwellen zijner voorhoofdsaderen verried zich zijn toorn. Hij had, als het onweêr daar buiten, kunnen opbruisen en woelen, maar hij bedwong zich. Langzaam beklom hij de trappen naar 't hoogaltaar, en deed, terwijl hij zijn licht op den grond plaatste, een knieval voor 't Allerheiligste. Toen wendde hij zich naar Benedictus. Onwillekeurig volgde deze den prior, den trap op, en leunde, met de hand waarin hij 't boek had, op 't altaar, met den rug tegen het venster staande. ‘Een heilig werk,’ begon de andere met een blik op 't boek, ‘een heilig werk moet het zijn, waarmede pater Benedictus' schending van de kloosterwetten kan verontschuldigd worden.’ ‘Elk boek,’ antwoordde gene met zijn welluidende stem, ‘dat door een denkenden geest geschreven werd, is heilig; het is Spinoza!’ ‘Spinoza!’ schreeuwde de priester. Toen wierp hij zich op de knieën, strekte de armen naar het Allerheiligste uit, en riep: ‘Heer, treed niet met den zondaar in 't gerichte!’ Hij sprong weêr op en rukte de hand van den monnik van 't altaar. ‘Ontwijd den disch des Heeren niet, waanzinnige! Is 't niet genoeg, dat gij het eeuwige licht tot godslasterende studiën misbruikt?’ ‘Het ware, eeuwige licht is de geest. De schemering der onsterfelijkheid heerscht ook in dit boek; noem het dus niet godslasterlijk! 't Is reeds erg geworden, dat ik in 't geheim als een dief, in nacht en duisternis, moet leeren zien!’ ‘Het atheïsme droegt gij 't godshuis binnen!’ donderde Gregorius. ‘Op de knieën! schender der kerk!’ ‘Ik herhaal het, dit werk is niet goddeloos,’ antwoordde de andere fier. ‘Ik ken het. Die oordeelen wil, onderzoeke eerst!’ ‘Wilt gij den index tot een leugenaar maken? Over Spinoza en zijne leer sprak de paus den ban uit. ‘Neen, niet tot een leugenaar; ik wil van dwaling overtuigen.’ ‘Goddelooze!’ ‘En toch beweegt de aarde zich!’ De prior snakte naar adem. ‘Heere! Heere!’ steende hij; toen strekte hij zijne hand uit naar den hemel, die geheel in vuur stond: ‘vreest gij niet den toorn des Almachtigen? Hoort gij zijn donder niet?’ ‘Ik verneem den Eeuwige overal in de natuur, niet als toorn, maar als wet. Doch sta mij toe, nog meer dan deze ontlading van electrische stroomen, den geest te bewonderen, die haar begrijpt!’ ‘Gij bezit de trotschheid der slangen. Gij zijt geen der onzen meer; de Kerk leert onderwerping, onze orde deemoed.’ Zoo als des priors oogen van toorn vlamden, zoo schitterden Benedictus' oogen van geestdrift. ‘De geschiedenis van de ontwikkeling van 's menschen ideën is de wereldgeschiedenis’ riep hij uit. ‘Wee over u, als gij aan den scholastieken cirkel gelooft, die eeuwig in zich zelven terug keert. Wee, zoo gij in den nieuwen tijd spreekt met de tongen uit de middeleeuwen. Ik sta onder uwe vanen, maar ‘voorwaarts!’ roep ik u toe. Laten wij, priesters, ook denkers zijn, en onze Kerk ziet nogmaals de geheele wereld aan hare voeten!’ Wederom heerschte er een oogenblik stilte tusschen beiden. Een blik van Gregorius viel door 't geopende venster, waaronder de stroom bruiste. Het herin- | |
[pagina 592]
| |
nerde hem aan het schuimende meer, waaruit hij eens den knaap Benedictus gered had. Hij ziet nu den vriend zijner jeugd gedompeld in de woeling van ijdele bespiegeling, die hem grondeloos toeschijnt als de hel. En daarheen kan hij hem niet volgen; slechts van den vasten bodem zijns geloofs kan hij hem toeroepen: ‘Red u!’ Hij legde zijn hand op Benedictus' schouder en zeide op een weeken toon: ‘vriend, ik heb recht op u verworven. Denk aan het uur, waarin ik u met eigen doodsgevaar aan de golven ontrukte. Reeds toen waart gij koppig en eigenzinnig. ‘Nog niet,’ luidde uw eerste en éénig woord. Bij den hemel, moet ik berouw over die daad gevoelen? Heb ik uw leven gered, om nu uwe ziel te laten verloren gaan? Neen, nog wil ik zeggen: ‘nog niet!’ ‘Ik draag een boozen geest in mijne borst,’ zeide Paulus, ‘die mij geen ruste laat.’ Uw booze geest is uw hoogmoed. Ontzeg u de wereld en hare ijdelheid, wijd uw denken aan de Kerk, en werp dit onzalig boek in den Donau!’ ‘'t Genot der wereld heb ik mij ontzegd,’ fluisterde Benedictus, en onder het rollen des donders hoorde hij op verren, verren afstand het zachte weenen eener vrouw. Toen zich hoog oprichtende, sprak hij kalm en vast: ‘mijn geest bouwt dag en nacht aan onze Kerk, wel is waar, eene Kerk, die eerst in de toekomst zal aanschouwd worden. Dit boek hier is slechts een steen, en schoon ik hem nu al weg werpe, gij zult hem in mijn bouw toch weêr vinden.’ De prior, die na zijn vruchtelooze poging om eene verzoening te bewerken, in verdubbelde grimmigheid ontstak, greep Benedictus krampachtig bij den arm. ‘Mensch!’ sprak hij op heeschen toon, ‘laat die godslasterlijke vergelijkingen! Ik vraag u, hebt gij het hart, om uw tweede vaderhuis, het klooster, met zulk een smaad te bezoedelen? Zoolang deze muren staan, hebben zij nog geen afvallige aanschouwd, en geen ergernis ging er van uit in de wereld. Moet ik de eerste zijn om te zeggen: ‘wij hebben een meineedige onder ons?’ Benedictus liet den donder wegsterven; toen antwoordde hij: ‘ik heb nooit naar mijn hart gevraagd en het nooit gespaard; ondervraag mijn geest!’ ‘Worm!’ kreet Gregorius, in zijn binnenste diep getroffen. ‘Uit kracht van mijn ambt, als uw prior, beveel ik u: ‘werp als eerste teeken van uw berouw dat boek in den Donau!’ ‘Uit de kracht van zijn ambt,’ antwoordde de andere bitter, ‘liet Torquemada honderdduizenden andersdenkenden verbranden, en toch stond een Luther op. Giordano Bruno beklom den brandstapel, maar zijn woord van de eenheid Gods en der wereld herleefde weêr in Spinoza. Dat woord bezit millioenen levens, en het is krachtig in mij.’ ‘Ik zal u doen verstommen!’ knarsetandde de prior. ‘Ik waag den strijd,’ vervolgde Benedictus vol geestdrift. ‘De natuur kan donderen, de mensch bezit het woord. Mijn “voorwaarts,” wil ik der geheele wereld toeroepen. Morgen, van gindschen kansel, zult gij mij voor de luisterende memigte prediken en roepen hooren: “voorwaarts!”’ ‘Dat zoudt gij doen?’ ‘Morgen.’ - ‘Nooit! nooit!’ schreeuwde de prior. En plotseling sprong hij als een tijger op Benedictus toe, hief hem met ijzeren armen in de hoogte, en slingerde hem met de uiterste inspanning en vreeselijke kracht door het venster. Hij zelf zakte toen in elkander, hoorde een enkelen kreet, - het klotsen der golven.... zij bruisten over Benedictus heen.... Waarom dondert het nu uiet meer? Waarom hoort hij alleen het ruischen van den Donau. O, nog één hulpkreet in de diepte, muziek voor Gregorius oor! Hij zou dan in de golven springen om zijn Benedictus voor de tweede maal te redden. Maar slechts het water klotst en bruist en stroomt en sleept den doode met zich mede. | |
[pagina 593]
| |
Een windvlaag bluscht op dit oogenblik des priors licht uit, dat op den altaartrap staat, en van verre valt eene deur in 't slot. Gregorius krimpt ineen van schrik, en deze schrik doopt zijn goddelooze daad: moord!’ ‘Het is geschied. - Ik ben een moordenaar voor God.... maar anders voor niemand. De stroom heeft Benedictus begraven en mijn klooster blijft tegen schande bewaard.’ Hij staat op en stoot daarbij tegen het boek, dat in het ontzettende oogenblik aan Benedictus' handen is ontvallen. Gregorius siddert bij die aanraking, en toch kan hij er niet toe komen om het in de rivier te werpen. Hij verbergt het onder zijn scapulier. Hij wil de kerk verlaten, maar siddert bij de toenemende duisternis. Hij ontsteekt zijne kaars aan het eeuwige licht, dat nooit weder op Benedictus' gedachtenwegen zal schijnen. Hierop wankelt hij naar 't schip der kerk, en verlaat die kerk, die hij, priester, ontwijd heeft. Als een schuwe, met vloek beladen misdadiger, keert hij naar zijne cel terug, die hij als een streng, op God vertrouwend rechter verliet. En zoo, gebroken, het leven moede, heete tranen van berouw stortende, werpt hij zich voor 't crucifix neder en mompelt het gebed voor de dooden: ‘et lux perpetua luceat ei! En het eeuwige licht bestrale hem!’ | |
III.
| |
[pagina 594]
| |
veerman heeft zijn kreet gehoord en hem in zijne boot opgenomen. Of de stroom zelf heeft hem aan land gedragen!... Doch waarom is hij dan nog niet terug gekeerd?... De gedachte maakt zich eensklaps van hem meester, dat Benedictus leeft, maar niet terugkeeren, niet vergeten en vergeven wil. Hij is naar de stad gegaan, klaagt Gregorius aan van poging tot moord.... Onwillekeurig is de prior aan 't venster getreden en heeft het geopend. Beneden hem strekt de kleine boomgaard zich uit tot den oever. Deze wordt in een halven cirkel door de rotsen ingesloten. Aan den anderen oever schieten de hooge rotswanden loodrecht naar beneden in den vloed. De rivier zelve, door den regen gezwollen, raast en woedt. Gregorius hoort het ruischen der golven, het bruist en raast en dondert in zijn oor. Hij wringt de handen... zelf een drenkeling... De stroom was zonder erbarmen: dood is Benedictus! Nu komt het er op aan, om de misdaad te verbergen, de eer van het klooster te redden! Hij luistert! Het slaat tien uur. Nauwelijks zijn de tonen weggestorven, of de poortschel wordt overgehaald. De prior bevindt zich ver van den ingang, in den tweeden vleugel, maar de klank dringt hem door merg en been. De bazuinen des wereldgerichts kunnen niet luider klinken, zoo schel, zoo bijzonder is de klank; iedereen heeft dien klank gehoord, iedereen verstaan - de schel gilt: ‘moord!’ ‘Zij brengen hem,’ fluistert hij, ‘kalmte, o, slechts nu kalmte!’ Hij gaat naar de kast en grijpt haastig naar een boek. Terwijl hij 't opsloeg, viel er een gestikt jusqu' ici uit; het boek was Benedictus' Spinoza. Dit toeval gaf hem kracht en bewustzijn. Het boek herinnerde hem er aan, waarom hij de daad begaan had, en de geest van een strengen rechter die hem gisteren vervulde, kwam over hem. Hij hoort naderende schreden; stemmen roepen den prior; menschen treden de kamer binnen. Wie? Wat? Hij ziet en hoort het niet, hij weet alleen, dat hij nu den zwaarsten gang zijns levens doen moet... en hij gaat met opgerichten hoofde, zonder een woord te spreken en met een gelaat, dat reeds nu het Medusa-hoofd ziet. Bij de poort stonden de monniken rondom een draagbaar. Een grof doek lag er over gespreid; zwaar van den regen, waren de omtrekken van een lichaam dat er onder lag, zichtbaar; eene hand hing bij de baar neêr: een loodkleurige mannenhand. Allen wisten van de beide schippersknechten, die naast de draagbaar stonden, wie aan hunne voeten lag, maar niemand raakte de baar aan; zij zwegen en rilden. De regen joeg door de geopende poort. De Donau ruischte. Daar treedt de prior binnen den kring, en een der monniken buigt zich neêr en slaat het doek terug. Benedictus! Het zwarte gewaad druipende en gescheurd, het gelaat bijna onkenbaar van het water, van den dood; elke trek smartelijk vertrokken; slechts het voorhoofd is niet ontwijd, maar helder en verheven! Eene rilling liep door de forsche leden van Gregorius, en zijn gelaat nam de kleur van den doode aan - maar wie van de aanwezigen sidderde niet? Wiens gelaat was bij zulk een schouwspel niet bleek? Pater Hieronymus was de eerste, die sprak: ‘Wanneer hebt gij hem gevonden?’ De vraag was gericht tot een oud man in een grijs buis en waterlaarzen, en die verlegen de muts tusschen zijne vingers draaide. Hij streek het vochtige haar uit zijn bruin, eerlijk gelaat, en zeide: ‘Nauwkeurig kan ik dat uw hoogwaarde niet zeggen; op onze Schwarzwalder klok was 't zeven uur; 't zal ongeveer om acht uur geweest zijn. Zooals uw hoogwaarde weet, woon ik beneden, nabij Felsdorf, met mijn schoonzoon, Hans daar! - hij wees op zijn jongeren metgezel - ‘ons huis ligt op geen geweerschots afstand van 't water. Wij zijn | |
[pagina 595]
| |
schippers, en als de verd.. - als de stoombooten er niet waren, zouden wij van 't visschen alleen kunnen leven. - Ik trek juist mijn laarzen aan, en mijn dochter loopt haar weêrlichtschen jongen na, Sepperl, omdat hij altijd op de boot klimt en dan in 't water valt; Hans is bezig met zich te scheren voor den feestdag - daar komt die weêrgasche jongen, Sepperl, de kamer binnen loopen en schreeuwt: ‘grootvader, de zwarte man, de zwarte man ligt in het water. Vlak achter hem stort mijne dochter, wit als de muur, de kamer in, en zegt: “Jezus, Maria! daar buiten is een doode man aan den oever gespoeld, en 't is een pater van 't klooster!” En ze begint te huilen en te lamenteeren, en Sepperl en de kleine Franzel zetten ook een keel op, en mijn oude, die te bed ligt en de jicht heeft en niet goed meer hoort, schreeuwt: “hulp! hulp!” “Gekkin,” zeg ik tegen mijn dochter, “beeld je zoo iets niet in, in 't water zien alle menschen er zwart uit.” Maar in mijn binnenste voelde ik toch een steek, want mijn vader en grootvader zaliger waren bij 't klooster aangesteld, en ik ben daar trotsch op. Ik geef Hans een oogje, en we gaan 't huis uit en sluiten 't vrouwvolk en de kinderen op. En 't is zoo: tusschen mijn boot en het hooischip ligt de arme pater Benedictus. 't Is of een bliksemstraal voor mijn voeten neêrschiet; wij trekken hem op den oever, wrijven hem, houden hem met het hoofd naar beneden, maar hij is dood en blijft dood, want naar 't mij voorkomt, heeft hij reeds lang in 't water gelegen. Wij halen een draagbaar en dragen hem hier naar toe, ik, en mijn schoonzoon Hans, die daar.’ De verteller haalde diep adem en wischte met zijn mouw het zweet van 't voorhoofd, toen vervolgde hij op doffen toon: ‘Wij hadden door Felsdorf kunnen gaan, dat is een uur nader. Maar dat zou oploop en ergernis gegeven hebben, en mijn vader en grootvader zaliger hebben tot het klooster behoord, en ik ben trotsch op ons klooster. Wij gingen dus den boschweg en over de rotsen, en niemand heeft ons gezien, hoogwaarde!’ Het woord van den oude: ‘ik ben trotsch op ons klooster’ klonk den prior in 't hart als 't roffelen van de trom den soldaten. ‘Blijf bedaard!’ sprak hij tot zich zelven, en gaf toen op een zachten toon het bevel, om Benedictus naar zijne cel te brengen. Twee broeders en de schippers droegen den doode; achter hen ging Gregorius, en de anderen volgden hem. De droevige optocht bewoog zich over het plein. Daar, onder 't kruisbeeld, wankelde de prior, en zakte in een. De paters sprongen toe, maar hij richtte zich op en wenkte: ‘voorwaarts!’ ‘Ik geloof het gaarne, dat het hem bijna 't hart breekt,’ fluisterde Hieronymus zijn nevenman toe; ‘Benedictus heeft zich verdronken, dat is de zaak. - God zij zijn arme ziel genadig!’ ‘Zelfmoordenaar,’ noemden de monniken onder elkander den doode. ‘Geloofstwijfel en gewetensangst hebben hem zoo ver gebracht.’ ‘Verdronken,’ heette het verschoonend in de acten van den kreitsrechter, die des namiddags met een geneesheer ter lijkschouwing kwam. De kloostertucht scheen voor dezen dag opgelost; men kwam en ging de cellen in en uit; dikwijls waren vier of vijf paters in eene kamer bij elkander, om over den gestorvene, de afgronden des geestes en de smart van den prior te praten. De laatste bleef den geheelen dag onzichtbaar, hij hield zich opgesloten en luisterde naar het ruischen en klotsen van den Donau. Voor zonsondergang luidden de klokken voor de laatste maal, want het was de Woensdag voor Witten Donderdag. In weêrwil van den wind en den regen, was de kerk dicht bezet met aandachtigen. Immers, pater Benedictus, de groote redenaar, zou prediken! Deze was echter bijgezet in zijne cel, die hij levend verlaten had. De armoedige meubels waren verwijderd, en zij bevatte niets, als den somberen troon | |
[pagina 596]
| |
des doods, de doodkist. Bij de geopende kist baden twee paters voor de arme ziel; elk uur werden zij door twee anderen afgelost. Om elf uur des avonds had zich de prior aangemeld, om bij den doode te waken. Hij moest dat doen, als hij niet het verwijt van overdreven hardheid of - zwakheid op zich wilde laden. Huiverend stelde hij zijn voornemen van uur tot uur uit, en 't was reeds elf uur, toen hij er vast toe besloot. Toen dit uur sloeg, verliet Gregorius zijn vertrek en ging door den corridor naar Benedictus' cel - zooals gisteren. Hij trad binnen. Twee kaarsen, die te flauw brandden om de somberheid van het tooneel te verzachten, maar helder genoeg om het te openbaren! Gregorius' eerste blik viel schuw en vol angst op den doode, of deze zich niet toornig oprichten zou, en uitroepen: ‘weg van hier!’ - Neen, dit gelaat droeg te duidelijk den stempel des doods. Zijn tweede blik gold den monnik, die aan het hoofdeneinde van 't lijk knielde. 't Was Ambrosius, een grijsaard met sneeuwwit haar en een gelaat, dat reeds verhelderd scheen, want ook hij stond met den eenen voet in 't graf. Deze monnik was reeds een halve eeuw in 't klooster en sinds twintig jaren blind. Hij sprak zelden, dikwijls hoorden zijne ordebroeders maanden lang geen woord van hem, en als hij antwoordde, was zijn rede kort en duister, als eene orakelspreuk. De prior knielde met een diepen zucht voor den bidstoel neêr, die voor hem dicht bij de doodkist stond; zijne vrees voor levende getuigen in dit uur was geweken. Hij verborg zijn gelaat in beide handen om het lijk niet te zien en poogde te bidden. Te vergeefs! De gedachten dwalen van den hemel af; zijn oor, al zijne zintuigen richten zich op 't geruisch dat hem als een onderaardsche stem in de ooren dreunt: de stroom sist en brandt en klotst tegen de muren. Nu eens meent hij, dat de golven zich verheffen, en tegen 't venster opspatten, alsof armen vooruit gestoken worden, en hoofden met kroonen van schuim hun offer aangrijnzen... Dan gewent zijn oor zich er aan; het bruisen daalt tot een licht gesnik en jammerenden klaagtoon. Nu verhief Gregorius zijn hoofd en staarde het lijk aan. ‘Wat is het dan toch,’ vroeg hij zich zelven, ‘dat een enkele golf alle gedachten en gewaarwordingen, plannen en wenschen in deze hersens uitbluschte, en dat eene eeuwigheid tusschen heden en morgen gapen kan? Zielloos, zegt de Kerk, het lichaam valt weg, maar de ziel stijgt op, is onsterfelijk. En moet dit beklagenswaardige schouwspel tusschen geboorte en dood het lot der onsterfelijke ziel beslissen? Moet zij, ter wille van die spanne tijds, eeuwig gelukzalig, of eeuwig vervloekt worden? En als de ziel meer is dan 't lichaam, waarom kan zij dan niets tegen de vernietiging van 't laatste doen, waarna haar eigen veroordeeling volgt?’ Het angstzweet parelde Gregorius op 't voorhoofd. Hem, den sterke in 't geloof, bekropen gedachten, die vroeger nooit bij hem opgekomen waren; vragen werden in hem opgewekt, waarop hij geen antwoord vond. Zijn twijfel bezat wel niet de taal der wetenschap; Benedictus zou er over geglimlacht hebben, maar voor den eenvoudigen man, die beter den ploeg wist te hanteeren dan het tweesnijdende woord, was hij vreeselijk, onweêrstaanbaar, vernietigend. Eerst blikt hij van een veilige hoogte af; daar wordt hij door duizeling aangegrepen; de grond zinkt weg onder zijne voeten; hierop klemt hij zich aan de rots vast, maar ook deze, die hij van graniet meent te zijn, is poreus en verdwijnt, alles wankelt en stort weg; pijlsnel schiet hij naar beneden en bevindt zich in een afgrond, waar duisternis hem omringt, woedende golven over zijn hoofd slaan en grijnzende demonen hem met hoongelach van diepte tot diepte slingeren. ‘Wat is goed en wat is kwaad? Zoo de wereld slechts een gemaskerd bal en de onsterfelijkheid een sprookje ware! Zoo deze opgezwollen, terugstootende | |
[pagina 597]
| |
massa het eenige en laatste van Benedictus ware, en vreugde en leed, haat en liefde, het geheele leven, met den dood te niet ging? Zoo ik, zijn moordenaar, gelijk de honderdduizenden, die heilig leefden, niet meer van gene zijde des grafs te vreezen hadde, behalve dat niets, en niets te verwachten, behalve de maden en wormen?... Heere mijn God!’ bad hij toen met wringende handen, ‘verlaat mij niet. Moet ik zelf tot twijfel vervallen, ik, die den twijfelaar vermoordde? Hij sprong op en riep luide op een half wanhopigen toon: ‘Ambrosius! Ambrosius!’ De blinde hief zijn hoofd op. De prior stond nu vlak bij de doodkist en sloeg zijn woest rollende oogen op den oude; de rechterhand legde hij op de borst van den doode. ‘Ambrosius!’ hijgde hij, ‘er zijn voorvallen, die geen God, maar de hel verzint en spint. Deze doode was mijn vriend, ik groeide met hem op, deelde met hem de droomen mijner jeugd en de zorgen der armoede. Eens redde ik zijn leven, en deed met hem ter zelfder stonde de kloostergelofte. Zijn wel en wee waren mijn wel en wee; hij was mijn wel en wee. Als hij mijne kamer binnen trad, was 't alsof de dageraad verscheen, en ik week geen uur, dag noch nacht, van zijne sponde, als hij ziek was. Bij den Almachtige! Ik had hem lief als een broeder, en toch, dezen broeder heb ik... ha!’ Hij deinsde met een schrillen kreet terug. Zijne hand had de ijskoude hand van den doode aangeraakt. ‘Vader!’ zeide de ongelukkige, nadat hij weêr eenigszins kalm geworden was, ‘gij kunt de koorts, die mij door de aderen woelt, niet begrijpen! Uw bloed loopt rustig, en onze hartstochten brengen u niet in verzoeking; de zonden en afgronden des levens aanschouwt gij niet. O, dat ik blind geweest ware als gij!’ De grijsaard hief zijn sidderende hand op en zeide op een langzamen, plechtigen toon: ‘ik heb het eeuwige licht!’ ‘Het eeuwige licht!’ stamelde Gregorius, en zonk bewusteloos neêr. 't Was stil in de cel, die groote raadsels omsloot: blindheid, dood, schuld! Toen het uur van middernacht sloeg, vonden de binnen tredende monniken hun prior bewusteloos over 't lijk uitgestrekt. Zij droegen hem naar zijne cel.
In nevel en stofregen zakte op den avond van Witten Donderdag eene boot den Donau af. De Felsdorfer veerman zat met zijn schoonzoon Hans aan 't roer; twee monniken lagen aan 't andere einde der boot geknield, en in de boot stond eene doodkist. Ver van 't klooster en in ongewijde aarde, zou de monnik begraven worden, van wiens dood de golven alleen het geheim wisten. ‘Ik ken u schier niet weêr,’ zeide pater Hieronymus tegen zijn zwijgenden metgezel. ‘Het ongeluk kan onzen prior niet dieper getroffen hebben, dan u.’ ‘Memento mori,’ fluisterde de broeder keldermeester, en zag somber op de kabbelende golven neêr. ‘Sedert gisteren heb ik geen ander woord van u gehoord. Neemt ge pater Ambrosius tot voorbeeld?’ ‘Ik heb eene gelofte gedaan.’ ‘Om te zwijgen?’ vroeg de pater ongeloovig. ‘Vriend, zwijgen is moeilijk.’ De kloosterbroeder boog zuchtend het hoofd. ‘Memento mori,’ zeide hij toen. ‘Vreugde volgt op droefheid,’ nam Hieronymus weêr het woord... ‘Na deze onzalige week zullen wij ten minste een feestelijk paschen hebben. Heden voormiddag kwam een stadsbode bij den prior. Toevallig trad ik de portierswoning binnen, toen hij, na zijn boodschap gedaan te hebben, zijn ontbijt gebruikte. Om aan de plichten der gastvrijheid niet te kort te doen, nam ik bij hem plaats, en zoo, inter pocula, vernam ik dan ook, wat voor een boodschap hij | |
[pagina 598]
| |
gebracht had. Onze bisschop is in de stad, en zal op paaschzondag den dienst in onze kerk waarnemen.’ ‘De bisschop komt?’ vroeg de andere driftig. ‘Ja, komt in ons klooster. Sinds, jaar en dag is zulk een hooge eere ons niet te beurt gevallen.’ ‘En wat zegt de pater prior er van?’ ‘Wat is dat nu voor eene vraag! Jubelen zal hij... Ik gun het hem van harte na den dag van gisteren. - Hebt gij den pater prior ook gevaren?’ vroeg hij nu den schipper. ‘Ja, hoogwaarde, ik en mijn schoonzoon,’ antwoordde de oude. ‘Ik had wel willen schreien, zoo treurig en ongelukkig zag de hoogwaarde heer er uit. - Niet te scherp tegen den wind, Hans. - Mijn schoonzoon meent, dat het komt van zijne vriendschap voor den doode; maar ik zeg, de naam van 't klooster, - meer links, Hans! - de naam van 't klooster gaat hem zoo ter harte! Ieder heeft zoo al zijn eigen verdriet. Maar het weêr wordt goed tegen de feestdagen... meer rechts, Hans!’ Na eene kromming der rivier, splitst zich aan beide zijden de steile rotswand in granietkoppen, waar dennen tusschen de spleten te voorschijn komen. In een dier koppen heeft men een steilen trap uitgehouwen en op een aanzienlijke hoogte staat een kruis. Van den voet der klip tot aan den Donau vindt men een golvend terrein met gras bedekt; varens schieten er weelderig op en het klimop bedekt de rotsen en omslingert den afgeknotten stam van een eik, die als een zuil tusschen het dennenhout staat. Op deze plaats landde de boot. De mannen brachten de doodkist aan den oever en droegen haar naar den afgeknotten eikenstam, aan welks voet een graf gedolven was. Spaden en touwen lagen er naast. Door de avondschemering heen flikkerde een fakkellicht van de rotsen. ‘De pater prior en Jozef,’ zeide Hieronymus; en zij die beneden stonden zagen naar boven, waar een fakkel ontstoken werd. Zijn ongestadig licht bescheen nu eens de dragers dan weêr het kruis, waar een tweede gestalte tegen aan leunde. Toen daalde de roode vlam langzaam langs de rotsen neder... Met den fakkel in de rechterhand, trad een kloosterbroeder op de wachtenden toe, maar de prior hield zich, zooals bij zoodanige begrafenissen regel is, nog op een afstand van de groep verwijderd. Hij plaatste zich aan den zoom van het dennenbosch, en aanschouwde, met de hand op het onrustig kloppende hart; den haastigen, treurigen arbeid. Als schaduwen bewogen de in 't zwart gekleede mannen zich langs hem heen, bukten zich, en arbeidden. Zij hebben haast met hun treurig werk, maar voor Gregorius schijnen de minuten eene eeuwigheid. Het bloed stijgt hem naar 't hoofd, zijne lippen zijn droog en brandende, zijne handen bewegen zich krampachtig; hij heeft maar ééne gedachte: dat er iets ongehoords gebeuren zal, als de mannen zoo lang, zoo eeuwig lang dralen. Spoed dus, spoed! Eindelijk staat de kist aan den rand van 't graf; een kommando - en zij wordt naar beneden gelaten. Haastig er aarde boven op! Allen grijpen een spade en de aarde rolt met dof geluid op de kist. Wat zijn in de toekomst de donders des hemels vergeleken bij dit geluid? Gregorius wenscht, dat de rotsen op 't graf mogen neder storten! Nu eerst treedt hij naderbij, om het gewone gebed te doen. De monniken antwoorden op een zingenden, treurigen toon. De verlichte groep onder den donkeren hemel des nachts en de rotsen, de in 't latijn klagende mannenstemmen, begeleid door het ruischen des strooms, dat alles was zoo geheimzinnig, wild en toch ook plechtig. Toen de prior met een bevende stem het slotgebed uitgesproken had: In me- | |
[pagina 599]
| |
moria aeterna erit justus; ab auditione mala non timebit. Requiem aet ernam dona ei, domineGa naar voetnoot(*)! vielen de overigen krachtig in: et lux perpetua luceat ei, en de echo kaatste de woorden over den stroom terug. Et lux perpetua luceat ei! Zoolang in de taal uwer Kerk bij de graven gebeden wordt, Gregorius, zal dit woord tegen u getuigen: ‘het eeuwige licht bestrale hem!’ Men voer zwijgend naar het klooster terug. De overige monniken wachtten hen op in 't refectorium. Gregorius trad haastig binnen, ging achter zijn stoel staan, en riep met luide stem: ‘Ik heb u een heuchelijke tijding mede te doelen. Op paaschzondag komt Zijne Eminentie, de bisschop C... bij ons. Hij wil den heiligen dag in ons klooster doorbrengen.’ Zonder te pozen, sloeg hij na deze woorden een kruis en hief het tafelgebed aan. Maar zoodra men zat, gaven allen aan hunne vreugde lucht; men sprak luide en door elkander, en, alsof Benedictus' dood een lang vergeten gebeurtenis was, liep het gesprek alleen over het aanstaande feest en den bisschop. Zelfs de blinde Ambrosius opende den mond en zeide: ‘ik zag hem.’ Maar pater Hieronymus, die door een onbezetten stoel van den prior gescheiden was, schudde ongeduldig het hoofd en wendde zich toen tot Gregorius. Deze boog zich achterover, alsof Benedictus nog op den ledigen stoel zat. ‘Onze hoogwaardige bisschop,’ zeide Hieronymus, ‘is een braaf man, maar hij is te goed voor deze wereld. Hij is te toegevend jegens de vijanden der Kerk. Heden, waar 't zwaard en 't vuur moesten verkondigd worden, verschoont en beschermt hij de vrijdenkers. Als men in zijn geest handelde, dan zou de index verouderen; de arme Benedictus durfde zijn boek over de reformatie aan hem opdragen!’ Gregorius, die voor weinige dagen in dienzelfden geest tot Hieronymus gesproken had, greep den arm van den ijveraar en zeide met een wilden blik: ‘laat de dooden rusten.’ Oogenblikkelijk zwegen allen, en gedurende dit zwijgen mompelde Ambrosius plotseling twee woorden voor zich uit: ‘justitia,’ en ‘caritas.’
Dit was op den avond van Witten Donderdag geweest; den volgenden morgen, goeden Vrijdag, stond de kloosterpoort wijd geopend; in dichte scharen drong het landvolk naar 't plein en naar de trappen van de kerk. Kloosterbedienden hielden een pad van 't klooster naar de rivier open; koorknapen drongen door de menigte, en aan de vensters vertoonde zich nu en dan het gelaat eens paters. De hemel was bewolkt, maar het regende niet, en de wind waaide uit het oosten. Om tien uur ontstond er beweging onder de wachtenden, want uit den corridor verscheen langzaam de plechtige Goeden-vrijdagsoptocht. Vooraan werd een kruis gedragen, waarvan rouwfloers wapperde; vier bazuinen hieven op lang uitgehaalde sombere tonen een klaagzang aan; koorknapen en zangers volgden. Daarop, paarsgewijze, de paters van 't klooster, in zwarte en witte toga's, met brandende kaarsen in de hand. Misdienaars zwaaiden achter hen de wierookvaten, en uit deze rookwolk schitterde het Allerheiligste, dat door Gregorius gedragen werd. Een zwarte mantel, waarop een groot, wit kruis gestikt was, golfde om zijn krachtige leden; pater Hieronymus ging aan zijn linker-, en de tachtigjarige | |
[pagina 600]
| |
pater Ambrosius, aan de hand van een blondgelokten knaap, aan zijn rechter zijde. De broeders volgden hen op den voet. Terwijl de optocht zich langzaam over 't plein naar den Donau-oever voort bewoog, lag het volk op de knieën; daar aangekomen, ging pater Gregorius onmiddellijk bij de rivier staan Op de hoogten aan gene zijde des strooms knielden mannen en vrouwen en zagen op het klooster neder. De bazuinen verstomden; 't was Gregorius alsof aarde en hemel hun adem inhielden, om naar 't ruischen van den Donau, dien hij thans zegenen wilde, te luisteren. Langzaam hief hij de armen op, hij scheen langer te worden, ja, een oogenblik was het, alsof hij zich van de aarde naar den hemel wilde opheffen. Toen zegende hij, het Allerheiligste hoog zwaaiende, den stroom - den stroom, die over zijn moord, over Benedictus heengolfde. Een golf rolde tegen den oever, bespatte zijn priesterlijk gewaad en sloeg terug. Weêr klonken de bazuinen, de optocht ging terug en begaf zich langs de breede trappen in de kerk. De vensters waren met zwart fluweel behangen, de altaren van hun sieraad en lichten beroofd; maar eene zijkapel was in een tuin veranderd en tusschen bloemen en planten lag de martelaar der wereld.... Het altaar daarnaast was schitterend verlicht, en daarheen bracht Gregorius het Allerheiligste. Toen, na zich van zijn mantel ontdaan te hebben, schreed hij naar 't hoogaltaar. Een kruis lag op den trap, waar Benedictus zijne nachten doorwaakt had, en de eeuwige lamp, die als een vurig oog uit de duisternis van 't koor te voorschijn vlamde, zweefde daarboven. Gregorius wierp zich met uitgebreide armen over 't kruis ter aarde en bad. Ja, hij bad! De sombere pracht van den dienst had hem met een soort van dronkenschap bevangen, en de glans van zijn heilig ambt wierp een sluier over de bezoedelde plek in zijne ziel. ‘Ik heb gezondigd, Heer!’ zeide hij in zich zelven, toen hij, in tegenwoordigheid van het volk, op den trap lag; ‘maar ik heb de daad niet uit een wereldsch oogmerk, ik heb haar in priesterlijken toorn gepleegd. Maar de priester staat boven 't wereldgericht; vrij van alle aardsche banden, staat hij alleen voor zijn God!’
Toen hij opstond, ontviel hem een klein metalen kruis. Dit kruis was een geschenk zijner moeder, eene arme, zeventigjarige, brave boerenvrouw in 't gebergte. Zij leefde nog. Gregorius, staat gij ook boven dit gericht? | |
IV.
| |
[pagina 601]
| |
vragen bestormd, en moest hij hier raad, daar bevelen geven. Boden kwamen en gingen, en hij bleef in den stroom der werkzaamheden geene minuut alleen. Eindelijk, laat in den namiddag, was er orde in 't klooster gebracht, alleen het versieren van 't plein bleef nog te doen over. Van den toren klonken weêr de tonen der klok, en de gemeente stroomde over 't kloosterplein naar de kerk, waar pater Hieronymus aan het met purper versierde hoog-altaar met het opstandingsfeest een aanvang maakte. Gregorius stond, toen de tonen der klok door de lucht drongen, voor de deur der bibliotheek. Hij hield de hand boven de oogen, daar het zonnelicht hem verblindde. ‘Wat begeert gij nog?’ vroeg hij den broeder keldermeester, die scheen te aarzelen. Deze schrikte. ‘Niets, niets, pater prior,’ antwoordde hij, maar voegde er terstond stotterend bij: ‘ik wilde alleen maar vragen, wie na het vesper de biecht zullen afnemen. De paters hebben voor morgen zooveel te doen, en juist heden wil ieder gaarne zijn hart voor God uitstorten!’ ‘Pater Ambrosius - Hieronymus en ik,’ antwoordde de prior na eenige oogenblikken bedenkens. Met deze woorden trad hij de bibliotheek binnen, die als het grootste en zonnigste vertrek van 't klooster bestemd was tot een feestmaaltijd. Gregorius opende de hooge boogvensters om de frissche avondlucht binnen te laten en staarde nadenkend op de rivier, die weêr effen en kalm langs het klooster stroomde. ‘Na stormen weder kalm en een spiegel des hemels,’ dacht Gregorius; ‘en ik? na de vloekwaardige daad nog priester! En als nu eens een moordenaar voor mijn biechtstoel knielt en mij zijn geheime misdaad bekent? Wat moet ik, als Gods plaatsvervanger, antwoorden? Ga heen en doe boete; verzoen u met de menscheid en de menschelijke rechtvaardigheid! - - Ja, zoo berouw voldoende ware! zoo tranen mij met de menschheid verzoenen konden! - - het licht mijner oogen zou ik met mijne tranen uitblusschen! Maar berouw eischt boete. Of ik moet heengaan en mijne schuld bekennen, dat ik als priester gedwaald, als mensch een misdaad begaan heb - òf, laat af van berouw, hef vrij uw hoofd op en zeg: ‘de priester mag ook wreker zijn!’ Hij trad van het venster terug en wandelde de kamer op en neêr. Zijn blik viel op de tafel, waaraan Benedictus des daags placht te schrijven en te lezen. De kronieken en folianten des kloosters lagen er nog, zooals Benedictus ze verlaten had. De prior greep driftig een manuscript op, waaraan zijn slachtoffer het laatst was bezig geweest. De pen lag er nog naast, zooals de ongelukkige die neêrgelegd had, toen Felix binnentrad. Het droeg den titel: ‘De Priors van 't klooster Felsenburg, de geest van hun werken, en de werking van hun geest, door Benedictus.’ Het werk was eenige honderd pagina's groot; de laatste pagina was nog onbeschreven en droeg alleen tot opschrift: ‘185*. Gregorius Augustus. P.S.O.B.’ 't Was zijn, 't was des moordenaars naam. Gregorius staarde op het onbeschreven blad. - - Schrijft geen onzichtbare hand daarop, zooals op Belsasar's muur: Mene, Tekel, Upharsin? ‘Neen!’ riep hij uit, en zonk vernietigd ineen, ‘vloekwaardiger dan Belsazar; op den dag des gerichts zal slechts één woord op dit blad vlammen: Kain!’ Uit de kerk ruischte het eensklaps in zijn oor: ‘Hallelujah! Christus is opgestaan!’ En de orgeltonen bruisten, de bazuinen juichten, en over de rotsen, den stroom en het eenzame graf van den vermoorde ruischte de hymne: ‘Christus is opgestaan!’ Toen de plechtigheid geëindigd was, ontstond er een verwarde maar vroolijke drukte. Die nu op 't kloosterplein stond, kon zich niet voorstellen, dat deze muren somtijds zoo eenzaam en treurig liggen, alsof zij vroeger verzonken, lang vergeten, als een wrak door de ebbe zijn blootgelegd. De avondhemel, die geheel in gloed en goud gedompeld, zich over de rotsen welft, heeft alle zwaarmoedig- | |
[pagina 602]
| |
heid doen verdwijnen. Op het plein zijn oude vrouwen bezig om kransen en guirlandes te vlechten. In blauwe rokken en roode boezelaars zitten zij tusschen bloemen en loof, dat om het kruis midden op 't plein is neêrgeworpen. Het kloosterportaal en de poort zijn in een triumfboog herschapen; aan den ingang van den vleugel, waar de cellen der broeders zich bevinden, is echter nog een jeugdige monnik bezig, om latten voor een tweeden eereboog aan te slaan, terwijl een andere den ladder vasthoudt. Arbeiders bekleeden de breede trappen van de kerk met wasdoek, een pater staat er bij, regelt hier en daar, en leest tusschenbeide zijn brevier. Kloosterknechten dragen water uit de rivier, want al de cellen en kamers worden geschrobt en de meubels gereinigd. Pater Gregorius ging langzaam, in gedachten verzonken, deze vroolijke tooneelen voorbij en trad de kerk binnen. Daar heerscht de stilte eens geheimzinnigen sabbaths. Het verlangen der ziel droomt in de pilaren; het zonnelicht, dat door de bonte vensterglazen breekt, teekent teedere kleuren op het marmer, en om de kapiteelen zweven blauwe wierookwolken. In het schemerlicht der zijgangen knielen biddenden, en in de zware, gesneden biechtstoelen fluisteren stemmen. In zulk een biechtstoel nam een forsche gestalte plaats, met het bleek gelaat naar het eeuwige licht toegewend. Al spoedig knielden een man in het gewaad der ordebroeders voor het biechtvenster neder en begon in het oor van den andere te fluisteren: ‘Hoogwaarde Vader, op mijne ziel drukt een vreeselijk geheim; in mijn twijfel, angst en onrust vind ik des nachts geen slaap en kan des daags niet bidden. Plichtvergeten jegens de wetten mijner heilige orde, heb ik eens een stormachtigen nacht bij den wijn doorgebracht. Toen ik naar mijne cel terugkeeren wilde, werd ik de onzichtbare getuige van een moord, door een gewijde hand op een gewijde gepleegd!’ De priester in den biechtstoel kromp ineen, maar de biechteling vervolgde fluisterend: ‘het slachtoffer werd in ongewijde aarde begraven en de blaam van zelfmoord bezoedelt zijne nagedachtenis. De waarheid en de moordenaar bleven echter verborgen, want, ik de éénige die hem kent behalve God, heb gezwegen.’ Het hoofd van den biechtvader, die zijn gelaat met een bevende hand in zijn witten zakdoek verborg, viel op de borst neder; de andere begon na eenige oogenblikken weêr: ‘nu ik mijne ziel van dezen ondragelijken last bevrijd heb, zal God mij vrede, en gij, als zijn priester, mij absolutie schenken. U zelven, echter, ongelukkige Gregorius, beloof ik in deze heilige stonde, eeuwig stilzwijgen. Aan u, die mij de schuld van mijn zwijgen kunt vergeven, geef ik hiermede, voor Gods aangezicht, wiens eeuwig licht van barmhartigheid ons beiden bestralen moge, mijn geheim over, als uw geheim!’ De witte zakdoek zonk en Gregorius' gelaat werd zichtbaar; dat gelaat was loodkleurig en het haar kleefde hem van angstzweet aan de slapen; zijne oogen stonden strak en dof; zijne lippen bewogen zich zenuwachtig. Zwijgend wachtte de andere op het woord des priesters, maar deze wenkte slechts met de hand. Zijne oogen stonden half waanzinnig van angst; hij snakte naar woorden en vond ze niet; zijne tong was als verlamd. Hij zag en hoorde niets van wat er om hem heen voorviel. De nacht daalde neder, en de kerk was reeds lang door allen verlaten, maar Gregorius zat nog altijd in den biechtstoel, met strakken blik, met een voorhoofd dat van koortshitte gloeide, en zocht naar de woorden: Absolvo te! | |
V.
| |
[pagina 603]
| |
lucht. Honderde met wimpels versierde booten, die kerkgangers in hun zondagsgewaad dragen, landen bij 't klooster. Van den kerktoren wappert de paaschvlag in den morgenwind. Boven 't wijd geopende kloosterportaal prijkt in gouden letteren tusschen het groen: Ave! Het plein is met staken, waarvan vlaggen slingeren, guirlandes en kransen in een groene zaal veranderd, die tot koepeldak den blauwen hemel heeft. Mannen, vrouwen en kinderen verdringen elkander hier in bonte menigte. Uren ver, uit dorpen en gehuchten, kwamen zij toegestroomd in feestgewaad en met opgeruimde gezichten. In de corridors van 't klooster snellen de monniken trap op en trap af. In de voorraadkamers worden kisten en kasten opgeruimd, vaten weggerold, en in de keuken staat broeder Ignatius als een veldheer; om hem heen worden spitten gedraaid en pannen op 't vuur geplaatst. Geen hoekje in 't geheele klooster waar zich geen personen bevinden, vol verwachting en spanning wegens de feestvreugde. Om negen uur dondert het gejubel langs de rotsen en de plechtige optocht van monniken scheept zich in om den bisschop van de stoomboot te halen: de zangers en de dragers van het wierookvat, de broeders en paters, de prior in een met gouddraad bestikt gewaad, door twee levieten begeleid. De stoomboot nadert. Op het dek staan, hoofd aan hoofd, honderden stedelingen en het bisschoppelijke gevolg. Tallooze booten verzellen het reuzengevaarte en bedekken de rivier. De scheepsbel klinkt tusschen de ernstige tonen der torenklok; muziek weêrklinkt van het dek, en de menigte op den stroom, aan den oever en op het plein zwaait met hoeden en doeken en heft luide jubelkreten aan; hoog boven op de rotsen juichen mannen en vrouwen ‘hoerah!’ Alles ter eere van den bisschop, het klooster, het feest, de lente! Te midden dezer jubelende menigte landt het schip; de eerwaardige, hoogbejaarde bisschop, in een rooden talaar, treedt te voorschijn; hij daalt de trappen af en omarmt den prior. Diepe stilte heerscht in 't ronde, een zangerkoor heft een plechtig lied aan en, onder gezang, langs het door kinderhanden met bloemen bestrooide pad, treedt de bisschop de kerk binnen, terwijl hij het volk zegent. De dienst begint. Gregorius was de assisteerende priester. Voor de bisschop den mijter opzette en den bisschopsstaf ter hand nam, knielden hij en de prior voor 't hoogaltaar en spraken met luider stemme de belijdenis van zonden uit. Gedurende dit gebed was het doodstil, en Gregorius hoorde het venster, dat op den Donau uitzag, in den morgenwind op de hengels knarsen. Het volle daglicht bestraalde hem en de overige priesters, die voor 't hoogaltaar geknield lagen, terwijl het in het schip der kerk slechts gebroken doordrong en hier en daar een knielende bescheen. Het geknars van 't venster maakte Gregorius bijna waanzinnig; terwijl hij het trachtte te overstemmen sprak hij met klimmende haast en steeds luider. De woorden: ‘mijne schuld! mijne schuld!’ klonken als een angstkreet van zijne lippen. In een verwijderden hoek begon een kind te schreien - een toeval, maar 't kwam Gregorius voor, als zag hij zich zelven als kind daar knielen, van waar het gesnik kwam..... Het orgel bruiste, en door 't gegolf der tonen stierven de woorden weg, die onder ruischende ceders en de sterrenpracht van 't oosten een koning eens aan zijne harp ontlokte. Een onuitsprekelijke smart beving Gregorius gedurende de mis. Denken kon hij niet meer, - 't waren alleen gewaarwordingen die hem bevingen. Toen het sanctus geëindigd was en het offer zou gebragt worden, stierven de tonen van het orgel weg. De violines hieven op een zachten, zwaarmoedigen toon het gebruikelijke lied aan en een melodieuse kinderstem zong: Benedictus.... Gregorius kon zijne tranen niet langer bedwingen, hij drukte zijn gelaat op | |
[pagina 604]
| |
den trap van 't hoogaltaar, waarvoor hij knielde en snikte luid, vol innig en smartelijk verlangen naar zijn vriend Benedictus.
Kort nadat de dienst geëindigd en de kerk ledig was, werden voorbereidselen gemaakt tot eene priestervergadering. De bisschoppelijke stoel stond onder een rooden troonhemel, in de nabijheid van 't venster, dat op de rivier uitzag; in de kerk, tegenover het hoogaltaar, werden zitplaatsen voor de priesters en monniken gereed gemaakt. Intusschen bevond Gregorius zich met den bisschop in de sacristy. De zeventigjarige grijsaard, die het hoofd een weinig gebogen droeg, als het ware onder de zegenende hand van den Onzichtbare, zat voor een opengeslagen kerkboek. Zijn blik bleef hangen op eene plaats in het boek, die aldus luidde: Benedictus Henricus Burgh ‘Dood!’ sprak de bisschop op een smartelijken toon. ‘En gij vermoedt niet, prior, waarom de arme man zoo plotseling op zulk een treurige wijze gestorven is?’ ‘Hij was een twijfelaar!’ stamelde de prior met bleeke lippen. ‘Wie was dat niet?’ vroeg de bisschop fluisterend. De andere staarde hem verrast, ontsteld aan. ‘Benedictus was in verzoeking om van onze heilige Kerk af te vallen,’ zeide hij. De bisschop zuchtte. Na een oogenblik nadenkens vervolgde hij: ‘en toch zag ik hem liever onder de afvalligen, dan onder de dooden.’ ‘Hoogwaardigste!’ stamelde de prior. ‘Want, wie mag, wie kan een levende verloren noemen?’ sprak de grijsaard. Gregorius, door deze woorden doodelijk getroffen, sloeg zijne oogen neder. ‘Ik gevoel,’ begon de bisschop weêr na eenige oogenblikken, ‘hoe smartelijk u, als zijn prior, en nog meer als zijn vriend, dit ongeluk moet getroffen hebben. Ik herinner mij, van pater Benedictus gehoord te hebben, dat ge hem eens het leven gered hebt.’ Gregorius wrong kermend de handen. ‘Wees getroost!’ zeide de bisschop zacht, ‘wij zullen hem wederzien. God is barmhartiger, dan wij, menschen.’ ‘Ja, ja,’ fluisterde de prior, wien elk woord van den bisschop een dolksteek was. Zijne ziel streed te vergeefs tegen de macht, die in des bisschops menschenliefde lag. Hij zocht naar een woord, dat hij tegen die verdraagzaamheid kon slingeren, maar 't verwijt van nalatigheid en ongeloof paste niet op den bisschop; deze man was vroom en goed. ‘Hoogwaardigste,’ zeide Gregorius ten laatste, ‘ongeloof en afvalligheid nemen de overhand; zij woekeren reeds voort binnen gewijde muren. Waarom zouden wij niet het rechtszwaard van vervlogene eeuwen weêr aangorden?’ Een schaduw vloog over 't gelaat van den bisschop; toen hief hij glimlachend de hand op, en zeide: ‘Vriend, laten wij herders, geene beulen zijn!’ ‘Maar ter eere der Kerk!’ ‘De eere der Kerk is Christus. Was hij een vervolger of vervolgde? Hij had het woord, niet het zwaard!’
Weinige minuten later trad Gregorius uit de sacristy de kerk binnen. Daar stond de broeder keldermeester in 't heldere zonnelicht aan 't geopende | |
[pagina 605]
| |
venster, waaronder de Donau stroomde. Hij, de éénige, die op 't wereldrond de geschiedenis van dit venster kende. Een kille huivering beving Gregorius op dat gezicht, een vreeselijke gedachte schoot hem door 't brein, want, over zijn geheele lichaam rillende, strekte hij de beide armen naar den monnik uit, en kreet, zoodat de geheele kerk er van weêrgalmde: ‘weg! weg! hier is Gregorius!’ De monnik keerde zich om, en ving den wankelende in zijne armen op: ‘memento mori!’ zeide hij. De kloosterbroeders, de kanunniken en vicarissen van den bisschop, de priesters uit de omstreken, de bisschop zelf, traden de kerk binnen, en namen de voor hen bestemde zitplaatsen in. Er bevonden zich meer dan honderd geestelijken in de kerk; het schip echter was ledig. Na een kort gebed begon de bissohop: ‘Hoogwaardige vaders en priesters! De hoogepriester van het Oude Verbond droeg twee kostbare steenen in zijn borstschild. Deze steenen werden Licht en Recht genoemd. Laat licht en recht ook ons borstschild zijn. Weest elkander een voorbeeld. Legt niet de handen in den schoot en zegt: de tijd is te slecht voor de vromen. 't Is altijd de rechte tijd om goed te doen! ‘Neemt b.v. dit klooster. Veertig jaren geleden voedde en kleedde het vijf en twintig van de tweehonderd armen, en heden vijftig van de honderd. Aan u, prior, betuigen wij onzen dank daarvoor. Niet alleen echter uw rustelooze werkzaamheid om uw klooster te verheffen en de armen te verzorgen, maar ook uwe vroomheid en trouwe aan 't geloof, al uwe zeldzame deugden, zijn in Rome zoowel, als over 't geheele land, erkend en gewaardeerd, en aan mij werd opgedragen, u daarmede bekend te maken. - - Gregorius, abt van Felsenburg, dien nog langen tijd de Kerk, de menschheid, het eeuwige licht!’ Vroolijke verbazing maakt zich van de vergadering meester. Velen springen van hunne zitplaatsen op, aller oogen hangen aan den prior. Deze staat op en doet haastig twee, drie schreden voorwaarts. Een stroom van gewaarwordingen overstelpt hem, vreugde en smart, voldoening en wanhoop. Zijn lot berust in zijn eigen hand. Hier smaad, vloek, verstooting, maar ook recht en boete; daar een pad van macht en aanzien, van weldadigheid en stil berouw, maar ook leugen en eeuwige wroeging des gewetens! Hij denkt aan de eer van zijn klooster, hoort den jubelkreet zijner oude moeder, en strekt de armen uit, alsof hij de hoop aan 't hart wilde drukken, en terwijl hij zoo zijne oogen, om raad smeekende, naar den hemel opheft, ziet hij boven zijn hoofd Benedictus' lamp... het eeuwige licht... Daar vouwt hij beide handen over zijne borst, wankelt naar voren en knielt voor den bisschop neder. En met een diepe, heldere stem spreekt hij, terwijl een doodsche stilte in de kerk heerscht: ‘Hoogwaardigste bisschop!.... vaders en broeders! Ik - ik ben de moordenaar van pater Benedictus....!’
Drie maanden later liep in de residentie het gerucht dat de gravin Cosima van Geldern, wier geest en schoonheid iedereen bewonderde, in de orde der barmhartige zusters was opgenomen.
Zes jaren na het hier boven verhaalde, reisden twee katholieke zendelingen door de vlakte tusschen den Zambesi- en den Tschobe-stroom naar de stammen der Makololo. Beiden waren duitsche Benedictijnen; de een, met een forsche, waardige gestalte, was door de orde, ten zoen van een misdaad, naar Afrika gezonden; de andere, een kloosterbroeder, was zijn vrijwillige metgezel. De | |
[pagina 606]
| |
reis door een vruchtbaar maar ongezonde landstreek, ging met moeite en lijden van allerlei aard gepaard. De pater werd door de koorts aangetast. Zijn trouwe vriend zocht en vond in de hut van een armen inboorling een toevluchtsoord. Na een lang doorwaakten nacht stierf de priester. Voor hij in de armen van zijn vriend den laatsten adem uitblies, dankte hij dezen met den zegen: Benedictus - meer liet de doodstrijd hem niet uitspreken. Terwijl in het bosch van palmen, mango en bananen het duizendstemmig gezang der vogels klonk, sprak de monnik bij het lijk van zijn voormaligen prior het gebed uit: et lux perpetua luceat ei! En de bewoners der hut bestegen eene rotsachtige hoogte aan de rivier, en aanbaden met uitgestrekte armen de zon, de purperen, over het bosch oprijzende, sohoone, schitterende zon: het eeuwige licht! |
|