De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
Vertalingen en herdrukken.Een roman door en voor onzen tijd.
| |
[pagina 571]
| |
werk stellen, zijn in ons vaderland uiterst schaarsch, - een reden te meer waarom wij overstroomd worden met vertaalde van dat soort, en ik acht dit in het gegeven geval een groot geluk. Er is bij ons bepaald behoefte aan. Waarom zou men smalen op die vertaal-manie, indien wij daardoor veel goeds in onze letterkunde verkrijgen, waarvan wij anders verstoken bleven? Wie Engelsch en Fransch en Duitsch ‘kent,’ leest daarom die talen nog niet gemakkelijk; te meer daar men op de scholen bijna uitsluitend werk maakt van het inpompen van de spraakkunst, en velen uitnemend kunnen beoordeelen, of de Engelschman wel goed Engelsch heeft geschreven, maar van zijn werk zelf bitter weinig begrijpen. Menigeen, die Duitsch kende, heb ik naderhand zijn oorspronkelijke uitgave voor een vertaalde zien verruilen. Bij de meesten is de taalkennis veel te oppervlakkig om met vrucht het oorspronkelijke te lezen. Buitendien die manie, - indien men wil - wordt niet enkel in ons vaderland gevonden; zie de boekenlijsten in Duitschland en Frankrijk er maar eens op na. 't Is waar, onze taal wordt er niet door verbeterd, maar ook hier is vooruitgang zichtbaar, zoo zelfs dat vroeger vertaalde romans herzien en door bevoegde hand verbeterd worden. Nu is er éen ding, waardoor mijns inziens het lezen van romans vruchtbaarder zou kunnen worden; iedere vreemde roman, die werkelijk aanspraak kan maken op eenige kunst, zou ik vooraf willen aangekondigd hebben; voorredenen worden niet meer gelezen, dat is uit den smaak, maar in tijdschriften is ruimschoots gelegenheid over de strekking van een roman het publiek in te lichten, waardoor zonder twijfel het gelezene beter begrepen zal worden en werkelijk een middel zijn voor volksontwikkeling. Daarbij wil de lezer, indien hij niet al te oppervlakkig is, wel iets weten van den schrijver, al is hij een vreemdeling; een schets van zijne persoonlijkheid, van zijn streven is beter dan iets anders in staat een roman te doen begrijpen. Heeft de auteur ons werkelijk genot verschaft, onze kennis verrijkt, dan willen wij ook weten, wie hij is, en niet ieder is in de gelegenheid zich die kennis eigen te maken. Veelal is de levensgeschiedenis van auteurs niet opwekkend; Een zoon des volks, die, steeds in 't stof gebogen,
Waaruit hij 't zure brood van elken dag
Opdelven moet, niet dan gestolen de oogen
Soms naar den blauwen hemel heffen mag,
iets, wat volstrekt geen verwondering behoeft te baren, en waarover wij ons evenmin behoeven te beklagen; weelde en voorspoed dienen zelden om een sluimerend talent te ontwikkelen, en 't is een billijke en rechtvaardige wet, dat ontwikkeling, talent niet maar voor 't grijpen zijn, en als een moeitevól en arbeidzaam leven ons daarmeê loont, zie ik niet in, dat wij ons daarover te beklagen hebben. Gustav Freytag, de schrijver van den roman, waarop ik de aandacht wilde vestigen, behoort echter tot de uitzonderingen op dezen regel; zijn levensweg is tamelijk gemakkelijk geweest; hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, studeerde aan de akademie te Breslau en later te Berlijn, en legde zich inzonderheid toe op de Duitsche letterkunde; hij vestigde zich na zijne promotie te Breslau als privaat-docent; maar laat u van het lezen zijner werken niet afschrikken door de gedachte, dat hij een geleerde is; hij is nog meer dichter, en 't is inzonderheid zijne dramatische poëzie, die in zijn vaderland hem zooveel opgang deed maken. Hij scheen voor de wetenschap in den strengsten zin des woords niet in de wieg gelegd en verliet Breslau om mederedacteur te worden van de ‘Grensboten;’ hij brengt nu sinds jaren den winter te Leipzig door en woont 's zomers - gelukkige sterveling - op een buiten bij Gotha; hij is zeer be- | |
[pagina 572]
| |
vriend met den hertog van Saksen-Koburg-Gotha, aan wiens hof hij dikwijls als gast verkeert, - een bijzonderheid, die u bij het lezen van het Verloren Handschrift verrassen zal. Als romanschrijver is hij eerst laat opgetreden, en als zoodanig ook reeds in ons vaderland bekend; toch maakte zijn ‘Debet en Credit’ niet den opgang, dien men verwacht zou hebben na de geestdrift, waarmeê 't in Duitschland werd gelezen en binnen korten tijd verschillende uitgaven beleefde. Aan den eenen kant is dat niet zoo vreemd: Freytag is geen romanschrijver van gewoon gehalte; zijn werken zijn doorwrochte stukken; hij zal u niet vermoeien door eene ingewikkelde intrigue, die u het boek doet verslinden en smachten naar het einde, - zijn inkleeding is eenvoudig, en rustig en kalm gaat de geschiedenis van zijn helden voort; ook daar waar zijn tooneelen iets afzichtelijks, iets afgrijselijks zouden hebben, is hij zoo zeer meester van den vorm, dat hij u geen oogenblik zal doen schrikken of een uitroep afdwingen; nergens werkt hij op effekt, en toch boeit hij u tot het einde toe, of liever - het woord is te sterk - hij neemt u meê om zijn verhaal te hooren. Zijne werken behooren tot die kunststukken, die op het eerste gezicht u niet zoo sterk aantrekken, maar hoe langer gij ze beziet, hoe meer schoonheden gij er in ontdekt, en het groote publiek meent, dat een roman geen boek is om lang over te denken. Publiek heeft nn wel gelijk in een zeker opzicht, maar de romans kunnen er naar zijn. Ik geloof, dat die eigenschap van Freytags werken gelegen is in zijn karakter; hij heeft een levendig en scherp oog voor de tegenstrijdigheden in den mensch en in de menschelijke maatschappij, maar te midden van de grilligste tegenstellingen verneemt ge nog een snaar, die u weldadig aandoet en u het sombere doet vergeten. Als hij u wijst op de schaduwzijden van onzen tijd, als hij de wonden peilt van de maatschappij, weet hij tevens de gedachte in u op te wekken, dat 't anders kon zijn en beter zal worden, dat er in ons volksbestaan nog gezonde kiemen genoeg zijn overgebleven, dat wij leven in een tijd van overgang, maar tevens van vooruitgang; Freytag is dichter en wil u overal poezie doen vinden, zelfs in de handelswereld, waarin ‘Debet en Credit’ ons uitsluitend verplaatst. Moest ik kiezen tusschen zijn eersteling en het ‘Verloren Handschrift’, ik zou zonder twijfel den laatste verkiezen. Niet zoozeer nog omdat hij ons hier verplaatst in de letterkundige wereld en hij ons de poëzie aanwijst in het leven der geleerden - en met eens meesters hand - maar omdat hij zonder het woord theologie of staatkunde te noemen, ons werkelijk doet medeleven in de vraagstukken, die onzen tijd beroeren. ‘Zie, Ilse,’ zegt hij aan het einde van den roman, ‘het oppervlakkig verhaal van 't geen ge geleden hebt, was wel niet geschikt om al de godsdienstige vragen ter sprake te brengen, die ge wildet opgelost hebben, den twijfel en den strijd van het geweten; dat zou te veel gevergd zijn van het ranke bootje, maar evenals de schipper al varend het oog naar beneden richt en in het water de lucht ziet weerkaatsen, zoo zien wij den triomf uwer vrijheid uit de afspiegeling uwer gedachten, uit uw gelaat en uwe bewegingen, uit alles wat ge verricht. Menige verwachting verdween in rook, en zooveel van uw geloof is door de ruwe hand der werkelijkheid u wreed ontnomen. Gedachten uit het verleden, denkbeelden die gij met eerbied in uw hart hebt gekoesterd, waren in uw leven als saâmgegroeid. Wat de mensch denkt en wat de mensch droomt, oefent noodzakelijk invloed op hem uit; het zaad, dat eenmaal in de ziel is gevallen, schiet op en wordt een macht, die ons verheft en drijft, ons verlaagt en verwoest. Ook gij leefdet in een wereld van droomen; smart 't u in eenzame oogenblikken, dat gij die verloren hebt, zij hebben uwe levenskracht niet doen kwijnen, want de wortelen van uw geluk liggen zoo diep als 't den mensch, die vergankelijke bloem der aarde, gegeven is door te dringen.’ | |
[pagina 573]
| |
Waarlijk, aan zulke bondgenooten hebben wij behoefte; er bestaat een afkeer van al die theologische harrewarrerijen, van dat eeuwige getwist, dat wemelt van personaliteiten zonder het wezen der zaak één schrede verder te brengen. De oude wereld- of levensbeschouwing voldoet niet meer aan de behoefte van onzen tijd; wij zijn er uitgegroeid en eene kunstmatige phraseologie alleen houdt haar uiterlijk staande, terwijl innerlijk niemand meer daaraan gelooft; is dit werkelijk onze meening, laat ons dit dan als feit erkennen en er niet langer over twisten, of wij deze of gene antiquiteit er op na zullen blijven houden als een artikel van weelde, laat ons niet kibbelen over een nalatenschap, waarvan wij toch niet erven willen, laat ons eenvoudig het volk een betere levensbeschouwing geven, en zoo wij daartoe onmachtig zijn, zwijgen. Of Freytag het raadsel heeft opgelost? - zulk een vraag is onbescheiden; hij dwingt u met hem mede te denken, hij verruimt uwen gezichtkring en fluistert u ongemerkt in, wat wij kunnen weten, wat wij voor waarheid kunnen houden. Een der schoonste stukken van dien aard in het ‘Verloren Handschrift’, is zonder twijfel het gesprek bij den boom, die straks door den bliksem gespleten is. ‘Als wij zoo onbekommerd voortleven, vergeten wij licht iets, dat nooit uit onze gedachte moest wijken, zelfs niet in de uren van vroolijkheid, dit namelijk, dat ons leven afhankelijk is en in onafscheidelijk verband staat met die wetten, waaraan alles in den hemel en op aarde onderworpen is. Verschillende krachten, vijandige machten werken onophoudelijk rondom ons voort; zij hebben hare eigene, bijzondere wetten, waarvan zij nimmer afwijken; zij zijn 't die daardoor ons leven in stand houden, of wel dat leven bedreigen. De koude, die het bloed in de aderen doet stollen, de golf, die het menschelijk lichaam naar de diepte sleurt, de schadelijke dampen, die uit den grond opstijgen en den adem vergiftigen, dat zijn geen toevallige natuurverschijnselen, maar eeuwenoude wetten, die met nooddwangs ijzeren hand op ons rusten, wetten echter even heilig, als onze behoefte aan spijs en drank, aan slaap en licht. Als de mensch zich rekenschap afvraagt van de plaats, die hij hier op aarde inneemt, dan is het leven niets anders als een voortdurende strijd tegen de hem vijandige machten, maar tevens is hij geroepen om de wetten, waardoor zij heerschen, te leeren begrijpen. Bereidt iemand het brood, dat ons voedt, velt iemand het hout, dat ons verwarmt, of aan welk andere nuttige werkzaamheid hij zijn krachten ook wijde, hij beoogt niets anders als zelfverdediging, instandhouding van ons geslacht, door het bestaande tot zijn nut aan te wenden of te overwinnen. Als wij onzen blik laten gaan over dit grootsche werk, dan ontdekken wij spoedig, dat iedere kracht, die zich openbaart in de natuur, beantwoordt aan eene wet in den mensch zelven, en dat alles, hoe vijandig het ook schijnbaar tegenover elkander moge staan, te zamen toch een groot geheel vormt en met elkander in het nauwste verband staat. Deze eenheid, deze harmonie te leeren kennen en begrijpen, is ten allen tijde het edelste geweest, waarnaar de mensch kan streven. Daarom is 't de roeping en de bestemming van den mensch, daarom leeft er in hem een onweerstaanbaar verlangen, een onverdoof bare zucht om den diepen samenhang van al het bestaande te leeren kennen. Dat is 't wat den mensch godsdienstig maakt. Onze arbeid moge verschillend zijn, wij hebben allen slechts één doel. Het geloovig hart, vol gloed en warmte, vermoedt een eeuwige wijsheid, zichtbaar in alles wat bestaat, ook in hetgeen ons onbegrijpelijk schijnt, en ontboezemt dit kinderlijk vertrouwen in de verhevenste en teederste bewoordingen. Een ander speurt onvermoeid de wetten na en de verschillende krachten der natuur, en zoekt door te dringen in de grootsche harmonie, die aan alles ten grondslag ligt; dit is de taak van hen aan wie de wetenschap is toevertrouwd. De een gelooft, de ander onderzoekt, - en toch beiden doen hetzelfde; beiden zijn tevens geroepen tot de hoogste bescheidenheid, want zij moeten beseffen, dat het leven en het streven, 't zij van ons | |
[pagina 574]
| |
zelven, 't zij van anderen, weinig beteekent, wanneer wij ons verplaatsen tegenover die grootsche werkzaamheid, die in het heelal geopenbaard wordt. Iemand nu wien 't gegeven is om, als hij door een bliksemstraal wordt getroffen, nog te gelooven: “Ik ga heen tot den Vader”, en iemand, die in zulk een oogenblik nog in staat is om met bewustzijn op te merken, dat 't zenuwleven ophoudt werkzaam te zijn, beiden sterven als vrome mannen.’ Ik vraag geen verschooning voor deze aanhaling, - waarom zou ik - alleen bejammer ik 't, dat de ‘preek’ voor ditmaal bij uitzondering wat kort is en daardoor wat duister voor een zeker aantal lezers en lezeressen, die den roman waarschijnlijk in handen zullen krijgen, en zich als naar gewoonte weinig moeite geven om te begrijpen, en meenen dat zij bij een roman niet behoeven te denken. Was ik bij het publiek meer bekend geweest, ik had mij minder aan het oorspronkelijke gehouden. 't Is eenmaal zoo, den Duitscher moeten wij wat toegeven waar 't op helderheid, en den Franschman, waar 't op diepte aankomt. 't Is een verschijnsel, dat wel onze bevreemding mag wekken, dat wij menschen gewoonlijk zoo vreemd zijn aan de werkelijkheid, zoo weinig kennis bezitten van ons leven op aarde, den toestand waarin wij geplaatst zijn, de wetten, waarvan wij afhankelijk zijn, terwijl ieder indruisen tegen die wetten feitelijk ons nadeel berokkent, ons ongelukkig maakt, op onze schade en schande uitloopt. Oppervlakkig gezien zouden wij zulks alleen toeschrijven aan onkunde en ons met deze schaduwzijde troosten in de hoop, dat het onderwijs langzamerhand ook hierin verbetering zal brengen; die hoop is echter zeer gering, wanneer het volk zelf niet leert gevoelen, dat het onderzoek naar de werkelijkheid van zijn leven een levenstaak is, waaraan de mensch zich op geen leeftijd ontslagen mag rekenen; ieder onderwijs is onvruchtbaar, wanneer het zich niet aansluit bij een streven, dat in de ziel des volks is opgenomen; het geldt hier niet bepaald wetenschappelijke ontwikkeling, maar die levenswijsheid, die ook de eenvoudige kan opdoen, wanneer hij met gezond verstand en een weinig opmerkzaamheid zijn omgeving, zijn persoonlijke ervaring nagaat. Alles wat men leert, al kon men op onze lagere scholen meer dan de algemeene beginselen der natuurkunde onderwijzen, 't blijft onvruchtbaar, wanneer het niet aanleiding geeft tot voortgezet denken, het gezond verstand vrijmaakt van die vooroordeelen, die zijn gewone en regelmatige werking belemmeren. Vooroordeelen?.... zonder twijfel en ook hier is de theologische, ik zeg niet de godsdienstige, denkwijze des volks l'enfant terrible. Het volk wil niet denken, het volk wil geen kennis van zijn leven, wil van geen levenswetten hooren, en veelal heeft de poging om 't met de werkelijkheid bekend te maken, niets anders ten gevolge als dat men 't uit angst reactionair maakt. Het volk behelpt zich 't liefst met het naïve Semitisme; zijn geheele wetenschap lost zich op in het woord: God, - het laat God de weinig eervollé rol vervullen van - laat ik mij van zijn eigen spreekwoord bedienen, - ‘een stok te zijn om den hond te slaan’; het geloof stelt 't in staat al zijn dwaasheden, al zijn verkrachten van de levenswetten en de onvermijdelijke gevolgen, daaraan verbonden, van zich af te schuiven; niemand die zooveel op zijn geweten heeft als ‘Onze Lieve Heer.’ En ook daar waar 't verschijnselen, wetten geldt, die het menschelijk leven niet onmiddellijk raken, is dat ééne woord genoegzaam om al het vreemde op te lossen; van daar die onverschilligheid voor de schoonheden der natuur, van daar die dofheid, ja hoe zal 't noemen, - die bewusteloosheid waarmeê 't volk leeft, ziet en hoort; terwijl 't in zijn vooroordeel vaak nog versterkt wordt door die geestelooze geestelijken, die prediken, dat het ongeloof voortkomt uit de natuurkundigen. Men kan dit zonder twijfel godsdienst noemen; ik heb er niets tegen, - maar een godsdienst in ieder geval naar de behoeften en berekend naar de ontwikkeling van idioten. Van dat vooroordeel nu tegen de wetenschap, tegen iedere ontwik- | |
[pagina 575]
| |
keling moet het volk tot iederen prijs genezen worden; 't moet leeren inzien, dat de wetenschap, wel verre van den waren godsdienst te schaden, veeleer tot zijne verheffing bijdraagt en het zout bewaart om smakeloos te worden; en dat zal te eer geschieden, wanneer het volk leert inzien, hoe oneindig veel het aan de wetenschap te danken heeft op stoffelijk gebied; de weldaden en zegeningen van het wetenschappelijk onderzoek zijn tegenwoordig zoo duidelijk, dat er een verregaande mate van blindheid moet zijn, om haar te loochenen; spoedig zal de tijd komen, dat 't volk ze evenmin kan loochenen als 't licht der zon; epidemiën verliezen haar moorddadig karakter, de statistiek der sterfgevallen bij cholera wordt elk jaar, dat zij optreedt, minder; sedert de geneeskunde wetenschap is geworden - hoe lang heeft zij niet met den godsdienst in 't gareel van het gezag over d' aarde gewandeld, - zijn onze woningen verbeterd, althans wordt de behoefte aan verbetering in de beschaafde wereld algemeen gevoeld, en wat zij verder zal uitwerken, - o, wij die slechts het begin beleven van de algemeene levenshervorming, wij zouden kunnen wenschen een eeuw later te zijn geboren. Er zal een tijd komen, dat men het weldadig licht der wetenschap niet meer zal kunnen ontkennen en de orthodoxie zal kloosters moeten bouwen om de ‘geloovigen’ voor de algemeene besmetting te bewaren. Aan het volk is de treurige toestand van onkunde 't minst te wijten; de kern des volks is goed; de vooroordeelen spruiten voort uit de ellendige opvoeding; of verheft het volk zich niet, daar waar het onderwijs aan zijn bestemming beantwoordt? Hoevele van de mannen, die onzen tijd tot sieraad verstrekken, zijn uit het volk voortgekomen? Wat is èn het lager èn het godsdienstig onderwijs tot nog toe geweest? Wat is het op vele plaatsen nog? Hier wat afgetrokken leerstukken van buitenleeren, of wat negaties van de modernen napraten, daar schrijven, lezen, wat cijferen, - maar bij God, vraag niet naar het oordeel, vraag niet, of zij door dit alles hebben leeren denken, hun gezond verstand gebruiken. Papegaaien en automaten heeft men van de menschen willen maken, en op een verwonderlijke wijze is men daarin geslaagd; maar rampzalig genoeg is juist daardoor verminkt, verdoofd, verstompt, begraven zonder opstanding, wat den mensch mensch maakt - zijn oordeel, zijn gezond verstand, zijn ingeschapen vermogen om te leeren kennen en onderscheiden. De dwaasheden en vooroordeelen van het volk zijn voor zeven achtste een gevolg van de verkeerde opvoeding, en juist daarom kunnen wij op genezing hopen, ja die voorstellen als een werkelijkheid, die komen zal. De oogen van het volk zullen eenmaal opengaan, en op ons rust de taak daartoe mede te werken met alle middelen en met alle krachten, die ons ten dienste staan. ‘Juist in onzen tijd,’ laat Freytag den held van zijn roman spreken, professor Werner, ‘juist in onzen tijd merkt men overal het ernstige streven op alles wat in de studeerkamer der geleerden gedacht wordt, voor het volk toegankelijk te maken. Dat er op dit gebied nog veel meer zou kunnen gedaan worden, zal ik niet tegenspreken; toch is er geen tijd geweest, waarin het zuiver wetenschappelijk onderzoek niet onzichtbaar en verborgen het gansche leven des volks bezielde, al mocht dat onderzoek slechts in een zeer beperkten kring gewaardeerd kunnen worden. De wetenschap is 't, die een taal beschaaft, de gedachten leidt, langzamerhand de gewoonten, het gevoel van recht en wet naar de behoeften van den tijd wijzigt, zij is 't, die de uitvindingen op 't gebied van het dagelijksch leven, die de toenemende welvaart mogelijk maakt; ja zelfs de denkbeelden, die de mensch zich vormt van zijn eigen leven, de wijze waarop hij zijne verplichtingen nakomt tegenover zijne medemenschen, het oordeel, waarmeê hij waarheid en leugen onderscheidt, dat alles heeft ieder onzer te danken aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijn volk, - hoe weinig hij zich ook late gelegen liggen aan de bijzonderheden van onze nasporingen. Laat ik 't u met een beeld ophelderen. De wetenschap heeft veel van een groot vuur, dat bestendig in den boezem | |
[pagina 576]
| |
van een volk moet onderhouden worden, omdat 't met de verborgen wetten des levens niet bekend is. Ik behoor tot die mannen, op wie de verplichting rust, om altijd op nieuw hout in het groote vuur te werpen. Op anderen rust de taak om de heilige vlam door het land, door de dorpen en in de armste woningen te verspreiden. Ieder, die tot de verspreiding van het licht meêwerkt, heeft recht van bestaan, en de een mag niet laag neerzien op den ander. Als het groote vuur niet brandt, zullen de verschillende vlammen zich ook niet verspreiden kunnen. Geloof mij, wat den waren geleerde bij al die moeijelijke nasporingen, waaraan zijn leven gewijd is, steeds op nieuw kracht schenkt, dat is juist de onwrikbare overtuiging, die door een reeks van ervaringen op duizenderlei wijze bevestigd wordt, dat al zijn arbeid in 't eind slechts dient om voor de gansche menschheid nuttig te zijn; de wetenschap is niet altijd het middel om machines uit te vinden, - toch is zij daarom niet minder werkzaam voor allen, daar waar zij leert wat waar en onwaar, wat schoon en wanstaltig, wat goed en slecht is. In dezen zin maakt zij millioenen menschen vrijer en daardoor beter.’ Die overtuiging moet meer en meer onze maatschappij doordringen, uit de hoogte moet zij afdalen in de laagte - tot het volk, en als op elk gebied ware ontwikkeling wordt gehuldigd en op prijs gesteld, kennis in den eenvoudigen zin zonder pedanterie, schoolsche geleerdheid, zal 't onmogelijk worden den godsdienst als een bijzonder gebied uit te sluiten en hier het licht te schuwen. Ook hier moet de wetenschap het middel zijn om te leeren ‘wat waar en onwaar, wat schoon en wanstaltig, wat goed en slecht is.’ Ook hier zullen door haar ‘millioenen vrijer en daardoor beter’ worden. Maar is de vereeniging van weten en gelooven, of laat ik liever zeggen, is het zuiveringsproces, dat wij het geloof willen doen ondergaan, geen hersenschim, geen droombeeld, waarvan de dichter zou kunnen zeggen: Ga, dwaas, spreid netten in den wind,
En vang de leege lucht,
Jaag op den grond de schaduw na,
Die altoos voor u vlucht,
loopt met andere woorden de geheele onderneming eindelijk niet uit op bankroet van geloof, en is het niet beter dat de wetenschap zich met verstandig beleid terugtrekt om de wereld nog niet armer en treuriger te maken door dat weinigje poëzie haar te ontnemen, dat zij in het geloof bezit? Er zijn er, die zoo denken, en wat in ieder geval te prijzen is, die rondweg voor hun gevoelen uitkomen, die, wat zeker niet te prijzen is, met een glimlachend schouderophalen op onze pogingen neerzien, vroegere vrienden, die nu met ons spotten. De reden, waarom wij hen niet gevolgd zijn, ligt niet zoozeer in de verstandelijke bewijzen, die wij hebben bijgebracht, maar meer - men heeft te weinig hierop de aandacht gevestigd, - in onze persoonlijkheid; wij zouden heiligschennis plegen aan ons gemoed, indien wij hen volgden. Non possumus, wij kunnen niet, wij hebben ons doel nog niet bereikt, niet alles is ons helder, maar wij hebben toch menigen nevel opgelost, menige verhouding is helder geworden; het licht der wetenschap, wel verre van ons godsdienstig gevoel te hebben verminderd, heeft veeleer daaraan een nieuwe richting en nieuwe kracht geschonken; indien men wil, onze ervaring spreekt ons van andere dingen. Indien er b.v. een tijd was in ons leven, dat de bijbel in meer of mindere mate een soort van gezag voor ons vertegenwoordigde, en ons geloof diep geschokt werd door 't geen de wetenschap ons als onverbiddelijke waarheid opdrong, wij waren op dat oogenblik geneigd geweest om afscheid te nemen en heen te gaan, - maar toen wij tot de betere overtuiging kwamen, dat die bijbel het produkt was van het | |
[pagina 577]
| |
menschelijk hart, en zijne uitspraken eenmaal door harten als de onze gevoeld waren, toestanden daar geschilderd werden, die ons niet vreemd waren, waaraan wij alleen niet die uitdrukking hadden weten te geven, toen ging 't dien bijbel als de vallei, waarvan Ezechiel spreekt, er kwam geest en leven in die dorre beenderen. Maar bij de verandering die wij ondergingen, deden zich andere behoeften op, Sems tenten werden ons te eng, te bekrompen; hoorden wij daar, dat aan de schepping en ook aan het menschelijk leven een hoogere dan een stoffelijke oorzaak ten grondslag ligt, in de taal des volks uitgedrukt, dat God alles bestuurt, - wij wilden de wetten naspeuren van den constitutioneelen staat; wij zijn op dien weg ja in een zeker opzicht van Sem vervreemd, met zijn naïf, enschuldig, kinderlijk geloof had hij 't vrij wat gemakkelijker, maar aan onzen godsdienst deed 't onderzoek geen schade, wij werden Sems jongere maar ook zijn meer ontwikkelde broeder. Ook hier werd 't onze leuze, - aan Sem onbekend, dat weten, kennen en begrijpen het hoogste is, waarnaar de mensch kan streven, en alle vermogens van den mensch hierdoor gereinigd, veredeld en versterkt worden. Misschien zal men ons zeggen, dat onze blik niet ruim genoeg was en wij daarom tot de achterblijvers behooren; - indien de humanisten dat zoo gaarne willen, zullen wij ons dien schimp laten welgevallen, maar geen oogenblik ons laten afhouden van onze taak, overeenstemming te brengen tusschen geloof en weten, en al gelukt ons dat voor 't oogenblik niet altijd in woorden, zeker door onze daad, onze persoonlijkheid. Er is veel over het recht der Modernen geschreven en gewreven, ik geloof dat zij die blijven uit overtuiging, bleven omdat zij te veel profeet zijn, omdat zij in weerwil van den tegenstand, zich van het volk niet kunnen losrukken, te veel roeping in zich hebben voor hun tijd, te veel medegevoel met zijn behoeften, zijn nooden en smarten. Eerbied voor hen, die overtuigd zijn, dat zij niet meer werken kunnen op dat gebied, die den moed hebben om een overtuiging uit te spreken, die hen van een groot deel hunner medemenschen vervreemdt, - ook dat is een kruis, - en zich de minder aangename en zeker minder voordeelige positie getroosten, die in onze tegenwoordige maatschappij daaraan verbonden is, - maar eerbied ook, - als 't kan, humanisten, - voor dat beginsel van humaniteit, dat ons bezielt in den strijd, die naar ons inzien niet hopeloos is. Hopeloos.... niets pleit meer tegen onze richting dan die twijfelmoedigheid, dat gebrek aan vastheid, aan ernst, die lichtzinnigheid des gemoeds. Zie de polemiek er eens op aan; hoe weinig openbaart zich daarin het persoonlijk leven, die onzichtbare adem, die u doet gevoelen, dat de overtuiging van den schrijver samenhangt met zijn zieleleven; wat al personaliteiten, vitterijen, kleingeestige kibbelarij over begripsbepalingen, niets verhevens straalt u tegen; veel heeft 't van een kegelspel, waarin de behendigste speler overwinnaar is; men werpt u groote woorden voor de voeten om u te verschrikken. Causaal-verband, determinisme, en ge meent, dat ge al heel wat verder zijt, maar nauwkeurig opnemend wat men u in de handen heeft gestopt, ziet ge u deerlijk bedrogen. Determinisme - ik kan mij niet begrijpen, waarom men zoo dweept met dat woord; moet men in de 19e eeuw zijn geboren voor die wijsheid? Liever nog het gelezen in den klassieken vorm van Spinoza dan in de opgesmukte, breede woordenpraal van onzen tijd. Determinisme..... sedert wanneer heeft de scheikunde, den samenhang der deelen verklarend, mij het geheim van het geheel ontsluierd? Weet ik daardoor zooveel meer van de geheimzinnige macht, die de atomen verbindt en met leven bezielt? Noem die macht met welken naam ge wilt, maar kom mij niet aan met een groot woord om mij tevreden te stellen en het raadsel voor opgelost te verklaren. En waaruit dit verschijnsel te verklaren? Onze tijd lijdt aan verstands-, aan begripsziekte; | |
[pagina 578]
| |
eeuwen lang achteruitgezet, gedompt en vertreden door bijgeloovige priesters, en eerst in de laatste eeuw uit de ballingschap ontslagen, de wonderen der vrijheid te voorschijn roepend, reuzenwerken volbrengend, wordt 't verstand op zijn beurt eenzijdig en wreekt zich - wraak is kleingeestig, - door aan het hart, het gemoed elk recht van bestaan te ontzeggen. Toch is de vraag, of het despotisme van het verstand op den duur de levenskracht, den levensgeest niet zal uitdooven, of 't die weldadige warmte zal kunnen onderhouden, die noodig is om het menschelijk hart voor te stuwen. Indien een? of een O het resultaat is, waartoe wij ten laatste moeten komen, schrijf ik den mensch geen langen duur op aarde toe, en het verzoenen van weten en gelooven is inderdaad een levenskwestie. De nood dwingt ons om voort te werken en een uitdrukking te vinden voor ons geloof, waarmee onze tijd zich kan vereenigen, een godsdienstvorm, die misschien op zijn beurt slechts aan de behoeften van eenige geslachten zal kunnen voldoen, maar die toch de verdienste zal hebben duizenden getroost en gesterkt, bezield en veredeld te hebben, terwijl de volgende eeuwen op haar beurt geroepen zullen zijn onze taak voort te zetten, voort te bouwen op 't geen wij met ons bloed en zweet hebben veroverd. Wij hebben niets te vreezen, indien wij maar ernstig genoeg doordrongen zijn van 't geen onze tijd van ons eischt, wat onze heilige en schuldige plicht is tegenover het volk, dat wij eerst overtuigd hebben, dat zijn geloof onhoudbaar was, maar slechts om wat beters, een heiliger geloof in de plaats te geven. Wachten wij ons bovenal met het geloof, dat wij verlaten hebben, te gaan coquetteren, het schoon te vinden als poëzie, als kunst, of wat ook; laat ons niet één steen leggen aan het gebouw, dat wij zullen oprichten, waarvan wij niet heilig voor ons zelven overtuigd zijn, dat hij waar is. ‘God geve, dat wij nooit de oogen voor de waarheid sluiten of, ons terugtrekkende in een zekeren verstandelijken en aristocratischen godsdienst, het volk der geloovigen, de kerk van binnen en van buiten overlaten aan de voogdij van het bijgeloof en aan de kansen van het ongeloof. Laten wij onze persoonlijkheid zoozeer bevestigen, laten wij zoo levend, zoo welwillend, zoo liefhebbend zijn, dat wij geen gevaar loopen om ons te verdrinken in dien grooten oceaan der dingen, die zich aan onzen verbaasden blik vertoont, en dat wij, ons Ik reddende, ook het absolute Ik redden. Dat is het éénig middel des behouds. Met de menschelijke persoonlijkheid komt de goddelijke persoonlijkheid weer te voorschijn en het heelal krijgt een ziel terug, als wij de onze weer in bezit nemen.Ga naar voetnoot(*) Ik hoop niet, lezer, dat deze uitweiding u zal afschrikken het boek te lezen. De ernstige plooi, die deze of gene bladzijde op uw gelaat te voorschijn roept, wordt spoedig weer ontspannen door een tal van koddige tooneelen, waartoe de uitnemend geschilderde karakters van twee hoedenfabriekanten aanleiding geven en die menigmaal uw lachspieren zullen in beweging brengen. Er is echter nog een andere schoone karaktertrek in den roman, waarop ik u wijzen wilde, in de hoop dat het lezen daardoor vruchtbaarder zal zijn. Freytag, schoon tehuis in 't geen men noemt ‘de groote wereld’, is een aartsvijand van aristocratie; waar hij genezing wacht van de kwalen van onzen tijd en ons onwillekeurig doet gevoelen, dat wij een betere toekomst tegengaan, daar vestigt hij zijn hoop enkel en alleen op het volk. Al die uiterlijke vormen, waardoor die hoogere wereld uitmunt, de gemakkelijkheid waarmee de aristocraat zich beweegt, die voornaamheid, waarmee hij optreedt, is welbezien een doodenmasker. Al verkeerde de | |
[pagina 579]
| |
schrijver langen tijd aan het hertogelijk hof, hij heeft van den vergiftigen dampkring, die daar gewoonlijk heerscht, niets ingeademd. ‘Er kleeft een vloek aan elk voorrecht van dien aard, een vloek, dien de deelgenooten van dat voorrecht zelden ontgaan, en dat geldt met name ook van de voorrechten van het hof. Onze vorsten en aristocraten zijn veroordeeld zich te bewegen in een bepaalde afgeslotene omgeving, waarbij aan hunne vrijheid niet de minste keuze wordt overgelaten; de denkbeelden en vooroordeelen van dien kring ademen zij hun leven lang in. Waarom zijn zij zoo beuzelachtig en kleingeestig? Enkel omdat zij hun leven doorbrengen in den benauwden dampkring, waartoe de zoogenaamde etiquette hen veroordeelt. Beschouwen onze vorsten en aristocraten de burgerlijke maatschappij daarom veelal met het oog van den saletjonker, zij zijn er te ongelukkiger om, en ook mij kan 't smartelijk aandoen, er ligt iets tragisch in die dwaze verhouding. Komen wij toevallig in aanraking met menschen, met zulke vooroordeelen behebt, dan is niets beter dan uiterst koel hun onze minachting te doen gevoelen. Zonder eenige zelfverheffing mogen wij beweren, dat iemand, die zich van den kring waarin wij ons bewegen, afscheidt, in ieder geval meer verliest dan wij. Wil iemand zijn gemoed versterken, zijn geest verhelderen, dan moet hij bij het volk wezen; wie dien weg niet op wil, die moet noodzakelijk veel ontberen.’ Eenvoudig is de reden, die Freytag opgeeft voor de ontaarding, de geesteloosheid, die in de groote wereld veelal gevonden wordt, en die om een voorbeeld te geven door den heer van Lennep zoo onschuldig in zijn Zevenster wordt blootgelegd; 't is allereerst het gemis van vrijheid; vertroeteld en verwend, gewoon om gediend en gevleid te worden, gedwongen om van kind af voornaam te wezen, wordt niet een der heerlijke krachten in den mensch ontwikkeld, en krijgt alles een ziekelijke richting. ‘Wat toch houdt 's menschen geest gezond in 't gewone leven? Hij is overal omgeven door een strenge onverbiddelijke macht, die zijn schreden bewaakt; zijn vrienden, de wetten, de belangen van anderen omgeven hem van alle zijden; zij eischen gebiedend, dat hij zijn denken en willen zal regelen naar de bestaande inrichting, waar het geluk van anderen nauw mee samenhangt.’ De toestand van onbeperkte macht is een noodlot, dat op iemand rust, en aan welks klauwen weinigen ontkomen. Alleen op grond van de gewone wet, die aan het menschelijk leven ten grondslag ligt, moesten daarom de vorsten van het privilegie der onschendbaarheid afstand doen en uit eigen vrijwillige keuze zich omgeven door eene vertegenwoordiging, die geen kroonrechten in de grondwet duldt, waar 't aankomt op rechtvaardigheid. Maar wij behoeven niet eens zoo hoog te gaan om onbeperkte macht te beschouwen als de vampyr, die het menschelijke in den mensch verslindt; het groote rijk daarginds dicht bij den evenaar levert ons daarvan een geschiedenis vol bloed en tranen. 't Is in een zeker opzicht de geschiedenis van den keizerswaanzin, die Freytag ons verhaalt. Ontzettend zijn de misdaden, die aan den dag gekomen zijn, Indië is het land geworden, waar elk ambtenaar, die geweten had en dat geweten niet wilde smoren, werd uitgeworpen. Er is een Maatschappij opgericht om verbetering te brengen in dien rampzaligen toestand, men wil onderwijs geven aan den Javaan, de bannelingen in hun eer herstellen, - welnu, de Javaan zal worden onderwezen, - wie door het Nederlandsch gouvernement wordt weggezonden als onbruikbaar, zal in Nederland worden ingehaald, misschien met overgroote meerderheid van stemmen verkozen worden tot lid der Kamer, - maar nooit zal het bloedgeld ophouden, nooit Nederland afstand doen van roof, - vóór de geheele inrichting en het bestuur is veranderd, vóór de Javaan recht vindt in zijn eigen kracht en Nederland wete en ervare, dat het bloed, dat 't eischt, op zijn eigen hoofd terugkomt. Zoolang zal Multatuli's woord gelden: het onderscheid tusschen liberaal en conservatief regime is gelegen in zooveel mogelijk uitzuigen of uitzuigen zooveel mogelijk. Veel zou er reeds gewonnen zijn, als in Indië een onpartijdige rechtbank gevonden werd, waarbij de Javaan met eenige hoop zijn | |
[pagina 580]
| |
aanklacht kan indienen wegens roof of moord of onderdrukking, in plaats dat er, zooals nu door Nederlandsch regeering, een premie gesteld wordt op uitzuigingsvermogenGa naar voetnoot(*), maar wat nu in het openbaar en met de meest mogelijke onbeschaamdheid geschiedt, zal dan in 't duister gepleegd worden. Het éénige afdoende redmiddel om het kwaad onmogelijk te maken is: mondigheid, macht van den Javaan om zich zelf te verweren en zoo Nederland het onbeperkt gezag te ontnemen. Wat de geschiedenis, de werkelijkheid ons leert, moge weinig eervol zijn voor den mensch, liever met schaamte beleden onder welke omstandigheden het kwaad welig tiert en daardoor den weg te openen om 't te stuiten, dan hoog van ons zelf te denken en laag te zijn. Het algemeene peil der rechtvaardigheid staat helaas niet hooger, of beter nog: veelmeer dan wij denken is onze rechtvaardigheid afhankelijk van onze opvoeding, of van de omstandigheden, waaronder wij geplaatst zijn. Dat de dwaasheden der aristocratie, haar overwicht op het maatschappelijk leven, haar nu verouderde voorrechten vruchten zijn op denzelfden grond geteeld, is bij eenig nadenken terstond duidelijk. 't Schijnt haast overbodig die vooroordeelen, die als schimmen uit het verledene nog onder ons rondspoken, aan te tasten of te weerleggen, omdat zij zich zelf veroordeelen, zoodra zij optreden. En toch bestaat er nog meer van het oude vergif dan wij weten, en wordt voor hoogen prijs gezocht, onder zekere vormen; 't zoekt zich te maskeren, nu 't niet meer met open vizier kan optreden. Of is het vreemd in onze maatschappij, dat de opgeklommen burger zich schaamt over zijn burgerafkomst en zich al spoedig een schijn van die voornaamheid zoekt te geven, die hij straks nog veroordeelde? 't Zou voor de regeering eene niet onvoordeelige speculatie zijn om adelbrieven te koop aan te bieden voor hoog geld; velen zouden kinderachtig blij zijn met een ridderlintje; of hoeveel Garibaldi's, Cobden's, of Anderson'sGa naar voetnoot(†) zouden er gevonden worden? Laat ons toch eindelijk ophouden zulke ellendige begrippen te vormen van het leven en de waarde van den mensch; laat ons dat toonen niet enkel door onze geschriften, maar door ons leven; laat de ware adel door ons allen gehuldigd worden, de adel in onzen arbeid, in onze geestelijke ontwikkeling, en als wij eenmaal langs den weg van strijd ons hebben verheven boven het gewone menschelijke peil, dan niet ons afgescheiden van het volk, niet tegenover het volk, maar onder en met het volk, opdat het zich bewust worde van zijn kracht. Dan wacht onze maatschappij een betere toekomst, dan kan er veel gered en verholpen worden. Dat de mensch mensch worde! Laat mijne vertaling van Freytag daartoe iets bijdragen. Van der Kulk. | |
Vergif!
| |
[pagina 581]
| |
en het zedelijk gevoel soms ruw getroffen en pijnlijk aangedaan. Er komen voorstellingen in voor zóó aanstootelijk, zóó afschuwelijk, dat ze noodwendig doen huiveren. 't Is de onreinheid in hare afzichtelijkste gedaante. 't Is zoo, maar dat alles is nu van toepassing alleen op den vorm; die is aanstootelijk en beleedigend, en wat ge maar wilt; maar de idée is rein en edel. 't Is de ontmaskering, de tentoonstelling, de executie der zonde. Hij strijdt tegen haar juist dóór zijn vorm. Of daardoor die vorm niet eenigermate is opgeofferd, en ter wille van de ideé van enkele regtmatige eischen heeft afstand gedaan, dat is een zaak die op dit oogenblik geheel buiten de kwestie ligt; onze bedoeling was in de eerste plaats aan te toonen, dat al het aanstootelijke en beleedigende in dat beruchte derde deel van ‘Klaasje Zevenster’ alléén in die vormen ligt, en nu - ‘Margaretha Gautier.’ In tegenoverstelling van den heer van Lennep, put de Fransche schrijver zich uit in het zoeken naar de minst aanstootelijke en de minst ruwe vormen. Hij doet u geen enkele maal verschrikt opzien door het bezigen van gemeene en vuile taal. Och, zoo doodeenvoudig, zoo zonder eenigen noodeloozen omhaal of gerucht, deelt hij u zijn vertellingen meê, van de schandelijkste, onreinste zaken, van de meest verderfelijke en vergiftigende zonden en ondeugden, die daar gepleegd worden, och, al ware 't iets heel alledaagsch. Ja, 't is nu éénmaal zóó; 't is wel jammer dat er vaak onaangename en treurige gevolgen aan verbonden zijn, en we beklagen die arme slachtoffers hunner passies ook wel zeer, maar zie, 't kan nu eenmaal niet anders zijn in de maatschappij. Zie, dat is ongeveer de indruk, dien de jeugdige schrijver schijnt te willen opwekken, en blijkbaar is dat ook zijne opinie. Met een waarlijk naïve openhartigheid doet hij zijn held zijne bekentenissen afleggen omtrent zijne betrekkingen met een diep gezonken schepsel, een dier gevaarlijke sirenen, die stellig ten ondergang brengen wie zich aan hare betoovering niet wisten te onttrekken, maar o 't is zoo'n lief, edel, goed, engelachtig meisje, waarvoor uwe sympathie moet worden opgewekt; bekentenissen die uit een reeks van schanddaden bestaan, waarvan ook maar de helft in anderen vorm en met andere woorden uitgedrukt, u vol walging en afschuw het boek reeds lang had doen ter aarde werpen. 't Is vreemd; ge ziet onder de lezing soms verwonderd op en vraagt u zelven: ‘heb ik wel regt, bedoelt de schrijver soms ook iets anders, ik begrijp niet dat hij zulke schandelijkheden op het oog heeft.’ Ja, ge ziet en ge leest en ge begrijpt regt, ge zijt, zonder u te stooten, hier de duisterste kronkelpaden der zonde langs gevoerd, ge zijt binnengeleid waar ze haar hoogste feestij viert; maar waarom ge het schier niet hebt bemerkt? omdat ze geblanket is en gepolijst, omdat de vorm van dit gevaarlijk zamenraapsel er op ingerigt is en geplooid om de diep bedorven, onreine idée die het bevat te bemantelen en te maskeren en onkenbaar te maken. Neen, duizendmaal liever dan een ruwe, aanstootelijke vorm, voor zaken die ruw en aanstootelijk en afschuwelijk zijn; dát is waarheid. Maar met beschaafde, zachte taal, de schandelijkste gruwelen en bagatelle te behandelen, verderfelijke zonden en ondeugden die huisgezinnen en maatschappijen vaak ten val brengen, als een alledaagschheid voor te stellen, als iets, waarover men het eens is dat het nu eenmaal niet anders kan, dat noemen we schandelijke onwaarheid en logen, en daarom een gif en een verderf voor wie het opnemen. 't Lust ons niets, proefjes of staaltjes ten beste te geven, om ons oordeel te staven; wie ze begeert, verschaffe ze zich zelven; wij waarschuwen echter zoo welmeenend en ernstig mogelijk de ‘Margaretha Gautier’ toch buiten het bereik van jeugdige oogen en jeugdige harten te houden, 't kon voor hen worden de satan onder de gedaante van een lichtengel. Wij weten niet of de hier voorgestelde tafereelen een trouwe schets zijn der Parijsche zeden, en vooral of de denkwijze des heeren Dumas daarover de algemeene is in zijn vaderstad. 't Kan waar zijn, maar dan zuchten we uit de grond onzes harten: ‘Heer, bewaar ons Nederland voor zulk een ramp.’ | |
[pagina 582]
| |
William Shakspeare. Historische roman. Naar het Duitsch van Heribert Rau. Arnhem, D.A. Thieme, 1866.Een eerste vereischte bij het schetsen van historische personen is, binnen de grenzen der waarheid te blijven. Voor den romanschrijver, die zich gewoonlijk in het rijk der fantasie beweegt, is het daarom een gewaagde onderneming zich op dat terrein te begeven. Laat hij zich te veel medeslepen door zijn verbeelding, schijnt het hem een geoorloofde vrijheid toe, om zijn op waarheid gegrond verhaal op te luisteren, dan geeft hij ook alligt, indien de loop van zijn verhaal daartoe leidt, een verkeerde voorstelling van die personen en zaken, wier historisch bestaan iedere afwijking verbiedt; en het publiek dat begeerig de hand uitstrekt naar 't geen een zweem van waarheid bevat, voornamenlijk wanneer het hem in den vorm van een boeijenden roman wordt voorgehouden, geraakt op een dwaalspoor. Hiervan kunnen Mühlbach's romans getuigen. Weet evenwel de historische romanschrijver deze klippen te vermijden, dan is er geen boeijender en nuttiger stof waaraan hij zijn talent kan besteden, en door den roem dien hij inoogst, geen dankbaarder arbeid. In Duitschland heeft behalve L. Mühlbach, ook Heribert Rau zich aan die taak gewijd. Reeds wist hij door ‘Mozart's Künstlerleben,’ de hoogste belangstelling in te boezemen, en de getrouwheid waarmede hij zich aan de biographiën hield, verhoogde de waarde van zijn verhaal. Een moeijelijker taak moest het zijn om den reuzendichter William Shakspeare, van wiens leven zoo weinig bekend is, als romanheld te laten figureren, en wij meenen niet ten onregte, dat schrijvers verbeelding hier en daar de leemten aanvulde, die uit gebrek aan bijzonderheden omtrent het leven van dezen grooten man noodzakelijk moesten ontstaan. Zijn de biographiën van Shakspeare arm aan bijzonderheden, de tijd waarin hij leefde, is daarentegen rijk aan gebeurtenissen, die te meer belang inboezemen, omdat ze noodzakelijk invloed moesten uitoefenen op de ontwikkeling van zijn genie. Rau kon zich dus van dien veelbewogen tijd meester maken ten behoeve van zijn verhaal. Hij kon koningin Elisabeth oproepen in al haar vorstelijke grootheid en in al haar vrouwelijke onbeduidendheid. Hij kon haar te zamenbrengen met Shakspeare. Hij kon de belangwekkendste personen uit dat tijdvak laten spreken en handelen, zonder in 't minst aan de waarheid te kort te doen. Ware dit niet het geval geweest, dan zou hij uit gebrek aan stof den grooten dichter niet tot romanheld hebben gekozen. Nu weeft hij zoo kunstig den draad der gebeurtenissen met het leven van Shakspeare te zamen, dat beide een geheel vormen, waarvan de eene schakel volkomen in de andere past, terwijl we daarbij het voorregt genieten, den dichter, wiens geniale werken eerst lang na zijn dood regt gewaardeerd werden, en wiens persoon in een nevel gehuld was, meer van naderbij te leeren kennen. Wat ook de Engelschen in hun ongerijmde partijdigheid mogen aanvoeren tot verdediging van Shakspeare's menschelijke feilen, het is maar al te waar dat zijn jeugd verre van onberispelijk was, en dat hij ook zelfs op lateren leeftijd nog besmet werd door de heerschende zedeloosheid. Rau, hoe genegen ook om des dichters overtredingen te vergoêlijken, laat hem al dadelijk bij den aanvang van zijn verhaal in losbandig gezelschap optreden. Afkeerig van het vak waarin zijn vader, een handschoenmaker te Stratfort, hem wil opleiden, maakt William zich schuldig aan uitspattingen van allerlei aard. Op negentienjarigen leeftijd huwt hij de vijf-en-twintigjarige Anna Hathaway. Voortgestuwd door het genie dat in hem gloeit, ontvlugt hij drie jaar later (1586) zijn gezin. In Londen komt hij tot klaarheid van zijn roeping. Hij verbindt zich aan het tooneel, vindt een trouw vriend en aanhanger in Lord Southampton, door wiens geldelijken bijstand hij in staat wordt gesteld om medeondernemer te worden van de schouwburgen de Globus | |
[pagina 583]
| |
en Blakfriars; weldra is hij beroemd door zijn tragedies en een vermogend man. Gervinus en ook Sievers gewagen van jaarlijksche bezoeken aan zijn familie; maar Rau voert den dichter eerst in zijn laatste levensperiode naar Stratford terug. Deze veronachtzaming van ouders, vrouw en kinderen maakt een pijnlijken indruk. Dat Shakspeare zijne feilen erkende, blijkt uit zijne Sonnetten, waar hij ze met den naam van onwaardigheden bestempelt, ze vlekken noemt, die hem ontsieren. Oogenblikken van berouw en wroeging schijnen hem niet vreemd te zijn geweest; dan overviel hem die sombere droefgeestigheid, die hem tot een raadsel voor zijne vrienden maakte. Deze, minder groot, minder diep gevoelend, minder edeldenkend dan hij, kenden den strijd niet dien hij streed; ze vermoedden niet, welk een walging en afkeer hem bekroop, als hij den kelk der zinnelijke lusten tot den bodem toe geledigd had. Want hoe groot ook - Shakspeare's hartstogten hielden gelijken tred met den omvang van zijn geest; ze betoonden zich des te gevaarlijker vijanden voor hem, naarmate de tijd waarin hij leefde, ruwe en grove zinnelijkheid medebragt. Maar ook nimmer zou hij de diepte van den hartstogt, diens alles overweldigende kracht, en de vloek die hem volgt als men zich blindelings aan zijne leiding overgeeft, hebben kunnen schilderen, zooals hij deed, wanneer hij dien hartstogt niet tot in zijn verborgenste schuilhoeken had gekend en gevoeld. Zijne gedichten staan in de naauwste betrekking met zijn innerlijk leven, ze zijn daarvan de uiting. Als zijn gloeijende hartstogt voor Rosamunde, die heillooze tooveres, dat liefelijk-demonische schepsel, hem herhaaldelijk tot berouw brengt, dan klinkt de noodkreet over zulk een hartstogt ons uit een zijner gedichten aldus tegen: ‘redeloos nagestreefd en als het doel bereikt is, redeloos verworpen; gelijk aan een gif dat razend maakt, razend in 't verlangen en razend in 't genot; altijd toomeloos, of hij verleden, tegenwoordig of toekomstig is; een zegen onder 't genot, maar daarna een vloek; vooraf een vreugde die men zich voorstelt, daarna een droom!’ De liefde tot Rosamunde was Shakspeare's hemel en tevens zijn hel. Aan haar danken we een aantal sonnetten, evenals andere hun aanzijn verschuldigd zijn aan zijn vriendschapsbetrekking met den edelen lord Southampton. Aan haar danken we de schoone gestalten van Romeo en Julia en de vreesselijke figuur van Othello. We gelooven het dus met Rau dat des dichters reuzenhartstogten in volkomen harmonie waren met zijn reuzengeest, en dat hij met één druppel bloeds minder in de aderen niet de Shakspeare zou zijn geweest, dien we in hem bewonderen. Maar hoeveel edeler en grooter zou zijn persoon in onze oogen zijn, en hoeveel meer eerbied zou ze ons inboezemen, als hij de groote wilskracht, die met zulk een genie gepaard gaat, had gebruikt om zijne kwade neigingen te beheerschen, als hij den kamp gestreden had van den deugdzame, als men in hem niet alléén den grooten dichter maar ook den grooten mensch had kunnen bewonderen. Op lateren leeftijd, als volgens Shakspeare's eigen beweren, overdadig zingenot hem vroeg had verouderd, verschijnt hij ons in dat helderder licht. Dan schudt hij ze af de boeijen der zinnelijkheid, waarvan hij het juk heeft getorscht en zien torschen door zijne vrienden, en als Robert Greene, Gabriël Harrei, Thomas Nash, Lodge, en Peele hun ongeregelde levenswijze met een vroegen dood boeten, verheft zich Shakspeare uit het slijk waarin hij ronddwaalde en wijdt zijn verder leven uitsluitend zijner kunst en der wetenschap. De grootste schepping van zijn genie zijn de vruchten van diens bezadigder en rijperen leeftijd. In zes jaren tijds van 1598 tot 1603 schreef hij minstens twee stukken jaarlijks. Onder deze bekleeden Hendrik VI die aan het hof van koningin Elizabeth werd opgevoerd, Romeo en Julia, de Zomernachtsdroom (waarin de dichter een toespeling maakt op de hofmakerij van Leicester aan Elizabeth en op de ongelukkige gravin Essex, de heimelijk beminde van Leicester, die door haar man vergiftigd werd), Othello, Macbeth, Julius Caesar en de Vrolijke vrouwen van Windsor, waarin koningin Elisabeth veel behagen schepte, - eene eerste plaats. | |
[pagina 584]
| |
Welke godsdienstige rigting Shakspeare te dien tijde was toegedaan, is twijfelachtig. Zijn biographen schijnen ten dezen opzigte in het onzekere te verkeeren. Bischer beweert dat de dichter pantheist was. Sievers (prof. am Gymn. zu Gotha) wederlegt dit gevoelen en meent, dat, zoo al de dichters in zijn Lucretia als Atheist optreedt, en in zijn Hendrik VI tegen het transscendenten godsbegrip te velde trekt, hij zich daarentegen in den koopman van Venetië en vooral in zijn Hamle een vurig ijveraar voor het Christendom betoont. Hoe dit zij, zeker is het, dat zoo Shakspeare in deze laatste tragedie zijn eigen geloofsbelijdenis niet uitsprak, hij dan daarin toch het geloof aan de goddelijke genade als een menschelijke behoefte voorstelt. In hoeverre de letterkundig ontwikkelde en zeer beschaafde koningin Elizabeth bij magte was om Shakspeare's genie te waarderen, is twijfelachtig. Ze ontbood hem herhaaldelijk in hare tegenwoordigheid en bragt hem veel lof toe, maar als later hare regering meer bekommernis aanbragt, als wroeging haar overmande over de onmenschelijke teregtstelling van de ongelukkige Marie Stuart en haar minnaar graaf Essex, als ze den edelen lord Southampton, een aanhanger van graaf Essex, in den Tower liet versmachten, schijnt Shakspeare vriend van Southampton, zijn weldoener, zich te hebben teruggetrokken, of door Elizabeth meer te zijn verwaarloosd. Zuivere fictie is het van Rau dat Shakspeare aan haar sterfbed zou zijn doorgedrongen om de invrijheidstelling van lord Southampton af te smeeken. De predikatie die den dichter daar in den mond wordt gegeven, ze moge dan ook plegtig klinken, zou beter aan een priester passen dan aan een Shakspeare, die zelf een te weinig stichtelijk leven had geleid om in zulk een heilige rol aan het vorstelijk sterfbed te durven optreden. Daarbij is het al te onwaarschijnlijk om te kunnen aannemen dat de toegang tot het sterfbed van een koningin, zij het dan ook door haar neef Robert Cary, voor Shakspeare zou zijn opengesteld. Wij kunnen dus dit tooneel voor een van des schrijvers fantaiziën houden, die in een roman wel eens geduld worden, maar op geschiedkundig gebied fiasco maken. Lord Southampton werd door Jacobus I in vrijheid gesteld. Shakspeare's tijdgenooten hebben niet vermoed welk een schat zij in dien dichter bezaten. Wel zijn ze betooverd geworden door zijne zoetvloeijende verzen, wel hebben ze opgemerkt dat een wijde kloof zijne werken scheidde van die der overige tooneeldichters, maar blind zijn ze gebleven voor het schitterend licht van zijn genie; een eeuw lang werd hij vergeten. Die tijd is voorbij. De vooruitgaande beschaving heeft den sluijer opgeheven waarin een van de grootste figuren der 16e eeuw gehuld was. Aan Göthe vooral danke men den spiegel waarin ons dat beeld in zijne volle grootheid werd teruggekaatst. Shakspeare, der de Werth einiger Jahrhunderte in seiner Brust fühlte, den das Leben ganzer Jahrhunderte durch die Seele webte!.. Shakspeare's Stücke, denen Wesen Leben der Geschichte ist! Dus getuigt de duitsche dichter van zijn engelschen geestverwant. We kunnen niet beter eindigen dan met Rau deze woorden aan te halen, die als eene profetie aan het eind van Hendrik VIII voorkomen en die ook voor den naam van Shakspeare kunnen gelden. ‘Waar ook de heldre zon des hemels schijnen zal,
Daar zal zijn roem en groote naam bestaan
En nieuwe volkren scheppen. Hij zal bloeijen,
En als een ceder van 't gebergte over al de vlakten
Zijn takken spreiden. Onzer kindren kroost
Zal 't zien en zegenen den hemel.’
Willen we onze taak als recensent naar behooren volbrengen, we dienen den lezer nog opmerkzaam te maken zoowel op de goede vertaling van Rau's uitstekenden geschiedkundigen roman, als op de fraaije uitgave daarvan door den heer D.A. Thieme. Celestine. |
|