| |
| |
| |
Letterkunde.
Bijdragen tot het woordenboek der Nederlandsche taal.
IV.
Vierde Aflevering (November 1866).
Hagchelijkheid van de Spelling volgens de Afleiding, of objectiviteit van de Resultaten der wetenschappelijke (?) Afleiding op het standpunt, vertegenwoordigd door de Redactie van 't Woordenboek der Nederlandsche Taal. Door J. Beckering Vinckers, docent aan het stedelijk Gymnasium te Kampen. - Kampen, K. van Hulst, 1866.
De vierde Aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, die ik het genoegen heb, bij dezen aan te kondigen, heeft op haar omslag een bericht, dat niet onbelangrijk is. De Redactie legt daarin hare zienswijze bloot ten aanzien van het opnemen van de vreemde woorden. Zij verklaart als hare meening, dat aan zulke woorden ‘dan alleen eene plaats in het Woordenboek toekomt, wanneer zij feitelijk het burgerrecht hebben verkregen, wanneer zij voor goed in de taal zijn ingelijfd en door een uiterlijk merkteeken gestempeld.’ Zij ontwikkelt voorts, waarin dat burgerrecht of inlijven en stempelen gezegd kan worden te bestaan, en verklaart, dat al wat buiten de opgegeven kenmerken ligt, geen bestanddeel der nederlandsche taal uitmaakt en in het Woordenboek niet zal worden opgenomen. Deze inlichting der Redactie zal zeker algemeen met genoegen en instemming worden vernomen. Zij strookt trouwens ook geheel met art. 13 van het plan, op het Congres te Brussel in 1851 vastgesteld.
Eene andere mededeeling, die het bericht inhoudt, betreft de wijziging, door de Redactie sedert de uitgave van hare Woordenlijst ten vorigen jare in het geslacht of de spelling van sommige woorden gebracht. Zij verklaart nu abelmosch voor vrouwelijk in plaats van onzijdig; wil nu akkoord in plaats van accoord, en aardschgezind voor het vroegere aardsgezind. ‘Dergelijke kleine afwijkingen (zegt zij),
| |
| |
het onvermijdelijk gevolg van hernieuwd onderzoek, zullen wel eens meer voorkomen. De eene dag leert den anderen.’
Deze verklaring moge in zooverre loffelijk genoemd worden, als zij getuigenis geeft van de zucht, om de spelling van het Woordenboek zoo volkomen mogelijk te maken, en van de gezindheid tevens, om bij het inzien van vroegere dwaling die openlijk te erkennen: zij heeft ook hare bedenkelijke zijde. Het gedurig terugkomen van vroeger (zoo het heette) voor goed vastgestelde schrijfwijzen kan aan de gewenschte eenparigheid niet bevorderlijk zijn. Na zooveel jaren van onderzoek, als de Redactie aan de zaak der spelling heeft kunnen wijden, had mogen verwacht worden, dat haar stelsel nu eenmaal genoegzame vastheid, en de toepassing der regels voldoende juistheid bezate, om niet, van den oogenblik der vaststelling af aan, eene herziening noodig te maken. Zóó ingewikkeld zijn verreweg de meeste hoofdpunten der spelling toch niet, of zij kunnen, indien men de eenmaal aangenomen grondregels getrouwelijk volgt, op voldoende wijze beslist worden; en daar, waar ten aanzien van een enkel woord het vóór en tegen betwistbaar schijnt, had men zich aan het eenmaal vastgestelde of door het gebruik geijkte gevoeglijk kunnen houden. En is het, gelijk het schijnt, met de zaak inderdaad zóó geschapen, dat de ware spelling van vele onzer woorden eerst zal kunnen uitgemaakt worden, wanneer zij als artikels voor het Woordenboek zullen zijn bewerkt, dan ware het zéér verkieselijk geweest, hunne schrijfwijze voorshands onveranderd te laten, en de herziening daarvan uit te stellen tot na de voltooijing van het groote werk.
Het mag toch niet uit het oog worden verloren, dat het velen onzer schrijvenden minder te doen is, om eene in alle opzichten volmaakte, dan om eene vastgestelde en eenparige spelling. De aandacht telkens op dat onderwerp te vestigen vlijt hun minder, dan in een of ander woord eene schrijfwijze te behouden, die in sommiger oogen niet onberispelijk is; en zelfs de zoodanigen, die zich aan eene goede schrijfwijze veel laten gelegen zijn, zullen allicht het eindelooze herzien lastig vinden en niet altijd met evenveel bereidwilligheid de wijzigingen overnemen, die de omslagen der Afleveringen hun bij wijze van jaarlijksche of halfjaarlijksche bulletins zullen mededeelen.
Wat de nu aangekondigde veranderingen betreft: zij zijn niet alle van gelijk gewicht. Of het basterdwoord abelmosch, op 't welk de hoogleeraar Dozy onlangs de aandacht vestigde, onzijdig of vrouwelijk gebruikt moet worden, zal aan zeer weinigen belang inboezemen. Aangaande akkoord, waarin kk nu beter wordt gekeurd dan cc, zullen we later in 't Woordenboek zelf ingelicht worden. Van meer beteekenis is aardschgezind, in stede van het vroeger bepaalde aardsgezind. Dat die verandering werkelijk eene verbetering is, lijdt bij mij geen twijfel. Eén der bearbeiders van de nieuwe, door de Synode der Hervormde kerk ondernomen bijbelvertaling had op enkele plaat- | |
| |
sen van het Nieuwe Testament aardschgezind en hemelschgezind gespeld. De Commissie, ter eindrevisie van dat werk benoemd, was eenparig van oordeel, dat men in die samenstellingen te doen had met de bijvoegelijke naamwoorden aardsch en hemelsch, en geenszins met een tweeden naamval van aard en hemel; doch daar dr. Te Winkel zoowel als Siegenbeek aards en hemels voorschreven, hield zij zich daaraan. Nu zal zij, natuurlijk met genoegen, de wijziging overnemen.
Wat mij intusschen bevreemdt, is dat de lijst der artikels, aangaande welke de Redactie van spelling veranderd is, door haar niet volledig is gegeven. Dezelfde Aflevering, op welker omslag haar bericht voorkomt, vermeldt in kolom 533 nog eene wijziging, die gansch niet onbelangrijk te achten is; zij wil daar, namelijk, grijnzaard en veinzaard, in plaats van het vroegere grijnsaard en veinsaard.
Hoe mag de Redactie tot die veranderde zienswijze gekomen zijn? Zij zegt het niet. Men leest ter aangeh. pl. alleen: ‘De znw. op -aard, als oorspronkelijk samengestelde woorden, behouden in zooverre de natuur van composita, dat zij den stam, evenals in gewone samenstellingen, onveranderd laten, en ook daarbij afbreken, als grijs-aard, laf-aard, bank-aard, dronk-aard, gierig-aard; niet grij-zaard, laf-faard, ban-kaard, dron-kaard, gieri-gaard. Alleen de onregelmatig, d.i. van werkwoorden gevormde grijnzaard en veinzaard kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld en afgebroken worden.’
Van de klasse der hier ‘onregelmatig gevormd’ genoemde woorden op aard vindt men in de laatste uitgave (1865) van de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling geen vermelding. Veinsaard staat aldaar bl. 76 op ééne lijn met lafaard, wreedaard enz. Onder het bewerken der Woordenlijst (1866) schijnt er wankeling ontstaan te zijn; want op hunne plaats vindt men grijnsaard met s, doch daarna veinzaard met z. Eenige opheldering der laatste schrijfwijze geeft het voorwerk dier Woordenlijst, bl. 35, waar men leest: ‘Die woorden (t.w. op aard) behooren dus met de d van hard geschreven te worden; en daar zij oorspronkelijk samenstellingen zijn, laat het gebruik te recht het grondwoord onveranderd en schrijft lafaard, grijsaard, niet laffaard, grijzaard. Veinzaard echter is tegen den regel van een werkwoord gevormd en uit veinzer verbasterd, en kan dus niet als eene samenstelling beschouwd worden; het behoort derhalve den regel der afleidingen te volgen en (gelijk veinzer, lezer enz.) met de z geschreven te worden.’
Deze verklaring geeft mij stof tot meer dan ééne opmerking.
Vooreerst, de vorming van veinsaard is, op het standpunt der Redactie, volstrekt niet onregelmatiger dan die van lafaard en wreedaard. Zijn deze laatste werkelijk, zooals de Redactie nog blijft vasthouden, samenstellingen van laf en hard, wreed en hard; welnu! waarom dan niet veinsaard en grijnsaard evenzeer? Het is gansch niet ongewoon in de volkstaal, dat wortels van werkwoorden zich in
| |
| |
samenstellingen als zelfstandige naam woorden laten gebruiken, b.v. een doeniet, een praatal, een slokop, een haalmeer, voor iemand die niets doet, alles praat, opslokt en meer haalt. Zoo zou een veinshard niet zoo dwaas bedacht zijn voor iemand die hard veinst; maareen lafhard, een wreedhard, voor iemand die heel laf, heel wreed is: wie zal dát zeggen?
Overigens moet ik ten tweede opmerken, dat het mij niet dan genoegen kon doen, de Redactie (in November 1866) te hooren verklaren, dat veinzaard uit veinzer verbasterd is. Dr. Te Winkel hield in het vorige jaar den overgang van er tot ert en aart voor ‘zoo goed als onmogelijk.’ Zie De Taalgids, D. VII bl. 9 en 10.
Eindelijk bevreemdt het mij ten hoogste, dat de Redactie, met den nederlandschen taalschat in laden vóór zich, de zoogenaamd onregelmatige woorden op aard beperkt tot het tweetal: grijnzaard en veinzaard. Dat er meer zijn, hadden reeds bl. 60 en 61 mijner Verscheidenheden, en bl. 24 en 25 mijner Bezwaren kunnen doen blijken. Ik heb van alle vormen op aard, die mij bij onze schrijvers voorkwamen, geen aanteekening gehouden, maar ben toch in staat er heel wat meer op te noemen, die, als in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw in nederlandsche werken gebruikt, in het Woordenboek eene plaats zullen vinden, t.w. blaffaard, bluffaard, grimmaard, hakkelaard, hekelaard, hinkaard, kloppaard, klinkaard, pronkaard, slabbaard, sleepaard, slindaard, slokkaard, smarotzaard, snorkaard, suffaard, vleijaard. De spelling van sommige dezer woorden, en de lettergreepscheiding van alle, behoort derhalve, evenzeer als die van grijnzaard en veinzaard, plaats te hebben op den voet van afleidingen en niet van samenstellingen.
Wél beschouwd is het verschil tusschen de Redactie en mij, wat de praktijk betreft, nu ten aanzien der woorden op aard niet groot meer. Gelijk zij vroeger reeds in alle woorden op erd deed, bezigt de Redactie ook nu de door mij voorgestane schrijfwijze in de afleidingen van werkwoorden op aard. De afleidingen van bijvoegelijke naamwoorden schieten alleen nog over; zij blijft daarin de spelling van samenstellingen handhaven en schrijft alzoo luiaard, grijsaard enz. Mij dunkt, zonder eenig bezwaar en zonder opoffering van hare meening ten aanzien der etymologie kon zij luijaard en grijzaard toegeven, en wel op denzelfden grond, waarop zij bijvoorb. we-reld schrijft en afbreekt en niet weer-elt, omdat namelijk, ‘de samenstelling niet duidelijk kenbaar is.’ Immers dat in luiaard en grijsaard de samenstelling met het bijvoegelijk naamwoord hard wél kenbaar is, zal toch niet in goeden ernst zijn vol te houden. Bovendien zou door de vermelde kleine wijziging de spelling der Redactie in regelmatigheid winnen; lafferd zou dan niet langer naast lafaard, en grijnzaard naast grijsaard staan.
Het artikel -aard in het Woordenboek stemt overigens in de hoofdzaak overeen met het artikel -aert in het Middelnederlandsch Woor- | |
| |
denboek, op hetwelk ik in mijne Bezwaren, bl. 20 tot 30, eenige bedenkingen in 't midden bracht; bedenkingen, die ik alsnog aan ieder ter overweging durf aanbevelen. Eenige opmerking verdient het, dat de verwijzing naar Grimm, op wien de Hoogleeraar de Vries zich beriep, door de Redactie is achterwege gelaten.
De Redactie kent aan Kiliaan een te groot gezag toe, wanneer zij meent, dat stinkaard, in diens lexicon vermeld, vroeger het gewone woord, en stinkerd daarvan een latere verbastering is. Integendeel, de vorm op erd is én nu én vroeger de gewone; die op aard is uit onze schrijvers veel moeijelijker te staven. Het Woordenboek zal ons dit op zijn tijd zonder twijfel doen zien.
Eene andere bewering der Redactie is, dat we ook woorden op aard hebben, die van zelfstandige naamwoorden zijn afgeleid; als zoodanig noemt zij dronkaard, bankaard, bastaard en Spanjaard. Bastaard noemt zij zelve een vreemd woord, en bankaard naar dat voorbeeld gevormd; dat het laatste meer bij onze naburen dan bij ons bekend is, kan men zien in Grimms Wörterbuch. Spanjaard is blijkbaar voor Spanjerd, en dit van Spanjer gezegd, 't welk even regelmatig van Spanje is afgeleid, als Germanjer van Germanje. Met Spanjaard is in vorm analogisch Duitschaard en Duitscherd, dat gebezigd is voor Duitscher; dat Vondel ergens zegt de Duitsch, zal der Redactie niet onbekend zijn. Hoe ‘volkshaat’, gelijk zij wil, deel zou gehad hebben in het bezigen van zulke vormen, is niet duidelijk; de zaak althans is nog te bewijzen. Zoo blijft dan alleen het nederlandsche dronkaard over; doch ook aangaande dit woord twijfel ik zeer, of het van een zelfstandig naamwoord dronk is afgeleid. De oudste en bij ons meest voorkomende vorm is dronker, ook wel eens dronkaar; vooral dronkert of dronkerd; en dit is op de gewone wijze afgeleid van een bijvoegelijk naamwoord, dat thans alleen dronken luidt, doch ook vroeger dronk was, bij voorb. in Heinsius' Nederd. Poemata (Amst. 1618) bl. 51 der Wtlegginghen op de Hymnus van Bacchus, waarmen leest: doet hem drincken al dat u goet dunckt, hy sal de selve man blijven, sonder dronc
te werden. En lager: indien ons de knechten kleyne ende schuymende bekerkens dickwils toebrengen, soo en sullen wy niet met ghewelt ghedwongen worden dronck te zijn. Nog een andere adjectiefvorm, dien men by Hofferus aantreft, is dronkig. Zoo straks noemde ik 't zelfstandige dronker; nevens dat heeft Rodenburgh het vrouwelijke dronkeres, anders en meer naar den gewonen regel dronkersse als bij Kiliaan. Van Elsland heeft dronkster.
Nog eene andere spelwijziging, doch van minder gewicht dan de vermelde, betreft aar voor ader. Het Woordenboek schrijft dit met het teeken van samentrekking, aâr, hetwelk echter in strijd is met het beginsel, door de Redactie aangenomen in de Regels, die de Woordenlijst voorafgaan; zie bl. 50 aldaar. Ook de Woordenlijst zelve heeft boven 't woord het teeken niet.
| |
| |
Lastiger dan het punt nopens het teeken op aar of de woorden op aard, ja het moeijelijkste van alle, is dat aangaande de spelling met de enkele of dubbele e en o; en bepaaldelijk de beslissing dáárvan had wel mogen worden uitgesteld tot na de behandeling der afzonderlijke hierbij betrokken artikels van het Woordenboek. Wie aan de gegrondheid dezer opmerking nog twijfelen mocht, sla het oog in het boeksken, aan het hoofd dezer bijdrage vermeld. De heer Beckering Vinckers geeft daarin de geschiedenis van het werkwoord begeeren, als eene proeve van de hagchelijkheid, door hem op den titel vermeld, en brengt ter toetse wat in verschillende leerboeken aangaande het genoemde woord is gezegd. Hij doet dat op zijne gewone, dat is geestige en onderhoudende, dikwerf, en wel eens wat te zeer, uitweidende manier. Zonder mij eene stellige uitspraak te veroorloven nopens alle door hem aangevoerde gronden, redeneeringen of gevolgtrekkingen, durf ik toch als mijne meening uiten, dat niet alleen betreffende het behandelde woord, maar ook als in 't voorbijgaan over menig punt, dat is ter sprake gebracht, het een en ander wordt opgemerkt, dat overweging of behartiging verdient. Voor menigeen, die, ook in deze dagen, allicht meent over de deugdelijkheid van deze of gene schrijfwijze te kunnen meêspreken, is deze nieuwe lettervrucht van den heer Beckering Vinckers eene leerzame bijdrage om aan te toonen hoeveel er komt zien, als men slechts één woord grondig en naar eisch wil behandelen. De Schrijver koestert het voornemen, over nog andere bijzonderheden onzer spelling zijne opmerkingen mede te deelen. De Redactie van het Woordenboek zal met mij, en met allen, die er prijs op stellen, dat ook op het gebied der taalwetenschap de zaken van zooveel kanten mogelijk worden bezien, van harte wenschen, dat geen nieuwe tegenspoeden den ijverigen en
bekwamen taalkenner beletten, aan zijn voornemen gevolg te geven.
Naarmate de verscheidenheid der artikels in de vierde Aflevering van het Woordenboek grooter is dan in de vorige, geeft zij te meer gelegenheid om op nieuw de grondigheid der bewerking te doen uitkomen. Inderdaad, het veelomvattende werk kon aan geen betere handen zijn toevertrouwd, dan aan die van zijne Redacteuren! Nevens die welgemeende betuiging moet mij nog eens de wensch van 't hart, dat eene snellere opvolging der Afleveringen dan tot hiertoe de hoop verlevendige, het geheel door hen zelve voltooid te zien. Als de Beneckes en de Grimms bij ons wegvallen, zijn, om hunne plaatsen waardiglijk in te nemen, de Müllers en Zarnckes, de Hildebrands en Weigands niet, gelijk bij onze naburen, zoo dadelijk voorhanden.
De volgende nalezingen, op dezelfde wijze als die mijner vorige Bijdragen ingericht, mogen tot bewijs strekken van mijne voortdurende belangstelling in het Woordenboek.
| |
| |
| |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aan. Bij de beteekenissen, Kol. 49 en 50 vermeld van aan zijn, mis ik die van aandringen of aanhouden (bij iemand). Dus het Vervolg op Wagenaar, D. X. bl. 244: De Burger-krygsraad te Arnhem... was thans de Regeering aan, met een drieledig verzoekschrift. En D. XI. bl. 264: andersdenkenden, die de Regeering aangeweest waren met een Verzoekschrift.
Aanbeeld (eerste artikel). Vermelding verdient hier het figuurlijk gebruik, door Bilderdijk van dit woord gemaakt in de Werken van 't haagsch Genootschap, D. VIII. bl. 83:
Mijn zang veracht die valsche praal,
En zal zijn Vaderlandsche taal
Op 't aanbeeld van de waarheid smeden.
Aanbehooren. Een hier ontbrekend voorbeeld levert Bilderdijk, Affodillen, D.I. bl. 54:
Gevoelt wien ze aanbehoort, om wien alleen zij werd.
Aanbevelen. De beteekenis ‘iets aan iemand aanbevelen’ (Kol. 65, 2) mist een voorbeeld. Men vindt dat bij Bilderdijk, Sprokkelingen, bl. 24:
Neen, Nessus, als uw pijl zijn rug en boezem kliefde,
Beval my 't bloedig kleed als weêrminwekkende aan.
Aanbieding. Bij het voorbeeld, van de eerste beteekenis dezes woords uit de vorige eeuw gegeven, voege men dit uit de tegenwoordige; Van der Roest, Leerred. over de Genoegens van den Godsdienst, bl. 491: te leven onder de aanbieding van deze zaligheid. En in de tweede beteekenis, die geen voorbeeld heeft, leest men 't woord bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. VI. bl. 445: doch dat hy, zoo veel niet weetende byeen te krygen, deeze aanbieding hadt moeten van de hand wyzen.
Aanblazen. De overdrachtige beteekenis van dit woord komt niet alleen bij ‘driften, booze lusten’ enz. en dus in kwaden zin voor: ook in goeden zin; bij voorb. Bilderdijk, in de Werken van 't leidsche Genootschap, D. II. bl. 31:
De Dichtkunst blies hunne eerzucht aan,
Om op de steile gloriebaan
Kloekmoedig voort te streeven.
Aanblikken. Dit werkwoord komt ook voor met den klemtoon op blikken; Tuinman, Mengelstoffe van Gezangen, bl. 315:
Als 't Blixemvuur den mensch aanblikt,
Zou hij wel vleugels willen.
Ald. bl. 321:
Op dat als eens uw Dag aanblikt,
Zy ons niet zorgeloos verstrikt.
Aanbod. Niet alleen Bilderdijk (zie mijne derde Bijdrage), ook Wagenaar heeft dit woord in 't onzijdig geslacht; Vaderl. Historie, D. VI. bl. 210: Graaf Lode-
| |
| |
wyk meende zig, hiertoe, te bedienem van den aanbod van dertig tonnen schats... onder den glimp van aan deezen aanbod te voldoen.
Aanbrenger. Dit woord beduidt niet altijd een verklikker; bij voorb. Poirters, Den Alderheyl. Naem, bl. 125: Bertulfus die van dagh tot dagh antwoordt verwachte ende door het verspaeden des aenbrengkers niet en kost iet sekers vernemen. Van der Roest, Leerred. over de Gen. v.d. Godsd. bl. 66: een aanbrenger te wezen van vreugde en zaligheid. Ald. bl. 509: den dood verwelkomen als den aanbrenger van dat leven.
Aandenken. Bilderdijk bezigt dit woord als zelfstandig op eene ongewone wijze, in de Werken van de leidsche Maatschappij, D. VI. bl. 71: een waar en tegenwoordig vermaak in 't aanhooren en aandenken dezer onderrichtingen.... vinden.
Aandienen. In anderen zin dan 't woord hier vermeld staat, leest men het bij De Groot, Bewijs van de ware Godsd. (1648), bl. 82:
- syn seer getrouwe vrienden,
Die allesins het woordt der uwen eerst aandienden.
Aandoening. Te recht wordt hier gewezen op het verkeerd gebruik van dit woord, wat den klemtoon betreft, door Prudens van Duyse; doch Bilderdijk beging lang te voren dezelfde fout, Deukalion en Pyrrha, bl. 22:
- Uw mond zal zich alleen ontsluiten.
Om haar de aandoening van uw hart te mogen uiten!
Aandoenlijkheid is niet zonder meervoud; Bilderdijk, Het Buitenleven, bl. 9:
En welke aandoenlijkheên van streelende vermaken,
Belooft het zalig land aan die haar weet te smaken!
Aandrang. Met eene niet gewone toepassing bezigt Bilderdijk dit naamwoord, Nieuwe Verscheidenh. D. III. bl. 97: den ablativus absolutus in 't Neêrduitsch, die... door den grooten Huydecoper met den uitersten aandrang van redekunst voorgestaan is.
Aandrift wordt door Bilderdijk gebruikt in eenen hier niet vermelden zin, Het Buitenleven, bl. 181: ieder weet, dat de aandrift (Appulsio) ons geen eigenaar maakt van het aangedrevene.
Aandrijving. Dit woord heeft ook een eigenlijken, hier niet vermelden zin; Bilderdijk, Nieuwe Verscheidenh. D. IV. bl. 76: een spits steekt dan door aandrijving, en de steking is sterker naar mate van de snelheid waarmee zij wordt aangedreven. En in den overdrachtigen zin had als voorbeeld uit deze eeuw kunnen dienen dezelfde schrijver, Redevoeringen van Chrysostomus, bl. 16: (hy) vertoonde zich als een raadsman en vriend, om zijne aandrijving te aannemelijker te maken.
Aandruisen wordt ook figuurlijk van personen gezegd; het laatste aangeh. werk, bl. 123: Indien gy... u nog niet schaamt tegen de waarheid aan te druischen.
Aaneenbinden. Van dit woord gaf ik in de tweede Bijdrage een voorbeeld in den eigenlijken zin; hier volgen er een paar, figuurlijk genomen; De Groot, Bewijs van de ware Godsd. bl. 113:
Waer is 't dat dese Geest van ons wil zijn gevonden?
In de Gemeente Godts, door hem aen een gebonden.
Het Gasthuis der Gekken (Amst. 1688), bl. 69:
| |
| |
- die zocht door trouw te binden
Met liefdens vaste knoop, haar hart en 't uw aan een.
Voorts merk ik op, dat het in 't Woordenboek afgekeurde aaneenverbinden ook aangetroffen wordt bij Bilderdijk, Het Buitenleven, bl. 102:
Die vloten, door wier kiel uw boezem wordt doorsneen,
Verbinden Staat aan Staat, en warelden aan een.
Aaneenhaken. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, aangeh. werk, bl. 228: worden de afdeelingen... dikwijls met een aanstotelijk Maar enz. samengeknoopt, dikwijls los en plomp aan één gehaakt.
Aaneenschakeling. Van de eerstvermelde beteekenis ontbreken voorbeelden. Men vindt ze bij Bilderdijk, in de Werken van de leidsche Maatschappij, D. VI. bl. 106: dat in zodanig geval de erkentenis van de aaneenschakeling van waarheden ontbreekt. Ald. lager: redelijke, uit blijkbare aaneenschaakling der waarheden voortgevloeid, dierlijke besluiten.
Aaneensluiten wordt, als bedrijvend werkwoord, niet alleen van personen gezegd; ook van andere voorwerpen. Dus De Groot, Bewijs van de ware Godsdienst, bl. 91:
Maar desen steen die bij de bouluy was verstooten,
Heeft tegen haren dank 't gebouw aen een gesloten.
Aangezien. Hier kan opgemerkt worden, dat voor dezen verleden deelwoordsvorm oudtijds mede de tegenwoordige gebezigd werd, wat ook niet vermeld staat in het Middelnederlandsch Woordenboek. Dus leest men in een stuk uit de vijftiende eeuw in de Bijvoegselen op Wagenaar, D. III. bl. 89: aensiende dat wi doch tot uwer genade niet vorder verbonden en syn, dan uwe genade tot ons.
Aangrijpen. (Kol. 155 van ond.) Van personen is dit woord ook figuurlijk gebezigd in eene beteekenis, die niets vijandigs heeft; Tuinman, Mengelstoffe van Gez. bl. 159:
Is 't in mijn ziel vol duisternissen...
'k Vertrouw op U, en grijp U aan.
In mijne eerste Bijdrage was mij, behalve de in het Woordenboek aangehaalde Mevr. Bosboom, slechts één schrijver bekend, die de uitdrukking zich aangrijpen heeft gebezigd. Later kwam zij mij ook voor bij Van der Palm, Leerredenen, D. X. bl. 97: Het was ook dikwijls bang genoeg bij hem gesteld, maar hij wist zich steeds weder aan te grijpen en in God zich te sterken.
Aangroeijen. Opmerking verdient het als bijv. naamwoord gebezigde deelwoord van dit werkwoord, in den zin van in aantal toegenomen; Byvoegselen op Wagenaar, St. IV. bl. 37: de goederen der, te sterk, aangegroeide Geestelijken hier te lande.
Aanhaken. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Huygens, Korenbl. D. I. bl. 27:
Aan de blancke Britter-stranden...
Daer de vlacke Vlaender-landen
Eertijds lagen aengehaeckt.
Aanhang heeft den zin van aanhangsel bij Bilderdijk, Verscheidenh. D. III. bl. 201: het eigenlijk voorwerp der Verhandeling, waarvan dit slechts een aanhang is. En voor het aanhangen zelf leest men 't woord bij denz. Nieuwe Verscheidenh. D. II. bl 55: door den aanhang der zachte e van het substantief.
| |
| |
Aanhangen. Een hier ontbrekend voorbeeld, in den zin van kleven, (Kol. 162, 1, b) geeft Bilderdijk, Affodillen, D. I. bl. 32:
- Walglijk vocht, dat aanhing op de lippen.
Aanhangsel. Dit naamwoord is door Bilderdijk ook gebruikt voor de daad van het aanhangen; Nieuwe Verscheidenh. D. II. bl. 42: dit aanhangsel of afkapsel van de e doet of neemt aan geen vrouwelijk of mannelijk.
Aanhechten. Van de hier vermelde spreekwijs een draad aanhechten vindt men een voorbeeld bij Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 434: 't Wordt tyd, dat wy den afgebroken draad... hier wederom aanhechten.
Aanhechting. Een hier ontbrekend voorbeeld levert Bilderdijk, Nieuwe Verscheidenh. D. IV. bl. 10: Het is hier wederom de aanhechting van het augment.
Aanheffen. Niet alleen bij Hooft (zie mijne tweede Bijdrage) luidt dit woord aanheven; ook bij Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 304: de macht van een nieu oorloch aan te heven.
Aanhooren. Dit werkwoord wordt door Huygens nog anders gebezigd dan hier Kol. 176, 2 vermeld is; Ghebruik en Ongebruik van 't Orghel, bl. 109: het laet sich onder ons veeltijds aenhooren, als ofter meer gehuylt oft geschreeuwt dan menschelick ghesonghen werde.
Aanhouden. Vermelding verdient hier dit woord, ten opzichte van een klank of lettergreep gebezigd, bij Bilderdijk, vooreerst bedrijvend, Verscheidenh. D. IV. bl. 153: even als in uw de w... de u blootelijk aanhoudt. En ten andere onzijdig, Nieuwe Verscheidenh. D. II. bl. 94: het meerder of minder aanhouden op een sylbe. D. III. bl. 189: in plaats van... op zoo aan te houden en te drukken.
Aanhoudendheid. Bij het voorbeeld van Bilderdijk zij er een gevoegd in proza, uit Van der Roest, Leerred. over de Gen. v.d. Godsd. bl. 237: hoe moeijelijk het voor ons zij, ons met eenige aanhoudendheid te bepalen tot geestelijke werkzaamheden.
Aanhouder. Een anderen dan den hier vermelden zin heeft dit woord bij Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 157: de Leeraars, bewindsluiden, schryvers en aanhouders van vergaderingen van den onroomschen Godsdienst.
Aanjagen. Niet alleen ‘thans’, reeds voor meer dan eene eeuw werd dit werkwoord sterk vervoegd; Van Effen, Holl. Spectator, D. I. bl. 25: aardigheden die... Mevrouw al een bloosje aanjoegen.
Aanklampen. In overdrachtigen zin wordt dit woord ook van eene zaak als onderwerp gezegd; Dullaert, Oratijn en Maskariljas, (Amst. 1672), bl 58:
Moet dan het ongeval, dat my staag aan komt klampen,
Gedurig overlaân mijn ziel met ramp op rampen?
Aankleef. In den zin, waarin Hooft dit woord bezigde, ontmoet men het nu bij den heer De Laet, Verslag aang. de Vlaamsche Zaak (Antw. 1866), bl. 30: tot dat de onverbiddelijke wet der aantrekkingskracht (België) tot eene aankleve kwam maken van dat Rijk.
Aankleven is sterk vervoegd bij Van Mander, Olijfbergh, bl. 68:
Als Zenon oock meest al wat hem aenclaf
Een hier ontbrekend voorbeeld van de eigenlijke beteekenis heeft de Toetsteen van de Werelt, bl. 426: wiens hairen hy op eenen gouden bol heeft met eenigh gom, ofte andere aenklevende materie in slagordre stelt. Hetzelfde als bijvoegl. naamw. gebezigde deelwoord leest men ook, doch overdrachtig, in Van Nievelts Discour- | |
| |
sen van Machiavelli, bl. 110: twelck een soo aenclevende ghestaltenis is in des menschen geest, dat sy hem niet verlaet. Het Woordenboek heeft op gelijke wijze uit Van der Palm: de aanklevende lasten. De vraag is, of in dit woord de klemtoon niet verplaatst wordt.
Aanklever. De hier gegeven voorbeelden betreffen iemand die iets aankleeft; zie hier een ander van iemand die iemand aankleeft; Dermout, Tiental Leerred. bl. 58: braafheid van hart, welke men bij de opregte aanklevers des Heeren aantreft.
Aankleving. Minder overdrachtelijk dan in de aangevoerde plaats uit Van Effen heeft Bilderdijk dit woord, Nieuwe Verscheidenh. D. IV bl. 27: eene hechting of aankleving aan een plaats.
Aankomeling. Bij het gegeven voorbeeld in mijne derde Bijdrage voeg ik nog dit in eenigszins andere beteekenis; Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 46: de eerste aankomelingen in het Christendom.
Aankomen. De beteekenis, Kol. 202, c vermeld, is niet altijd ongunstig, blijkens de volgende plaatsen uit Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 253: zijnde in deze moeyte sal haer een lust ende nootsaeckelijckheyt van veroveren aenkomen. Ald. bl. 319: dat henluyden behoorde lust aen te komen van de selve te willen navolgen.
In den zin van ‘als eigendom toekomen (Kol. 202, D) leest men 't woord bij Wagenaar, Vad. Hist. D. VI bl. 315: De nieuwe Nederlanden, gelyk men ze noemde, omdat ze Keizer Karel, nieuwlings, waren aangekomen.
En in dien, ald. op F, 1 vermeld, in Van Nievelts aang. werk, bl. 67: Ten tijde der Coninghen was Roomen alreede een weynich aenghekomen.
Bij de in het Woordenboek vermelde beteekenissen behoort nog die, welke men aantreft bij Beecher Stowe, de Kleine Vossen, bl. 155: hij houdt zoo netjes haar japon op, dat er geen spatje modder van de wielen aankomt.
Aankomend wordt niet alleen van personen gebezigd: ook van den leeftijd. Dus Dermout, Tiental Leerred. bl. 10: een kind van aankomenden leeftijd.
Aankruijen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Lulofs, Ned. Spraakkunst (3e druk), D. II. bl. 171: dichtregelen uit Tollens, waarin het aankruijen van een vervaarlijken ijsklomp... beschreven wordt.
Aanleg ontmoet men ook voor leiding, gang; Bijvoegselen op Wagenaar, St. III. bl. 26: door een zagte aanleg van zaken, Floris en zijne eigene eer uit de tegenwoordige omstandigheden te redden.
Aanleggen. De uitdrukking geld aanleggen wordt Kol. 224 gezegd ‘alleen in gewestelijke spraak’ bekend te zijn. Zij komt evenwel ook voor bij Bilderdijk, Winterbl. D.I. bl. 73:
Dus sprak Van Pandenburg, besluit een' Hoef te koopen,...
En legt zijn gantsch bezit in vreemde Fondsen aan.
Aanleiding. De hier aangevoerde voorbeelden in overdrachtelijken zin zijn allen in het enkelvoud; men vindt het woord echter ook in 't meervoudig getal; Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 451: de gepastheid der aanleidingen valt terstond onder uw oog.
Aanmaken. Een hier ontbrekend voorbeeld van ‘sla aanmaken’ geeft Beecher Stowe, de Kleine Vossen, bl. 107: sla met azijn en suiker aangemaakt.
Aanmatigen. Met de beheersching (zich) aan iets leest men dit woord bij H.W. Tydeman in de Briefwisseling van Mr. W. Bilderlijk, D.I. bl. 339: gij begrijpt, dat ik ze (t.w. de aanmerkingen) niet aan mij zoude aanmatigen.
Aanmatigend. Vooreerst is hier op te merken, dat de klemtoon in dit woord verplaatst wordt. Verder ontbreken er voorbeelden uit onze schrijvers, b.v. Max Havelaar, D. II. bl. 86: de vermijding... van die aanmatigende betweterij.
| |
| |
Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D.I. no. VI. bl. 19: dat het monopolizeren van de historische kritiek aanmatigend voorkomt.
Aanmerking. Dit woord, voor opmerking genomen, wordt uit Van der Palm gestaafd met een voorbeeld, dat op een persoon slaat; Bilderdijk bezigde het nog in denzelfden zin met opzicht tot eene zaak; Nieuwe Verscheidenh. D. II. bl. 40: 't Verdient echter aanmerking, dat enz.
Aanminlijk komt nog voor bij Bilderdijk, Elius, bl. 13:
Mijn dochter, zegt hij, met een toon,
Ontzachlijk, maar aanminlijk.
Aannaderen. De voorbeelden, hier uit onze prozaschrijvers geleverd, hebben uitsluitend het deelwoord of bijv. naamwoord aannaderende. Mede in de aantoonende wijs wordt het aangetroffen; Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsa. bl. 506: wanneer de nacht des levens aannadert. Ook is de vraag, of het zooeven gemelde aannaderende, als adjectief gebezigd, niet den klemtoon op de tweede lettergreep heeft, en alzoo een afzonderlijk artikel had geëischt.
Aannadering. Niet alleen dichters, ook prozaschrijvers gebruiken dit woord overdrachtig; Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 503: dan voor den zeeman de aannadering van eene stille en veilige haven is.
Aannemen (Kol. 258). De verouderde onzijdige beteekenis van dit woord leest men nog bij Bilderdijk, Bloemtjens, bl. 99:
Doch sedert nam met 's warelds dagen,
Het wicht in list en boosheid aan.
en Winterbloemen, D. I. bl. 39:
o Gy, die boven 't stof en de eindigheid verheven,
Niet voortduurt, als de mensch...
Maar eens uzelf in eens, niet afneemt en niet aan!
Aannemer komt ook buiten de drie hier vermelde beteekenissen voor; Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 269: dat de vrede vast ende seker is daer de aennemers van de selve te vreden zijn.
Aanneming. Ook buiten de uitdrukking aanneming des persoons komt het woord in den onder no. 5 vermelden zin voor; Dermout, Tiental Leerred. bl. 91: dat de moed u ontbreekt om op aanneming in de hemelsche genade te rekenen.
Aanpalen. In al de hier aangevoerde voorbeelden van aanpalend is dit als adjectief gebruikt. De vraag is, of alsdan in de uitspraak des woords de klemtoon niet verplaatst wordt.
Aanpassen. De figuurlijke opvatting van dit werkwoord is niet zoo geheel veronderd. Zij komt nog voor bij Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. II. bl. 34: Dat men ook in sommige Dialekten deze r aan de adjectiven heeft aangepast.
Aanpraten. Bij de voorbeelden, hier uit vroegere tijdperken gegeven, kan men er nu een voegen van den allerjongsten tijd; Van Lennep, in Castalia, 1867, bl. 236:
Gij praat mij uw godsdienst krachtig aan,
En ter goeder trouw, wil ik hopen.
Aanraking. Van de overdrachtelijke beteekenis is geen voorbeeld aangevoerd. Men leest die in den brugschen Schild en Vriend, 2e Jaarg. bl. 44: de aanraking van vrienden van denzelfden deeg, was zeker niet van aard enz. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D.I. no. I, bl. 3: of de overgroote meerderheid... de aanraking van dit vraagstuk... vermijdt.
| |
| |
Aanranden. In een goeden zin komt dit werkwoord nog voor na Spieghel en Hooft; dus Dullaert, Oratijn en Maskariljas, bl. 71:
- of gy, tegens 't luk, dat u nu aan komt rannen,
Uw ingebeeld verstant, al weder in zult spannen?
Aanrijgen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, Ibn Doreid bl. 85: dat zy van ouds her gewoon zijn, ze (t.w. de edele gesteenten) door te boren en aan te rijgen, gelijk men de paarlen doet.
Aanroeijen. Niet vermeld is hier de beteekenis, die bij Wagenaar voorkomt, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 335: dat zulk eene soort van belasting te willen heffen zo veel was, als tegen de stroom te willen aanroeijen.
Aanroepen leest men met eene zaak als voorwerp en onderwerp bij Bilderdijk, Lijkged. op Rau, bl. 3:
Helaas! het sterflot vliedt, en heeft noch hart noch ooren
Waar 't onheil, waar de pijn het aanroept -
Aanschijnen is ook toeschijnen, voorkomen; Schaap, Bloemtuintje, bl. 81:
Men sey my dat ik moste treen
Een weg heel smal, en eng te gaen,
En dees en schijnt my soo niet aen.
Aanschokken. Bij dit woord wordt men verwezen naar aansjokken, 't welk de Redactie eene verbastering noemt van aanschokken. Mij dunkt, in dat geval had de verwijzing omgekeerd moeten plaats hebben. Ook behoort aanschokken niet bloot tot het ‘voorheen.’ Men treft het nog aan bij Tollens, Ged. D.I. bl. 174 (van het rad van avontuur):
Schokt het tegen troonen aan,
Zij verbrijslen, daar zij staan.
Aanschouwen is nog scheidbaar gebruikt in proza van deze eeuw; Bilderdijk, Verscheidenh. D. III. bl. 96: de voorwerpen der denkkracht aan te schouwen.
Aanslaan. Bij de beteekenis van in beslag nemen (Kol. 310, a) behoort ook die van een geldbelasting heffen. Byvoegs. op Wagenaar, St. III. bl. 22: die Kerkvoogd... hadt, reeds voorheen, den tienden penning der Geestelyke inkomsten... in zyn stigt aangeslagen. En St. IV bl. 68: doordien hy, sedert, de renten aansloeg.
Aanspoeden. Zoowel vroegere als latere schrijvers hebben het wederkeerige zich aanspoeden; zie mijn Woordenb. der Frequentatieven op spoedigen.
Aanspoeling. Een voorbeeld van de abstracte beteekenis van dit woord is te ontleenen aan Bilderdijk, Verscheidenh. D. IV. bl. 130: die zijne afkomst niet uit de aanspoeling der zeeslibbe... rekenen wil.
Aanstaan, in den zin van aandringen op iets, komt ook voor met vermelding van de zaak, waarop aangedrongen wordt; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 187: zy, die op dit onderzoek hadden aangestaan.
Aanstalte. Als voorbeeld van het enkelvoudig gebruik dezes woords, gaf ik in de vorige Bijdrage een paar plaatsen uit de werken van Bilderdijk en zijne Gade. Ik trof het ook nog aan bij Dermout, Tiental Leerred. bl. 114: dat de aanstalte tot verlossing der wereld te groot schijnt voor de kleine uitwerking. Ald. bl. 238: de gewigtige aanstalte der Godheid... om eerlang hare kennis.... te verspreiden.
Aanstekelijk wordt ook gezegd van insekten; het aang. werk, bl. 136: bloedelooze diertjes.... die zeer aanstekelijk zijn en scherpe vochten hebben.
Aansteken. Dit woord werd ook gezegd van de trompet; Toetsteen van de
| |
| |
Werelt, bl. 27: gebiedende datmen de trompetten soude aensteecken tot een teecken, datmen slagh leveren soude.
Aanstekend (zie mijne derde Bijdrage) komt voor bij Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 447: besmettingen, waarin aanstekende kwalen ontelbare levens afmaaijen.
Aanstippen. In den eigenlijken zin ontmoet men dit werkwoord bij Bilderdijk, Verscheidenh. D. III. bl. 90: terwijl de vinger zich uitstrekt om iets aan te stippen of aan te toonen, doet de tong dit ook. Het uit Wildsch. aangetogen voorbeeld zal wel figuurlijk zijn.
Aanstoken. In overdrachtigen zin wordt hier melding gemaakt van ‘tweedracht, twist, vijandschap enz.’ aanstoken; doch 't wordt ook, meer onschuldig, van de liefde gezegd; Het Gasthuis der Gekken, bl. 69:
- ik weet wel dat haar zinnen
Door my zyn aangestookt in 't vuur van losse minnen.
Aanstooten. Dit onzijdig werkwoord in figuurlijken zin komt evenwel nog in deze eeuw voor, bij Broes, Leerred. D. II. bl. 184: de groote verscheidenheid van haar bestaan, tegen welke dat duurzaam peinzen en aandachtig luisteren van Maria schokte en aanstiet.
Aanstreven. Men vindt ook de uitdrukking aanstreven op iets; Dullaert, Oratijn en Maskariljas (Amst. 1672), bl. 8:
Laat hem met goede moet, vry op de starkte aanstreven,
Zy zal wel luistren na verdrag, zich overgeven.
Aanstrijken. In onzijdigen zin wordt dit werkw. niet alleen van menschen en vogels gezegd: ook van andere voorwerpen, bijv. Van Geleyn, de Sipier van zich zelven (Amst. 1678) bl. 23:
De Sisieljaansche vloot, vast herwaarts aangestreeken,
Gepropt met oorlogsvolk, komt stijven 's Prinsen zaak.
Fraai bezigt De Laet dit woord in zijn Verslag aang. de Vlaamsche zaak, bl. 52: Wie zou het bestaan, om hier eenige verw van overdrevenheid aan te strijken?
Aanvaarding. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. I. no. XI bl. 18: den aanstaanden toestand, waarbij de vaderlandsliefde aanvaarding van den last zou voorschrijven.
Aanvallen (Kol. 429, 2b.) In dezen ‘weinig meer in gebrnik’ zijnden zin heeft Bilderdijk 't woord nog, Briefwisseling, D.I. bl. 237: bij wijlen valt deze kwaal mij wel eens aan. Voorts zij hier vermeld de beteekenis van invallen, aankomen; Schaap, Bloemtuintje, bl. 97:
Wanneer de Son is schuyl gegaen,
En dat de swarte nacht valt aen, enz.
Aanvanger. Tot nadere staving van dit woord in de beteekenis van onbedrevene, eerstbeginnende (zie mijne vorige Bijdrage) mogen de volgende plaatsen dienen. Orizandts Democritus, bl. 100; zijn wy evenwel in dit leven alleenlijck aanvangers, ende spelden, als Christi Scholieren. Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 37: aanvangers in de loopbaan van geloof. Ald. bl. 475; den eersten en nog zwakken aanvanger in het Christelijk leven. - Opmerking ver- | |
| |
dient het woord mede in de navolgende plaatsen; van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 37: dat het niet wel mogelijck is een gemeene regieringe wel te beginnen.... indien daer meer als een aenvangher is, die hem daer dies onderwint. Ald. bl. 164: Alsmen hem heeft moeten verheffen teghen eenich aenvanger.
Aanvaren. Een hier ontbrekend voorbeeld van dit werkw. voor ‘zich varende ergens heen begeven, om daar aan wal te stappen en slechts kort te vertoeven’ biedt Wagenaars Vaderl. Hist. D.V. bl. 189: niet gehouden zign, te Dordrecht aan te vaaren, noch aldaar te verstapelen.
Aanvechten bezigde Tuinman met den klemtoon op het werkwoord; Mengelstoffe van Gezangen, bl. 340:
Of my de zond aanvecht en knaagt,
'k Word echter daarom niet vertzaagt.
Aanvliegen. In onzijdigen zin kan hier nog vermeld worden aanvliegen tegen iets; Van Kampen, Karakterkunde, D.I. bl. 310: dat, zelfs al was de stuurman van 'troer gerukt, het schip tegen dem storm aanvloog. En in bedrijvenden zin het wederkeerig gebruik des woords bij Dullaart, Oratijn en Maskariljas, bl. 45:
'k Zou, uit verstoortheit, schier my zelve vliegen aan,
En, in mijn razerny, wel hondert slagen slaan.
Op Kol. 451,2, zij nog aangeteekend dat het werkw. mede overdrachtig voorkomt met eene zaak als onderwerp, Bilderdijk, Sprokkelingen, bl. 45:
Wat zal ze in 't scheurend wee, haar woedende aangevlogen?
Aanvoeren. In den zin van geleiden (Kol. 456, 2) komt dit woord voor ook buiten het krijgswezen; Van der Roest, Leerred. over de Gen. van den Godsd. bl. 363: de rij dier schoone deugden, welke het geloof aanvoert. In de beteekenis van Kol. 457 b, is het gezegd van boeken of handschriften bij Bilderdijk, Verscheidenh. D. VI. bl. 73: het gene (Handschrift)... door N. Hinlopen... verscheidenmalen aangevoerd is. Ald. bl. 80: van de aangevoerde HSS.
Aanwakkeren. Minder gewoon dan in de hier aangevoerde voorbeelden in onzijdigen zin, is 't gebruik in de Byvoegs. op Wagenaar, St. VI. bl. 41: nam Granvelle, 't gevaar ziende aanwakkeren, een nader besluit.
Aanwezen. Het is niet geheel juist opgemerkt, dat dit woord in den eigenlijken zin alleen zou gebruikt worden met een bezittelijk voornaamwoord, b.v. Byvoegs. op Wagenaar St. VI. bl. 54: Egmond, die zeer wel wist, dat men hem niet geschreeven hadt, en dien daarom, het aanwezen van Brederode, bij de Staaten, te meer moest verwonderen.
Aanwezend. Dit bijvoegl. naamwoord wordt niet ‘alleen van personen gezegd,’ ook van zaken. Dus Byvoegs. op Wagenaar, St. III. bl. 111: een toen reeds aanwezende zaak. Van der Roest, Leerr. over de Gen. van den Godsd. bl. 154: eer de mensch of de zonde aanwezende waren.
Aanwijzend. Dit artikel is stellig twee kolommen te lang. Wat voorkomt onder a, b, Aanm. 1 en Aanm. 2, behelst eene ontvouwing van den aard en het gebruik der aanwijzende voomaamwoorden, die thuis behoort in eene Spraakkunst, en niet in een Woordenboek. Voorts veroorloof ik mij op het vertoog een paar bedenkingen.
Degene, diegene en zeker staan in het gebruik wel niet volkomen gelijk met deze, die, gene; doch daaruit volgt nog niet, dat ze niet aanwijzend kunnen zijn. Als men de eerstgenoemde woorden met de laatstgemelde vergelijkt, dan vindt
| |
| |
men verschil in den aard der aanwijzing, doch eene aanwijzing geven ze allen. De Redactie wil de eerste genoemd hebben, bepaling aankondigende voornaamwoorden; doch, het niet fraaije dezer benaming daarlatende, vraag ik, of de aankondiging eener bepaling ook geen aanwijzing kan heeten.
Ook meen ik, dat de meening van hen, die dezelve onder de persoonlijke voornaamwoorden rangschikken, niet zoo verwerpelijk is, als de Redactie beweert. Zij zegt, dat de verbuiging hier beslist. Is het dan de verbuiging, die een woord tot dit of dat taaldeel maakt, of zijne functie? Ik dacht, het laatste. Of ik zeg: ik heb haar gezien, of dezelve gezien: altijd dient zoowel dezelve als haar om den naam van het bedoelde voorwerp te vervangen, zonder meer. Dat de etymologie of de buiging der beide woorden verschilt, doet niet ter zake.
Aanwinning beteekent ook vermeerdering van land door verovering; Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 25: dat men (de steden) gans ende al verhinderde de groote aenwinninghen. Ald. bl. 252: haer Stadt van binnen wel regeerende, ende bevestigende door verbiedingen van aenwinninghen. En bl. 255: de aenwinninghen zijn schadelijck, overmits dat het wel moghelijck is landen te veroveren, sonder sterckte te verkrijgen.
Aanwinst. Opmerking verdient dit woord in den zin van vermeerdering of vergrooting, in het Verslag aangaande de Vlaamsche Zaak door J.A. de Laet, bl. 8: dat onze krachtige gemeenten - het zwaard uit de scheê trokken - ter aanwinst en ten behoude der politieke vrijheid.
Aanworstelen komt ook in proza voor; Vondel, het Leven van Virgilius, vóór de vertaling in Ned. Dicht, bl. 5: De faem van den onsterfelijcken Publius Virgilius Maro begon - tegens die van Homeer aenworstelende. Dezelfde, Heldinnebrieven, bl. 96: Terwyl de liefde nogh nieu is, zoo laat 'er ons tegen aenworstelen.
Aanwrijven. Dit werkwoord geldt niet alleen personen; ook zaken. Dus Oudaan, in De Groot, Van de Waarheden der Christelijke Godsdienst, bl. 89: die onwaarheden, die (de schrijvers) dese historie aangewreven hebben.
Aanzeggen. In den verouderden zin van ‘bekend maken in 't algemeen, thans zeggen of verhalen’ heeft Bilderdijk nog Treurspelen, D. III. bl. 88:
Wat uw verdiensten zijn, of uw roemruchte daân.
Aanzetten. Bij de hier vermelde beteekenissen moet nog gevoegd worden die van het scherper of sterker doen uitkomen van een letter of woord; dus Bilderdijk, Nieuwe Verscheidenh. D.I. bl. 37: de n en de l... welke te zwak zijn om een gemakkelijken overgang tot de volgende scherpe r te maken, en wier overgang daarom eenigzins aangezet wordt. Ald. D. IV. bl. 160: de fijne verscheidenheid van twee of meer woorden, die eene hun gemeene beteekenis op verschillende wijzen als kleurden, en het zij aanzetteden of matigden. - Voorts ook de uitdrukking iemand aanzetten voor aanstellen, bij denz. Avondschem. bl. 57:
Koning..? Ja, maar geen gezag;
Aanzetting. In den zin van aansporing, aanprikkeling, ontbreekt een voorbeeld. Men leest het bij Bilderdijk, Treurspelen, D. II. bl. 221: het gevaarlijke van de aanzetting der Eerzucht zelve.
Aanzicht. Bilderdijk bezigt dit woord voor het fransche aspect; Zielkundige Verhandelingen, bl. 81: wanneer wy de menschen als menschen, en in geen ander adspect of aanzicht dan als menschen.. op de wareld stellen. Briefwisseling, D. I.
| |
| |
bl. 304: (de stof) heeft bijzondere betrekkingen tot het stoffelijke, en van daar nieuwe aanzichten. Prof. H.W. Tydeman liet zich verleiden dit na te volgen, bl. 330: de gebreken en de gewone feilen onzer geschiedenis en de aanzigten daarvan. Elders heeft Bilderdijk het woord voor beschouwing of zoo iets; Verscheidenh. D. II. bl. 4: Uitgebreide Verhandelingen van Theorethische aanzichten, tot regels gebracht, hebben altijd de Fraaie kunsten benadeeld. - Nog elders is bij hem in aanzicht van zooveel als ‘met betrekking tot;’ Geologie, Voorbericht bl. 3: in aanzicht alleen van den eigendom, of het beheer van den grond en die er op wonen.
Aanzien (Kol. 515). Bij Bilderdijk is ten aanzien hetzelfde als ten aanschouwen, d.i. onder het oog, in tegenwoordigheid; Chalmers, Bewijs en Gezag der Christelijke Openbaring, bl. 85: een voorgegeven gebeurtenis, die in zijn byzijn en ten zijnen aanzien en aanhooren voorgevallen zou zijn. Ald. bl. 105: dat de aangevoerde wonderwerken des Christendoms volmaakt openbaar geschiedden en ten ieders aanzien. En Vrouwe Bilderdijk zong, met eene wat al te stoute persoonsverbeelding, Treurspelen, D. I. bl. 206:
Men maak met allen spoed in 't aanzien van dit slot,
Den toestel tot een kamp. -
Aanzienlijkheid. Nevens het voorbeeld, uit den dichter Huygens van den meervoudsvorm dezes woords, plaatse men het volgende uit een prozawerk; Orizandts Democritus, bl. 32: wy benijden hunne aensienlijkheden, ende haer welvaren.
Aanzoek. Niet alleen Hooft en Bilderdijk kennen aan dit woord het mannelijk geslacht toe; ook elders komt dit voor. Vervolg op Wagenaar, D. IV, bl. 21: Op den aanzoek om weder te keeren. Ald. bl. 41: dat deeze aanzoek.. een geruimen tijd bleef leggen. D. V. bl. 127: den voorheen gedaanen aanzoek. D. VII. bl. 275: voor dien aanzoek.
Aanzoeken. De verouderde beteekenis van dit werkwoord, met den vierden naamval der zaak, komt voor bij Bilderdijk, Buitenleven, bl. 17:
Een trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen,
Zoekt hy hun bijstand aan, en treedt hun siddrend tegen.
Aanzweepen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, de Voet in 't Graf, bl. 19:
- 't aangezweepte bloed door 't hersenstelsel schieten.
Aanzwellen heeft Feith in den zin van tegenzwellen, in de plaats, door Lulofs aangehaald in zijne Spraakleer (3e druk) D. I. bl. 178:
De halm rijst fier omhoog en schudt van voedend graan,
En ruischt en golft en zwelt den blijden landman aan.
Aanzweren. Met eene geheel andere toepassing dan in 't voorbeeld, uit De Harduyn aangehaald, leest men 't woord bij Ogier, de Seven Hooftsonden, bl. 109, waar het 't vaderschap van een kind geldt:
Maer ick heb bedocht oft ick 't iemant aenswoer
Die corts gestorven is: soo creegh ick geen partijschap.
Aap. Dat aap gezegd wordt voor schat of bespaard geld, wordt hier afgeleid van de steenen apen, die men, evenals steenen varkens (ook wel honden) eer- | |
| |
tijds voor spaarpotten zou gebezigd hebben. Die verklaring beveelt zich zeker wel aan; althans boven die van Bilderdijk, in zijne Aanteek. op Huygens, D. VI. bl. 201, gegeven, en ook door (nu, helaas! wijlen) Mr. Van Berckel, in de Dietsche Warande, D. II. bl. 515 aangenomen, volgens welke aap in den gemelden zin eene verhoogduitschte uitspraak zou zijn van het nederl. have, d.i. bezitting. Doch, heeft men werkelijk spaarpotten in den vorm van een aap gehad? Tuinman schijnt ze voor anderhalve eeuw niet gekend te hebben; anders hadde hij waarschijnlijk 't woord aap niet in 't Hebreeuwsch gezocht. Zoolang nu het bestaan van de steenen aap-spaarpotten niet is gebleken, zou ik met Bruining, in mijn Archief, D. IV. bl. 48, het woord aap in den meer gemelden zin liever verklaren uit sommige gemeenzame spreekwoorden, die betrekking hebben op Oost-Indië, voor onze voorouders het land der apen en der fortuin tevens, als bij v. hij heeft een goeden aap uit Oost-Indië medegenomen, ik heb den aap al thuis, hij ziet op geen aap als hij uit Oost-Indië komt.
Aar (Kol. 531, derde artikel). Tot de vormen van dit woord behoort vooreerst aijer, dat Tollens bezigt; zie mijne Verscheidenh. bl. 333. Dat ook vroeger die uitspraak niet ongewoon was, blijkt uit Rodenburghs Borstweringh, bl. 369:
De teere ayer dees verdruckinghe moet draghen.
En lager:
Door 't zoete weer ik zie de ayer weer oplichten
Ten tweede ontbreekt de vorm ader, dien men aantreft bij De Groot, Bewijs van de ware Godsd. (1668), bl. 114:
Het koren langh verrot spruyt wederom tot ad'ren.
Aarde. Bij de spreekwijze onder de aarde zijn (Kol. 548) voege men ter aarde doen voor begraven; Van Mander, Gulden Harpe, bl. 586:
Den Mensch men so ter Aerden doet,
En namaels hij verrijsen moet.
Bij de samenstellingen (Kol. 549) mis ik poortaard, ook aan Weilands aandacht ontsnapt, hoewel Halma 't woord reeds vermeldde en verklaarde. Men treft het meermalen aan bij Langendijk, Gedichten, D. II. bl. 356:
Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren,
Of vette beemster klei gemengd met geest van zout.
En bl. 357:
(Men) poortaard van een hond tot zilver laboreert.
Aardeling. Buiten den dichterlijken stijl bezigt Bilderdijk dit woord in Dedekinds Proeve over de Geesten, bl. 49: een kracht om zich op te heffen, moeten wy in allen gevalle den geest des verstorvenen toekennen, zoo hy niet altijd slechts een naauw beperkte aardeling blijven zal.
Aarden (werkwoord). Bij de opgave der vervoeging leest men: ‘voorheen ook wel verkeerdelijk aarten geschreven.’ Hier had wel mogen vermeld worden, dat de genoemde spelling mede die van Bilderdijk was, en dat hij in den onvolmaakt verleden tijd somwijlen den uitgang de achter de t plaatste: hij aartde enz. Zie eenige voorbeelden daarvan in mijn Archief, D. III. bl. 108. Reeds in zijne
| |
| |
Prijsverhandeling komt die zonderlinge letterverbinding voor; Werken der leidsche Maatschappij, D. VI, bl. 42: hoe hij door een natuurlyk gevolg, van zwakheid tot ondeugd veraartde.
Aardrijk. Niet zeer gewoon is de beteekenis, die dit woord heeft in de Levens van Plutarchus, fol. 253: lancx de voet van desen heuvel is een mosachtige diepte van kley, ende een aertrijck soo dun ends verrot, enz.
Aarleveensch. Daar dit woord niet dikwerf bij onze schrijvers voorkomt, geef ik er nog een voorbeeld van uit Van Elslands Gezangen, bl. 153:
Knier heeft een arleveensche kin,
Aars. Dat onze taal geen eigenlijke, van dit naamwoord ontleende, spreekwoorden of geijkte zegswijzen zou bezitten en Harrebomees Spreekwoordenboek er geen zou vermelden, kan ik niet toegeven. Uitdrukkingen als: beter een bedwongen aars dan geen; de ekster huppelt zoo lang, tot hij den bout in den aars heeft; een aars zonder bedwang, dat dient niet; groote aarzen hebben wijde broeken noodig, voldoen geheel aan den eisch van een spreekwoord, en zijn in onze platte volkstaal even weinig onbekend als in de verwante tongvallen.
Bij de samenstellingen van het werkwoord aarzen, aan het slot van het artikel vermeld, behooren nog boutaarzen, pieraarzen, rukaarzen en werpelaarzen; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven.
Aarster. Men leest op dezen uitgang, dat er ‘geen mannelijk konkelaar bestaat, omdat konkelen alleen van vrouwen gezegd wordt.’ Ik ontken dat. Het werkwoord konkelen moge van een vrouwelijk bedrijf afgeleid zijn; in den zin van in 't geheim overleggen of bewerken past men 't, ook op mannen toe. Men denke aan het zoogenaamde konkeltraktaat der amsterdamsche kooplieden. 't Zelfstandig naamwoord konkelaar is dan ook niet vreemd in de taal des dagelijkschen levens, en komt voor zoowel in Bomhoffs Nieuw Groot Woordenboek als in dat van Kramers. Zelfs in de verwante dialecten is het niet onbekend; zie Schambachs Wörterbuch der Niederd. Mundart op kungelaer.
Aarts. Dat dit woord, gelijk Kol. 581 van ond. beweerd wordt, in samenstelling met bijvoeglijke naamwoorden noodwendig eene ongunstige beteekenis met zich brengt, en Vondel en Bilderdijk alzoo verkeerdelijk aartshemelsch, aartsweldadig enz. zouden gezegd hebben, blijkt nog niet volkomen. De afleiding des woords wettigt die beperking der Redactie niet; even weinig doet zulks zijn gebruik bij zelfstandige naamwoorden. Ten aanzien van 't Hoogduitsch merkt Adelung op, dat erz bij bijvoegelijke en bijwoorden somwijlen ook eene goede beteekenis heeft: waarom zou deze beteekenis bij ons niet kunnen bestaan? Weiland, die in goed nederduitsch aarts alleen bij substantieven toelaten wil, is nog minder in overeenstemming met ons taalgebruik; doeh hij zeide slechts na, wat Huydecoper in zijne Proeve, D. I. bl. 59, had voorgezegd. Bilderdijk, in zijne Aanteek. op Huydec. bl. 2, acht het ‘zeker, dat aarts zich niet wel met adjectiven laat vereenigen ten zij die adjectiven uit een substantief ontstaan zijn.’ Ook de Redactie is eenigermate van die meening en acht daarom dat aartsdomoor en aartsluijaard zijn voorafgegaan aan aartsdom en aartslui. Ik zou denken, dat aarts, eenmaal in zwang geraakt als beteekenis-versterkend voorvoegsel, gedeeld heeft in het lot van andere zoodanige voorvoegsels, dat wil zeggen, dat het zijne oorspronkelijke bestemming heeft verloren en zich onverschillig bij zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden liet gebruiken. Bilderdijks aartsweldadig stoot zijn eigen regel omver. Van ons aarts zal gezegd kunnen worden, wat reeds voorlang van het hoogduitsche erz is opgemerkt. ‘'t Woord beteekent in samenstelling met andere woorden (met substantieven en adjectieven) iets uitstekends of
onderscheidends
| |
| |
in zijne soort, hetzij in goeden of kwaden zin.’ Zie Kaindl, Die Teutsche Sprache aus ihren Wurzeln, Th. I.S. 141. Zoowel Heyse in zijne Grammatik (1. 439 en 574) als Grimm in zijn Wörterbuch komen daarmede overeen.
Aartsdeugniet. Een voorbeeld van dit woord geeft het kluchtspel De drie Gebroeders Medeminnaars (Amst. 1734). bl. 34:
Zyt gy 't aartsdeugniet! wiens weêrga niemand kend,
Aarzelen. Als samenstellingen van dit werkw. heeft men nog schoraarzelen; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven.
Aarzelings. Als bijwoordelijke uitdrukking heeft Vondel aarzeling over; Hierusalem Verwoest, bl. 32:
't Welck aers'ling over smyt al watter scepters draeght.
Aas (voedsel). Tot de samenstellingen behoort hier mede zwijnaas; Asselijn, de Stiefvaer, bl. 29:
- komt hier, ik moet den zwijnaas de mond doen snoeren.
Dez. De Stiefmoer, bl. 14, met verbastering:
Aaszak. Hier vindt men twee plaatsen aangehaald uit Vondel, niet, zooals anders gewoon is in het Woordenboek, naar de uitgave van Van Lennep, maar volgens eene andere niet genoemde. Eén dier plaatsen intusschen, uit het Tooneel des mensch. Levens, bl. 69, dus luidende:
En d'aaszak, zijn schappry, hy altyds by zich droeg.
is onnauwkeurig. Zoowel de uitgave van Van Lennep, D. I. bl. 223, als die van 1661, welke voor mij liggen, hebben voor schappry te recht schappray, en in altyds de ij.
Voorts moet op dit artikel nog vermeld worden de spreekwijs aaszak doen, die men gebezigd vindt door Rosseels in het Jaarb. voor Rederijkers, 1866, bl. 110: Gij hebt aaszak gedaan, dat is zeker, ja, aaszak bij 't afnemen der kaarten van 't spel.
Ab en Abc. Met genoegen vernam ik, dat de Redactie hier als uitspraak voorschrijft: abee en abeecee. 't Is mij voorgekomen, dat sommigen bij het spellen van een woord aan de letters de benaming willen geven, die zij bij het leesonderricht volgens de klankmethode verkrijgen. Dezulken vergeten, dat de laatstgemelde benaming alleen dient als een hulpmiddel bij het onderwijs, en voor den waren naam der letters behoort plaats te maken zoodra de leerling lezen kan. Heeft hij die hoogte bereikt, en moet hij b.v. het woord lagchen spellen, d.i. in zijne bestanddeelen ontbinden, dan zal hij de drie letters der eerste, en de vier der laatste greep afzonderlijk en bij haren eigen naam opnoemen; zoo hij althans zijnen onderwijzer niet eene bespotting wil bereiden, als Mr. Wiselius, in de Voorrede van zijn Nieuwe Dichtbundel, bl. 41, den onhandigen leesmeesters toedient.
Het Woordenboek geeft enkele voorbeelden van Abc; ziet er hier een van Ab, uit de Groots Bewijs van de ware Godsdienst, bl. 13:
- daerom sietmen noch in 't oude Grieks Abé
Den Cananeetschen treck, enz.
Abel. Hiervan heeft men, behalve het werkw. verabelen (zie mijn Woordenboek der Frequentatieven), nog de afleidingen onabel en welabel; Verscheid. Nederd. Ged. D. II. bl. 258:
Cretensen, als gy zijt, met u onaable logen.
| |
| |
Van Hasselt voert nog eene andere plaats aan op Kiliaan. Men vindt er ook inabel voor; Spelen van Sinne (Rott. 1614) bl. 204:
My dunckt hy acht ons als den inabelen,
Want hy houdt voor fabelen, al wat wy voortbrachten.
J. Bara, Hemel en Hel, bl. 3:
Wel-aable en Wijze Vrou, die enz.
Abt. Het meervoud van dit woord luidt abden bij Jonckbloet, Geschied. der Middenned. Dichtkunde, D. III. bl. 234: Nu worden de papen, abden en abdissen vinnig doorgestreken.
Acht (Kol. 618). Acht slaan met een vierden naamval komt niet alleen bij Spieghel en Vondel voor; ook na hen bij Dullaart, Oratijn en Maskariljas, bl. 59:
Ik zal de tijt, die hier toe noodig is, wel acht slaan;
En om de voortgangh van mijn wit, gestaag te wacht gaan.
Deze plaats toont nader, dat Mr. Bogaers Vondels uitdrukking juist heeft opgevat.
Acht (telwoord). Bij de tweede Aanmerking Kol. 621 zij de opmerking gevoegd, dat men zonder voorzetsel met ook vindt haer achten; Houwaert, Lusthof der Maechden, D. II. bl. 841:
Eenen hoop jonffrouwen, sy waren haer achten.
Deze vorm was echter de oudste niet. Gewoonlijk werd het telwoord tot een bijvoegelijk naamwoord, en dit dan doorgaans verbogen. Zoo vindt men zijn achter en zijn achtster, welke beide bij de opgave der Afleidingen van acht (Kol. 623) ontbreken. Zie mijn Archief, D. III. bl. 205. Op gelijke wijze vindt men zijn tweedere, hun tweester, ons tweester, hem derden, hem vierder, hen vifter, zijn zestere, hem sevender, zijn sevenster, zijn neghenster, haer tiender, zijn elfstere, zijn twaelfstere, hem dertienster, uwer sestiender, zijn zeventienster, hem twintigster, enz. Hoe heeft een zoo dikwerf voorkomende taalvorm de aandacht der Redactie kunnen ontsnappen! Bij de tot hiertoe bekende voorbeelden van achtster voeg ik er nog een uit de Antw. Spelen van Sinne, bl. 726:
Maer Noë rechtveirdich in alle weghen,
Es zijn achster inder Arcken ghesolveert.
Op de afleiding achtste (Kol. 623) leest men ‘voorheen ook achte, nog overig in achtehalf.’ Men had daarvoor ook achtende; dus bij Van Bleyswijck, Beschrijving van Delft, D. I. bl. 280: die eerste sal draghen die Columne mit snoeren dair an... die achtende sal draghen dat Sudarium enz. Ja, deze vorm was de gewone; zie het Middelned. Woordenboek.
Wat voorts in deze kolom wordt aangevoerd ter verdediging van het los schrijven van acht duizend, in tegenoverstelling van het verbondene achthonderd, houdt geen steek. Men kan vrede hebben met den regel, volgens welken de Redactie tweehonderd verbindt (zie het Voorwerk der Woordenlijst, bl. 38); omdat, namelijk, dit beteekent tweemaal honderd. Maar naar dienzelfden regel is zij verplicht te schrijven tweeduizend, als zijnde dit niet anders op te vatten, dan als tweemaal duizend. In het Woordenboek wordt acht duizend gelijk gesteld met acht millioen; doch bij slechts een weinig nadenken valt het in 't oog, dat duizend een telwoord is, in aard en gebruik veel meer overeenkomende met honderd, dan met millioen. Dit laatste is steeds te beschouwen als een zelfstandig naamwoord, waarom het ook een lidwoord eischt. Men zegt honderd gulden, duizend gulden; maar niet millioen gulden. 't Bezwaar, dat de Redactie, tegen het verbinden van duizend
| |
| |
ontleent aan het wanstaltige, dat groote getallen zouden opleveren, is van geen wezenlijke beduidenis. Wie toch schrijft getallen van 6 of 12 cijfers in letters? En zoo men het al wilde, dan valt immers het bezwaar weg door den regel der Redactie zelve, bl. 40: ‘Wanneer het werkelijk aaneen schrijven van de deelen eener samenstelling een woord zou opleveren van een te vreemd voorkomen, of dat wegens zijne lengte moeilijk zou te overzien zijn, dan worden de deelen door een koppelteeken vereenigd.
Achtehalf. Hier ontbreekt de opmerking, dat, zooals bij meer samenstellingen met half, de h in de uitspraak verloren gaat. Men zegt evenzeer achtalf als derdalf, zestalf, zevendalf en dertiendalf. De Woordenlijst der leidsche Maatschappij heeft dan ook achtdalf.
Achter (Kol. 640). De werkwoorden achterhalen en achtervolgen zijn niet de eenige, in welke het voorzetsel onscheidbaar blijft. Daartoe behooren mede achterwaren, bij onze Ouden bekend voor verzorgen, behoeden, oppassen, en in het Vlaamsch nog veel gebruikt, en achterloopen, in de zeventiende eeuw gebezigd voor (al loopende) inhalen.
| |
2. Ontbrekende artikelen.
Aachtsteen, d.i. barnsteen, bij Plantijn aegsteen; Orizandts Heraclitus, bl. 76: Gelyck den Aecht-steen het stroo, ende den Magneet-steen het yser nae sich treckt.
Aafrechts. Bilderdijk in de Werken van Letterkunde, D. VI. bl. 82: om uit het aafrechts verstand van een woord verkeerde begrippen van de denkbeelden van anderen te vormen.
Aanbevelingswaardigheid. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. III. bl. 86: candidaten der conservatieve rigting, aan wier aanbevelingswaardigheid ik zelf hulde gebragt heb. - Ik meen, dat de s in dit woord niet behoort; zie mijne eerste Bijdrage.
Aandiening. Toetsteen van de Werelt, bl. 326: de Borgemeesters van haer steden met valsche aendieninge te beschuldigen.
Aandoren. In mijne eerste Bijdrage gaf ik een voorbeeld in poëzij; hier volgt er een in proza; Toetsteen van de Werelt, bl. 118: dat hy aen den Koninck Darius, een gouden aendoren boom met een uytmuntende wijngaert vereerde.
Aandringend. Deelwoord van aandringen, als bijvoegelijk naamwoord gebruikt, met verplaatsing van den klemtoon; Schaap, Bloemtuintje, bl. 124:
Ja 't herte wort soo vol, Godts Woordt mach daar naeu in,
't En zy 't aendringend' is, en krachtig in de ooren.
Aanduiding. Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. II. bl. 65: buigingen... als in beteekenis of aanduiding, zoo ook in naam... te onderscheiden.
Aanduidsel. Dermout, Tiental Leerred. bl. 136: verrotting... waarvan de gisting en stank onbedriegelijke aanduidsels zijn.
Aaneenbakken. Het Leydsche Trougeval (z.j.) bl. 9:
Maar ik vertrouw verseeker, dat u hard in 't ysselweer aaneengebakken is.
Aaneengeslotenheid. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. I. no. X, bl. 1: de aaneengeslotenheid der liberale partij.
Aaneenhechting. Van Senden, Alpenrozen, aangeh. in Veegens' Bloemlezing, St. IV. bl. 33: De verbindingsstof bestaat uit zand en cement, en zoo vast is de aaneenhechting, dat enz.
| |
| |
Aaneenhetsen, hetzelfde als aaneenhitsen in mijne eerste Bijdrage; Het Leven van D.V. Coornhert, vóór diens Wercken, D. I. fol. 3: Men soude de Catholicxe ende Protestantsche Vorsten aan een hetsen.
Aaneenrijging. Dr. W. Bisschop in de Dietsche Warande, D. VII. bl. 464: Zulk een heldendicht is eene aaneenrijging van dezelfde onderwerpen.
Aaneenschrijven. Levens van Plutarchus, fol. 233 verso: tafelen... op de welcke vervolghens aen een geschreven stonden de namen van al de inwoonderen van Syracuse.
Aaneenschrijving. Oudemans, in Bomhoffs Mag. van Ned. Taalkunde, D. I. bl. 109: dat deze aaneenschrijving den genoemden taalleeraar tot de onnaauwkeurige spelling... geleid heeft.
Aaneensluiting. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. I. no. XV. bl. 11: dat in aaneensluiting van het uiteen geraakte... de reddende veerkracht van Fabius lag.
Aaneenverknochten. Bilderdijk, Mijn Verlustiging, bl. 105:
- een paar van Echtelingen,
Aan één verknocht door hart en hand.
Aaneenwoelen. Het Gasthuis der Gekken (Amst. 1688), bl. 11:
Zy woelden met een koord myn beenen styf aan een.
Aangeving. Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. II. bl. 149: in het verband van verzen, onmisbaar tot aangeving van de volheid der groote maat.
Aangewennen. Van Geleyn, de Sipier van zich zelven (Amst. 1678), bl. 33:
Mevrouw, wat middelen zal ik my aangewennen -
Aangezien. Van dit bijvoeg. naamwoord, in den zin van aanzienlijk, voerde ik in de eerste Bijdrage voorbeelden aan in den vergrootenden en den overtreffenden trap; zonder die trappen komt het woord echter mede voor. Dus Van Nievelt, Prince van Machiavelli, bl. 70: doen boven alles ghelijck een groot ende aengezien Man hier voor gedaen heeft.
Aangrenzend, tegenwoordig deelw. als bijvoegl. naamwoord gebruikt, met verplaatsing van den klemtoon; De Groot, Bewijs van de ware Godsd. bl. 65:
Om doorgaens lichtelick op 's redens vaste streken
Te seylen midden deur d' aengrensende gebreken.
Hier is 't woord in overdrachtigen zin genomen; van de eigenlijke beteekenis geeft het Woordenboek er een op het werkw. aangrenzen, 't welk derhalve aldaar niet thuis hoort.
Aangrijpend. Van dit bijvoegl. naamwoord, met verplaatsing van den klemtoon gevormd van 't deelwoord van aangrijpen, gaf ik in mijne tweede Bijdrage een paar voorbeelden uit latere sohrijvers. 't Woord kwam mij nog voor bij Bilderdijk en met eene andere toepassing in de beteekenis; Onderg. der eerste. Wareld, Voorr. bl. 7: by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef.
Aanhaking. Bilderdijk, Verscheid. D. III. bl. 200: Als eene aanhaking by voorbeeld, waaruit het woord hechten voor verbinden ontsproten is.
Aanhangend, als bijvoegel. naamwoord gebruikt deelwoord, met verplaatsing van den klemtoon; van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 29: ghewelt noch van binnen, noch van buyten, t'welk seer aenhanghende sieckten zijn van een Borgherlijck ende Vry leven. - Broes bezigt het woord als zelfstandig; Leerredenen,
| |
| |
D. II. bl. 224: O! die tederst aanhangende! Daar zit zij onafscheidelijk aan zijne voeten!
Aanhanging. In de tweede Bijdrage komt dit voor in den zin van het aanhangen; 't is gebezigd voor aanhangsel door Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. I. bl. 32: even zoo gebruikt het Latijn tot dad einde zijne aanhanging or.
Aanhangmaker. Bilderdijk, Verscheid. D. III bl. 32: dat de Natie in een hoop factionarii, of aanhangmakers en aanhangelingen, omgeschapen is.
Aanhitser. In de tweede Bijdrage gaf ik een voorbeeld in dichtmaat; thans in proza; Fruin, in De Gids, 1867, D. I. bl. 216: de aanhitsers van den moord.
Aanhoudster. Orizandts Democritus, bl. 18: (de hoovaerdye) is een moeyelijcke aenhoudster aller gebreken.
Aanklaging. Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 30: gebreck van aenclaginghe, gebreck van ghenoechsaem ghetal van Rechters. Ald. bl. 33: de aenclaginghen plaetse te gheven. En bl. 407: tot straffe... stelden sy de aenklaginghen in. Poirters, Den Alderheyl. Naem, bl. 103: heeft sijn Kon. Majesteyt... ghespeurt, dat d' aenclaginghe ende beschuldinghe vastginghen.
Aanklemming. Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. III. bl. 45: Beide zijn zy bloote aanklemmingen van den infinitivus.
Aankoeveren. Rodenburghs Vrou Jacoba, bl. 41:
So dat de zijde-keur in 't eynd te hoope bracht
Veel-voudelijck ghetal van beyd de twisters sijden,
En koeverden staegh aen. -
Aankrimpen. Coli Compas of Klucht van Jan Trijntjens en Duyfje (Amst. 1655), bl. 3:
Daer komt sy krimpen aan, en schier van pyn versmachten.
Aanlokkendheid. Klucht van de Licht verkeerde Boef (Amst. 1662), bl. 2:
O gelt! o goude munt, wat loos ik zucht op zucht,
Aanlokking. Toetsteen van de Werelt, bl. 225: De Sattighyt verquist de suyverheyt, ende voedt de aenlockinghe.
Aanluisteren. Poirters, Den Alderheyl. Naem, bl. 272: daer Joseph 's nachts voor verschoont is gheweest, dat heeft hy evenwel waekende... moeten hooren en aenluysteren.
Aanmachtig. Oudaan in den Bloemkrans van Versch. Ged. bl. 631:
Toen hy aanmachtig afgestreen
Van Muskovijt, Kosak en Tater...
Meer niet te dragen machtig scheen.
Des Dichters Poëzy, D. I. bl. 153, heeft hiervoor aamachtig, welke vorm mede in het Woordenboek ontbreekt.
Aanmelding. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. III. bl. 57: dat ik mij zoo laat... aangemeld heb. Ik had die aanmelding... overtollig gekeurd.
Aanmerkelijkheid. Bilderdijk, Verscheid. D. IV. bl. 6: een getal van eenige aanmerkelijkheid.
Aanmoedigend. Bijvoegel. naamwoord, met verplaatsing van den klemtoon afgeleid van het deelw. van aanmoedigen; Mas Havelaar, D. II. bl. Saïdjati's aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. I. no. VII. bl. 17: dat ik van niemand... ooit een aanmoedigend woord ontving.
| |
| |
Aanneembaar. Dr. Karsten in De Gids, 1866, D. III. bl. 340: dat zijn ka rakterbeschouwing van Ti. in geen enkel opzigt aanneembaar is.
Aannemerij. Busken Huet in de Dietsche Warande, D. VII. bl. 475: kapitalisten geworden in den handel of in de aannemerij.
Aannooden. Schaap, Bloemtuintje, bl. 221:
Klopt hy noch aen uw deure,
Doet op, en noodt hem aen,
Of gy sult het betreuren,
Aanpooijen. Klucht van de Licht verkeerde Boef (Amst. 1662), bl. 5:
- 't is best een franse teugh,
En matigh aengepooit en kan my niet veel schaden.
En aldaar bl. 10:
Houdt daer, doet me bescheyt, en pooit eens louter an.
Aanrading. Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 97: Oranje zocht... op aanraading van zijnen broeder... eenige nieuwe Leden in den geheimen Raad te doen aannemen. In de tweede Bijdrage gaf ik een voorbeeld uit een vroeger tijdvak.
Aanschaffing. Alberdingk Thijm in De Dietsche Warande, D. VII. bl. 433: arme Leeken, wien de aanschaffing van een handschrift... te moeilijk zou zijn gevallen.
Aanschuren. Beecher Stowe, de kleine Vossen, bl. 85: omdat al je wenschen en gevoelens onophoudelijk zullen aanschuren tegen den kouden, onwrikbaren molensteen van hunne overtuiging.
Aanslagig. Van Nievelt, Prince van Machiavelli, bl. 54: eenich Hartoch ende aenslagich Paus.
Aanslib. Bilderdijk, Affodillen, D. I. bl. 138:
- Vondels kunstzoon, stout als hy,
Ontziet geen aanslib van het Y.
Aanspitsen vermeldde mijne derde Bijdrage als in Kramers' Woordenb. voorkomende; zie er hier een voorbeeld van; Van den Broek, Nagel, en Verspr. Gedichten, bl. 89:
- d' aangespitsten dolk op nieuw naar 't harte stak.
Aanstekelijkheid. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. I. no. II. bl. 4: de aanstekelijkheid der voorliefde voor het zwijgsysteem.
Aanstipping. Bilderdijk, Verscheid. D. III. bl. 90: eene aanstipping en drukking der tong. En D. IV. bl. 8: dat getal eene omvatting van verscheiden aanstippingen is.
Aanstootelijkheid. Bilderdijk, het Buitenleven, Voorrede, bl. 10: dit heb ik kunnen doen: aanstotelijkheden verzachten. Ald. bl. 54:
- geene aanstootlijkheden,
Onvoegzaam voor de plaats, en strijdig met de reden.
Aanstooting, Toetsteen van de Werelt, bl. 20: het is een stof, die met de minste aanstootinge breeckt. Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. IV. bl. 28: de aanstipping of aanstooting der tong tegen de tanden.
| |
| |
Aantastbaar en aantastbaarheid. Deze woorden eischen eene plaats, uit hoofde van de woorden onaantastbaar en onaantastbaarheid, in den laatsten tijd zoo dikwerf vernomen. Groen van Prinsterer, Parlem. Studiën en Schetsen, D. II. bl. 98: de onaantastbaarheid der schoolwet. Ald. bl. 99: die oplossing door de neutrale Staatsschool acht deze Regeering onaantastbaar. En ald. bl. 214: zijn dreigement over de onaantastbaarheid der schoolwet.
Aantijger. De Laet, Verslag aang. de Vlaamsche Zaak, bl. 62: wie hem ook, of wel de aantijger of wel de verwerer, het meest in gevaar brengt. Bl. 63: het rekwisitorium des aantijgers en het wederwoord des verwerers.
Aantooning. Bilderdijk, Versch. D. II. bl. 35: ter aantooning van den persoon.
Aanvatting. Bilderdijk, Nieuwe Verscheid. D. IV. bl. 198: een juiste aanvatting onder of tusschen de vingers.
Aanweiden. Bilderdijk, Bloemtjes, bl. 23:
'k Ga Dafnis goed bezien, mijn geitjens; weidt vast aan.
Aanwellen. De Laet, Verslag aang. de Vlaamsche Zaak, bl. 27: een stevigen dam tegen het aanwellende Fransch.
Aanwijsbaar. Groen van Prinsterer, Parl. Studiën en Schetsen, D. I. no. XI. bl. 6: Voorlooper van een niet aanwijsbaren opvolger.
Aanwinner. Van Nievelt, Discoursen van Machiavelli, bl. 20: die het goet al verkreghen heeft, is stercker... als de arme ende swacke aenwinners. Ald. Prince, bl. 9: de Landen die als versch gewonnen ende verovert, gevoecht worden by de oude staet, zyn ofte van een landschap ende pale met de erflanden des aenwinners, ofte niet.
Aanwisschen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanwreker. Het Leven van Marcus Aurelius, bl. 86 verso: dat de schoonheyt vande vrouwen niet en is dan... een aenwreker vanden lichtveerdighen.
Aanwrijten. Antonides, Gedichten, bl. 296:
- daer 't schuimende element
Van dootschrik tegen ty en stroom scheen aen te wrijten.
Aanzachten. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanzanding. Bilderdijk, Geologie, bl. 46: de nu ontstaande rivieren, aanzandingen en voorlanden. Ald. bl. 66: Dolomieu berekent de aanzandingen van Padua.
Aanzet. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanzichtig. Vondel, Tooneel des menschel. Levens, bl. 37:
de kloeke Listigheidt twee-aansigtigh en wakker.
Aanzienbaar. De Groot, Bewijs van de ware Godsd. bl. 44:
- dat sulcks gewrocht is, sonder
Dat ergens is geschiedt een groot aensienbaar wonder.
Bilderdijk heeft daarvan onaanzienbaar; Ziekte der Geleerden, bl. 61:
- d' onaanzienbren Dood, waar 't menschelijk gezicht
Aanzijpelen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanzoeker. Levens van Plutarchus, fol. 242: als sy hen daernae opentlick voor aensoeckers (t.w. van een ambt) verclaert hadden, lieten alle de anderen hen versoek achterblijven. Vondel, Herscheppinge, bl. 314:
| |
| |
- Ciniras in twijfel, wil eens weeten
Wien hy uit al dien hoop aanzoekren kiezen zal.
Aanzouten. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanzuchten. Bilderdijk, Affodillen, D. I. bl. 101:
Dan kwijnt het, heft het hoofd onmachtig naar den hoogen,
En zucht een hemel aan, omneveld voor hunne oogen.
Aanzwalpen. Wiselius in de Nagedachtenis van J.W. Bilderdijk, bl. 90:
De parel, in heur schelp gevat,
Wanneer, door stroom en wind gedreven,
De golf haar aanzwalpt op de reê.
Aanzwarten. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aanzwerven. Vondel, Herscheppinge, bl. 456:
- hy is hier niet vreemt gekomen
Aenzwerven: neen het is een lantzaet. -
Aanzwieren. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aapstaarten. Eene soort van tusschenwerpsel, dat bij onze schrijvers moet voorkomen, volgens de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij.
Aard komt bij Bilderdijk in samenstelling voor als bijvoegelijk naamwoord voor geaard. Dus Ziekte der Geleerden, Voorafspraak, bl. 1: Rechtaarde Poëzy. Leydens Ramp, Toewijding, bl. 9: rechtaarde kunstbeminner. Avondschemering, bl. 43: rechtaarde Febuszonen.
Aardas. Zie Kramers' Woordenboek.
Aardelijk, voor aardig of aardiglijk. Zie mijn Latere Verscheid. bl. 167.
Aardkleurd. Beeloo, Gedichten, bl. 131:
- de oogen, hol en diep in 't aardkleurde aangezigt,
Verspreiden op 't gelaat den gloed van 't bliksemlicht.
Aardomvanger. Bilderdijk, Winterbloemen, D. II. bl. 46:
Scheur uw baren, Aardomvanger!
Tethys voelt het barenswee!
Aartsoen, thans verouderd, doch bij schrijvers der zeventiende eeuw nog voorkomende, en in Meijers Woordenschat verklaard door ‘natuur, aard.’ Dus Antw. Spelen van Sinne, bl. 258:
Ghy sijt een sleck van luyen aertsoene.
Van Mander, Gulden Harpe, bl. 213;
Daer buyten zijn die vuyle honden coen,
Die Tovenaers, en dat oncuysch aertsoen.
De Harduyn, Goddelijke Wenschen, bl. 420:
Hola, seyd' ick, snoodt aertsoen,
Wat hebb' ick met u te doen?
| |
| |
Aartsverworpeling. Vrouwe Bilderdijk, Treurspelen bl. 63:
- Hemel! hy! die aardsverworpeling!
Da Costa verbeterde in zijne uitgave der Dichtwerken, (D. I. bl. 208) te recht dit aards in aarts; doch beging de grootere feil, van den regel, die op den aangehaalden rijmt, geheel weg te laten.
Aartsvolmaaktheid. Bilderdijk, Nieuwe Oprakeling, bl. 121:
't Geen 't eindlijk tot den top der Aartsvolmaaktheid bracht.
Aartswellusteling. Vrouwe Bilderdijk, Treurspelen, bl. 33:
Abdallah wierp het juk van d' Aartswellustling af.
Aas. Benaming van eene godheid of een opperhoofd in de noordsche mythologie, oudnoordsch ass, hoogd. âs; zie Grimms Mythol. (1835), S. 17. Vandaar in 't Hoogd. die Asenlehre. Bilderdijk nam dit woord over, in zijne Krekelzangen, D. I. bl. 102:
Gy Godenspraak, gestamd uit de Oosterlanden,
Aat. De Harduyn, Goddel. Wenschen, bl. 265:
Hola steetjen, ick verlaet
Uwen dranck, en uwen aet.
Ook Kiliaan heeft dit woord.
Abéling. Zie Kramers' Woordenboek. 't Woord komt voor op een titel: Een ABC door een Abéling (L.G.C. Ledeboer), 's Gravenhage, 1845.
Abellijk. Hondius' Moufeschans, bl. 398: een abelick verstant.
Acchen (agchen), d.i. ach zeggen; Croon, Cocus Bonus, D. II. bl. 290:
Ach, mocht ic hier altydt acchen,
En hier naermaels altydt lacchen!
Want het acchen van alhier
Houdt ons uyt het eeuwigh vier.
Achilleskruid. Zie Kramers' Woordenboek.
Achtbladig. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Achtbloemig. Zie Kramers' Woordenboek.
Achtdaagsch. Zie Kramers' Woordenboek.
Achtduizendste. Zie de Woordenlijst der Redactie op Vierduizendste, enz.
Rotterdam, 16 Maart 1867.
Dr. A. de Jager.
|
|