De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPolitiek overzicht.In een niet druk bezochte straat bevindt zich het eenvoudige huis van een stil burger. Anderen schijnen nog minder op hem te letten, dan hij wel wenscht vergeten te zijn. Want vroegt gij, hoe het bij hem in huis uitziet, uit duizenden zou niet éen het u kunnen zeggen. Een enkele wellicht zou u voor zeker durven vertellen, dat de deur groen geverfd was, terwijl gij zelf toch nog straks voorbijgaande hebt opgemerkt, dat de kleur er van meer naar bruin zweefde. Sommigen wagen het te gissen, dat de gang wel van marmer zal zijn, en de kamers wel goed gestoffeerd, daar de man toch voor jaren met zijn drukken winkel nog al een aardigen duit verdiend heeft. Doch de slotsom is: met juistheid weet niemand wat van hem, en maar zeer weinigen laten zich iets aan hem gelegen liggen. Maar zie, eensklaps komt er naast dat stille huis van den vergeten burger een plekje open grond te koop, dat wel tot tuin kon dienen of ruimte oplevert voor een nieuw te plaatsen gebouw, of wie weet welk nut kan verschaffen. Nu wandelen dagelijks tal van liefhebbers het nederige huisje voorbij en werpt er een nieuwsgierigen blik op, waarin zoo wat het denkbeeld ligt: als ik dat plekje gronds zou koopen, zou ik er dat huisje wel bij willen hebben. Ten minste onze stille rentenier, als hij 's morgens na | |
[pagina 526]
| |
het ontbijt de pijp in de eene en de Haarlemmer in de andere hand houdende, voor het venster zit en zich ergert aan de nieuwsgierige blikken, vraagt zich soms niet juist meer af, of zij zijn huisje dan wel het aangrenzende erfje gelden. Wrevelig interpreteert hij misschien niet geheel bezadigd de uitdrukking van het gelaat der voorbijgangers, en in oogenblikken, waarin hij zich zelf schijnt te vergeten, verwenscht hij het toeval, dat juist zijn woning naast het leeg staande plekje gronds heeft geworpen. Zoo of zoo ten naastenbij - want zou deze vergelijking minder mank gaan dan alle andere? - is het ons Nederlanders in de laatste maanden gegaan. Het land, bij welks naam de meeste vreemdelingen alleen dachten aan Broek in Waterland, Edammer kaas en Friesche kleederdracht, is in eens onder het voetlicht van het politieke schouwtooneel der wereld geplaatst, dank zij der combinatie, die den scepter van Nederland aan de kroon van Luxemburg paarde. Het Luxemburgsche vraagstuk toch is een nieuwe phase ingetreden. Het gerucht dat de groothertog deze bezitting aan Frankrijk zou willen afstaan, heeft in de onderscheidene wetgevende vergaderingen de nieuwsgierigheid opgewekt; eenige inlichting moest altijd daarop volgen, en zoo is ook de positie ook meer ter kennise van het algemeen gekomen. De eerste der hier bedoelde interpellatiën had plaats in den Noord-Duitschen rijksdag bij monde van den vice-president Bennigsen, die natuurlijk niet hoopte, dat de besproken afstand tot stand zou komen. ‘Het is te doen - zei hij o.a. - om een Duitsche bondsvesting, om een Duitsch grensland, om een in den grond der zaak Duitsche bevolking, die in het minst niet geneigd is om Fransch te worden. Alle partijen zullen zich aaneensluiten, waar de integriteit van Duitschland in gevaar verkeert en zullen tegenover het buitenland den Pruisischen president-minister ten krachtigste steunen. Wij wenschen den vrede, doch vreezen den krijg niet, wanneer het er op aan komt, Frankrijks eerste poging, om ons in onze eer aan te tasten, af te slaan.’ Zulke denkbeelden kunnen bij Bennigsen niet verwonderen. Hij is Hannoveraan en moet dus wel in Duitschlands eenheid het éénige raison d'être zien van Pruisens opperheerschappij. Alles moet er nu maar bij. Zijn Duitschland is ook het Duitschland van 1866: hoe kon hij anders spreken van Frankrijks eerste poging? Ik verbeeld mij toch dat Lodewijk XIV en Napoleon I Germania's eer ook nog wel eens duchtig gecompromitteerd hebben. Laten wij echter den man zijn illusion, en merken wij liever op, dat hij ontegenzeggelijk het orgaan eener krachtige partij is. Von Bismarck, die wellicht als alle egoisten den steen, die hem bij het doorwaden van een beek geholpen heeft, later ver van zich wegwerpt, kan thans echter die hulp nog niet ontberen, en moet te gelijker tijd Frankrijk ontzien. Zie hier wat hij ge- | |
[pagina 527]
| |
antwoord heeft: ‘Ten gevolge van het uiteengaan van den voormaligen Duitschen Bond bezit de koning der Nederlanden een volkomen souverein recht op Luxemburg. De bevolking van het groothertogdom is, om de zware militaire lasten, niet gestemd voor aansluiting aan den Duitschen Bond. In de Luxemburgsche regeeringskringen en in de onmiddellijke nabijheid van den groothertog, heerschte bovendien misnoegen over Pruissens voorspoed. Zoo was reeds in October een nota van de groothertogelijke regeering ingekomen, waarin verlangd werd, dat de vesting Luxemburg door de Pruisische troepen ontruimd zou worden. De zaken bleven echter zooals zij waren; en daar Pruisen geen niet-Duitsche vorsten tot het verbond wenscht te zien toetreden, heeft het zich van elke pressie ten aanzien van Luxemburg onthouden. Terecht heeft men beweerd, dat Frankrijks gevoeligheid door Pruisen ontzien wordt, en het is inderdaad Pruisens streven, die gevoeligheid niet uit het oog te verliezen. Dat tusschen Frankrijk en Luxemburg reeds een overeenkomst gesloten is, geloof ik niet; doch ook het tegendeel kan ik niet verzekeren. Officieel is de kwestie te berde gekomen door een vraag van den groothertog aan den Pruisischen gezant te 's Gravenhage. De groothertog verlangde namelijk te weten, hoe Pruisen het zou opnemen, indien hij eventueel van zijn souvereiniteit afstand deed. Onzerzijds is daarop geantwoord, dat wij de verantwoordelijkheid van die daad aan den groothertog moesten overlaten. Pruisen toch wenschte zich zeker alvorens te vergewissen van de meening der medeonderteekenaren der tractaten van 1839Ga naar voetnoot(*), omtrent die van zijn Duitsche bondgenooten en omtrent die van het op den rijksdag vertegenwoordigde publiek. Het aanbod van de Nederlandsche regeering, om bij de onderhandelingen tusschen Frankrijk, den groothertog en Pruisen als bemiddelaar op te treden, is van de hand gewezen. Meer ophelderingen kan ik nu niet geven. De hoop der Noord-Duitsche regeeringen is, dat zij er in zullen slagen, om Duitschlands rechten langs den vreedzamen weg te doen eerbiedigen, - dat de goede verstandhouding niet zal worden gestoord.’ Inmiddels hielden de geruchten omtrent een afstand van het groothertogdom aan Frankrijk aan, werd zelfs de som genoemd, die de vorst als schadeloostelling voor dien afstand zou ontvangen. De Luxemburgsche bevolking scheen verdeeld te zijn; terwijl sommigen die verandering van souverein lijdelijk zouden aanzien en zich wellicht zonder ontevredenheid, in het onvermijdelijke wilden schikken, gingen anderen door een petitionnement hun begeerte aan den dag leggen, om als zelfstandige staat onder de heerschende dynastie voort te blijven leven. Toen verscheen er in eens een verklaring namens de Luxemburgsche regeering, ook in de Nederlandsche Staatscourant, dat de zaak van den afstand volstrekt niet was bepaald. | |
[pagina 528]
| |
Uit deze eenigszins evasieve verklaring, alsmede uit de woorden van von Bismarck schijnt genoegzaam te blijken, dat werkelijk over den afstand gehandeld is. De Fransche regeering ging zelfs zoo ver van te verkondigen, dat het initiatief tot de onderhandelingen daarover van de zijde van den groothertog was gekomen. Toen toch in het Wetgevend Lichaam de kwestie ter sprake kwam, heeft de minister van buitenlandsche zaken, na verklaard te hebben, dat het waarachtige en duurzame belang van Frankrijk het behoud van den Europeeschen vrede gebiedt, en de Fransche regeering ook enkel met vredelievende denkbeelden vervuld is, gezegd: ‘Ons gouvernement heeft ook het vraagstuk omtrent Luxemburg niet plotseling op het tapijt gebracht. De onbepaalde toestand van Limburg en Luxemburg heeft het kabinet van 's Gravenhage tot het doen eener mededeeling aan de Fransche regeering genoopt, ten gevolge waarvan tusschen de twee souvereinen een wisseling van gedachten over het bezit van Luxemburg heeft plaats gehad. Die gedachtenwisseling had nog geenerlei officieel karakter erlangd, toen de Pruisische regeering door den groothertog over haar gezindheid geraadpleegd, een beroep deed op de bepalingen van het tractaat van 1839.... Wij zijn derhalve bereid, om gemeenschappelijk met de overige Europeesche kabinetten de bepalingen van dit verdrag te onderzoeken. Bij dat onderzoek zal door ons in den meest vredelievenden geest worden gehandeld. Daarom koesteren wij de vaste overtuiging dat de vrede van Europa door dit voorval niet zal worden verstoord.’ Wat ons al zeer vreemd in die verklaring voorkomt, is de mededeeling, dat de groothertog de bespreking over den afstand zou hebben ingeleid. Wat zou hem kunnen bewegen, van zijn souvereiniteit afstand te doen? Dan zou men haast denken aan bovenmatige eischen van Pruisische zijde, waartegen de bedreigde om bescherming verzocht bij een machtigen bondgenoot. In dien zin liet zich ook later het Journal des Débats uit. Zelfs sprak dat blad van een pressie, die Pruisen zou hebben uitgeoefend op de Nederlandsche regeering, om zich nauw aan Duitschland aan te sluiten, ten einde aldus 's lands rust en grootheid door een engsluitend verbond te bevestigen. Zulk een gedrag zou nu gansch niet te rijmen zijn met von Bismarck's verklaring, dat zelfs op het intreden van Luxemburg in den Noord-Duitschen bond niet was aangedrongen. Zou bovendien ook de Pruisische premier, indien hij een bondgenootschap met Nederland wilde, wel dien weg zijn ingeslagen? Zou het dan nog mogelijk geweest zijn, dat de Nederlandsche regeering haar bemiddeling bij de onderhandelingen aanbood? Die voorstelling is dus ongetwijfeld verkeerd. Wie weet overigens niet, hoe gemakkelijk het vaak in de diplomatie valt, een ander het initiatief te laten nemen tot hetgeen men eigenlijk zelf voorstelt? 't Is althans bekend, dat nog geen eeuw geleden Frederik de Groote | |
[pagina 529]
| |
bij het beramen van de eerste verdeeling van Polen aldus een deel der verantwoordelijkheid van zich heeft trachten af te schuiven. Na de boven vermelde mededeeling in het Wetgevend Lichaam hebben de afdeelingen het verlof tot een nadere interpellatie niet toegestaan. In onze Tweede Kamer had een interpellatie van Thorbecke meer indirect betrekking op de Luxemburgsche kwestie. Zij betrof de juistheid van von Bismarck's voorstelling, dat de Nederlandsche regeering haar bemiddeling in de onderhandelingen betrekkelijk het groothertogdom had aangeboden. De interpellant keurde het af, dat Nederlands regeering zich mengde in een zaak, waarmeê zij niets te maken had, in een netelige kwestie, die tot veel ongelegenheden aanleiding kon geven en alleen nadeelig kon werken op hen, die er zich meê hadden ingelaten. De minister van buitenlandsche zaken erkende het feit, dat de bemiddeling was aangeboden en geweigerd. Hij had het juist gedaan, om te toonen, dat Nederland in die kwestie geen partij was. De bemiddelaar toch moet een onzijdig standpunt innemen. Hierbij zou de Nederlandsche regeering het echter laten, voortaan het Luxemburgsche vraagstuk als haar vreemd geheel ter zijde stellen. Vooral de laatste belofte was zeer geruststellend. Het is toch in Nederland's belang noch Pruisen noch Frankrijk te kwetsen. Wanneer wij echter het aanbod zelf nog eens bedenken, dan moeten wij het zeker gelukkig achten, dat het is afgeslagen. Hoe penibel toch zou de verhouding zijn van de Nederlandsche regeering, optredende als bemiddelaar in een geschil, dat ook, en wel hoofdzakelijk betreft den groothertog van Luxemburg, die tevens is het hoofd der Nederlandsche regeering! Dat het als middel, om Nederlands onzijdigheid aan te toonen, niet het éénig mogelijke, niet het eenvoudigste was, zou te recht kunnen worden beweerd. Of was een kategorische mededeeling van dit feit aan den Pruisischen gezant niet mogelijk, zoo die eens noodig was? En als eens het aanbod was aangenomen? Want zoo zeker van een weigering kon men toch niet zijn, tenzij men zelf het ondoelmatige van het voorstel had ingezien en een voorgevoel had van de vroolijkheid, die de mededeeling in den Duitschen rijksdag opwekte. Eindelijk blijft het toch nog altijd mogelijk, dat Duitschland aan den ernst van de bedoelingen der Nederlandsche diplomatie blijft gelooven, en de weigering als een échec voor haar zal beschouwen. Later hebben de diplomatieke agenten van Nederland ook allen de orders ontvangen, zich buiten alle bemoeiingen met de Luxemburgsche kwestie te houden. De stand der hoofdkwestie zelve is thans geworden: de beoordeeling van het tractaat van 1839. Allerlei andere geruchten hebben zich wel verspreid en een of meer dagen staande gehouden. De koning zou het groothertogdom aan zijn broeder afstaan; Luxemburg zou onzijdig verklaard worden; de regeering van Groot-Brittanje zou haar | |
[pagina 530]
| |
scheidsrechterlijke uitspraak tusschen beide brengen. Niets daarvan is bevestigd. Doch is daarmede de kwestie vereenvoudigd? De tractaten van 1815 en 1839 zullen waarschijnlijk bewijzen, dat de groothertog volle souvereiniteit over Luxemburg bezit, dat na de ontbinding van den Duitschen Bond, Pruisische troepen in de hoofdstad niet rechtmatig te dulden zijn; zal daarom Pruisen die troepen zoo maar wegnemen? En zoo al, zal Duitschland dan nog een afstand aan Frankrijk goedkeuren, indien de groothertog dien nog altijd wenschelijk blijft oordeelen? De beslissing zal dus uitsluitend afhangen van den prijs, dien Franschen en Duitschers op Luxemburg stellen. Sedert dat het in de 15e eeuw onder de hertogen van Bourgondië kwam, is de band met Duitschland al zeer los geweest, terwijl het meermalen deel heeft uitgemaakt van het Fransche grondgebied. Het gewicht van het landje als strategisch punt is misschien, bij de tegenwoordige wijze van oorlog voeren, zoo groot niet. De hoofdstad zou als vesting een groot garnizoen eischen, dat aan de andere oorlogsoperatiën onttrokken wordt. Pruisen zou door de aanwinst van het groothertogdom nog moeilijker terrein te verdedigen hebben dan zijn tegenwoordige grenzen terwijl Frankrijk niets gemakkelijker benoorden dan bezuiden den Moezel in Duitschland zou kunnen vallen. Alleen voor België zou uitbreiding van Frankrijk aan dien kant eventueel eenig bezwaar kunnen opleveren. Werkelijk wordt er ook nu gesproken over een aanhechting van Luxemburg aan België, waarvoor de Groothertog een schadeloosstelling zou ontvangen. Natuurlijk vertrekt dan de Pruisische bezetting. Doch het geldt hier eigenlijk meer de vraag: zal Duitschland een gebied loslaten, dat ondersteld wordt tot de Duitsche nationaliteit te behooren? Zal Frankrijk afzien van het ijdel genot zijn grenzen eenige mijlen te verleggen? Wie der beide volken den vrede ernstig wenscht, zal de vooroordeelen van het andere moeten eerbiedigen. Nu hebben wij wel van beide regeeringen betuigingen van vredelievende gezindheid gehoord. Doch ieder weet wat die beteekenen, wanneer krijgstoerustingen op groote schaal aanhouden. Zeker is het, dat Frankrijk zich niet meer, zooals in de 17e eeuw, zou kunnen veroorloven, om in vollen vrede Luxemburg te belegeren en onder het verontwaardigd stilzwijgen van Europa te reunieeren, zooals men toen zeide. Daarvoor bestaat thans een tegenwicht in Duitschlands eenheid, een middel dat wij hopen, dat niet erger dan de kwaal zal zijn. Bij een groot deel van het Fransche volk, waar nog de ingewortelde zucht tot vergrooting van grondgebied ongetemperd heerscht, is natuurlijk het prestige van den tweeden keizer sinds lang aan het tanen. Zelfs de inwendige luister schijnt als met een flauw vlammetje te branden. Hoe stil en ongemerkt is de tentoonstelling geopend. Die den oorlog verlangen, stellen weinig prijs op die verzameling van de werken des vredes; die den vrede wenschen, stellen weinig vertrouwen in de ijdele vertooning. Want mag het zoo het niet heeten, | |
[pagina 531]
| |
als men met de eene hand de internationale nijverheid naar een middelpunt lokt, en met de andere een geduchte legerorganisatie voorbereidt? Deze heeft veel kans om door het wetgevend lichaam te worden aangenomen. Terwijl toch de blinde volgers der regeering er zich niet tegen zullen verzetten, moeten ook allen, die met Thiers Frankrijks grootheid afmeten naar de zwakte der naburen, die oorlogsbereidselen van harte toejuichen. De discussiën over de keizerlijke politiek in de vorige maand gevoerd hebben aan het wetgevend lichaam een anderen voorzitter verschaft. Graaf Walewski die hierbij blijken heeft gegeven van groote onpartijdigheid en bewezen hoe hij de vrijheid van spreken in zulk een vergadering opvat, heeft den keizer zijn ontslag aangeboden, meer dan zeker, dat dit zou worden aangenomen. Hij is opgevolgd door den vicepresident Schneider, die reeds vroeger bij vacaturen getoond heeft, uitnemend berekend te zijn voor de moeilijke taak. Een niet zeer schitterende episode uit het tweede keizerrijk is afgesponnen, de Fransche troepen zijn uit Mexico teruggekeerd. Welke vruchten heeft die bemoeiing afgeworpen? Wanneer gij naar het goede vraagt, is het antwoord bezwaarlijk te geven. Frankrijk heeft veel menschenlevens en veel geld ten offer gebracht; Maximiliaan heeft zijn rust verloren; en Mexico zelf is nog even ongeredderd als te voren. Meer levenskracht ontwikkelt voortdurend de Pruisische regeering terwijl zij den Noord-Duitschen rijksdag de nieuwe bondsconsitutie doet aannemen. Een anderen indruk maken toch de debatten dier vergadering niet. Von Bismarck heeft er op gewezen dat de onderscheidene Noord-Duitsche gouvernementen hadden toegestemd in het ontwerp, en dat het dus gewaagd zou zijn, eenigszins ingrijpende amendementen er in op te nemen. Dan toch werd de goedkeuring wederom op losse schroeven gesteld, met andere woorden dan zou Pruisen zijn overmacht niet gebruiken, om de andere staten tot aanname te dwingen. De discussie kreeg daardoor iets beperkts, iets onvrijs, dat den ganschen strijd op een spiegelgevecht deed gelijken. Daarom zijn ook de voorstellen, om in de constitutie aan alle ingezetenen van Noord-Duitschland zekere rechten, zooals dat van vereeniging, van drukpersvrijheid te waarborgen, verworpen. Enkele andere wijzigingen, zooals de bepalingen dat de leden van den Rijksdag een schadeloosstelling voor den zittingstijd zullen ontvangen, dat de legerorganisatie slechts zal gelden tot 1871, dat het bondsbudget jaarlijks zal moeten worden vastgesteld door den Rijksdag, zijn door de Pruisische regeering bepaald afgeslagen. De president-minister had zelfs verklaard, dat hij, ingeval van het behouden der gemaakte amendementen, bij den koning om zijn ontslag zou verzoeken. En wat deed de Rijksdag die na het inkomen der Regeeringsantwoorden bijeen kwam? Vast beraden en bewust van wat hij wilde, heeft de Rijksdag zich in het minder belangrijke naar den wensch der Pruisische regeering | |
[pagina 532]
| |
geschikt. De schadeloosstelling aan de afgevaardigden is niet in de constitutie opgenomen. De bijzondere regeeringen en particuliere vereenigingen kunnen dit gebrek, als 't er een is, verhelpen. In het meer gewichtige heeft hij zich niet van zijn stuk laten brengen. Bij de regeling der militaire aangelegenheden is vast gehouden een amendement waarbij bepaald werd, dat de voorloopige toestand van het krijgswezen, waarbij Pruisen het geheele beheer in handen heeft, slechts tot 31 December 1871 zal voortduren. Na dien tijd worden de bijdragen van alle landsregeeringen tot het bondsleger in de bondskas gestort. De aangenomen sterkte in tijd van vrede, n.l. 1 pct. der bevolking, kan slechts bij bondswet worden veranderd. Jaarlijks wordt door den Rijksraad, te beginnen met het jaar 1872, de begrooting van oorlog vastgesteld. Nadat dit amendement door een geduchte meerderheid was aangenomen, gingen de beraadslagingen door. De Pruissische premier heeft tot dusver zijn ontslag niet ingediend. En de koning van Pruisen kwam daags daarna (17 April) den Rijksdag sluiten met een hartelijke dankbetuiging voor het volbrachte werk, waarmee hij verklaarde dat de onderscheidene regeeringen zich volkomen vereenigden. De éénige wanklank die in den Rijksdag deze laatste dagen gehoord werd was het protest der afgevaardigden uit Polen. Na de gewelddadige opname van hun land in den Duitschen bond bleef hun niet anders over, dan het nederleggen van hun mandaat. De geschiedenis, antwoordde hierop de president Simson, zal over die woorden uitspraak doen. Helaas! De geschiedenis heeft reeds luide verkondigd: Finis Poloniae! Polen is niet meer! Sinds 80 jaren hebben Rusland, Pruisen en Oostenrijk die woorden als bij echo teruggekaatst. Doch de geschiedenis heeft zooveel feiten te vermelden, die zich voor het wereldgericht niet laten verontschuldigen. Polen's bestaan is geeindigd, zonder hoop op de toekomst. Duitschland vindt zich zelf terug na eeuwen van verdeeldheid. Nauwelijks zijn de militaire tractaten met de Zuid-Duitsche landen bekend geworden, of in den rijksdag verheft zich een stem om geheel Hessen, ook wat bezuiden den Main ligt, in het Noord-Duitsche verbond op te nemen. Hierover wordt gesproken als over een zeer mogelijke zaak. De Main is dan geen grensscheiding meer! Er is zelfs gesproken van een verbond tusschen Pruisen en Oostenrijk voor het geval van een oorlog met Frankrijk. En hoewel nu van Oostenrijks kant dit officieel is gelogenstraft, blijkt toch uit de vermelding zelve reeds, dat de combinatie niet geheel onmogelijk wordt geacht. Onzijdigheid zou zeker in Oostenrijks belang zijn. Want hoewel de Hongaarsche aangelegenheden met den dag helderder worden; hoewel thans de rijksdag te Pesth de ontwerpregeling geheel heeft aangenomen, is toch de geheele staat nog te zeer geschokt in al zijn deelen, om met goeden uitslag aan een grooten strijd deel te nemen. Ook daarom kon gerust verzekerd worden, dat noch Oostenrijk, noch de andere Zuid-Duitsche | |
[pagina 533]
| |
staten zich zouden verklaren tegen de opname van het geheele groothertogdom Hessen in het Noord-Duitsche verbond. De toetreding tot dat verbond is ongetwijfeld meer een overgangperiode, de voorbereiding tot een geheele assimilatie met en in Pruisen. En de ingezetenen van vele der vroeger zelfstandige staatjes behoeven zich daarover niet te beklagen. Althans de bewoners van het ci-devant koninkrijk Hannover en van het keurvorstendom Hessen zijn eerst nu door het nieuwe Pruisische gouvernement ontheven van de middeleeuwsche banden, die er den arbeid en de uitoefening van neringen nog voor een deel knelden. De laatste overblijfselen van het gildewezen zijn verdwenen. Is het niet jammer, dat de beschouwing van zulke voordeelen niet genoeg is, om de staatkunde te vrede te stellen? Ieder moest verheugd zijn over den vooruitgang op het gebied der industrieële ontwikkeling, elke poging daartoe blijmoedig waarnemen, en niet angstig berekenen of een naburige staat eenige vierkante mijlen grooter is geworden dan voorheen. Dat in vergrooting nog niet alle heil gelegen is, blijkt wel uit het voorbeeld van Italië. Door een grooten schuldenlast gedrukt, in scherp gescheiden partijschappen verdeeld, zoekt het nieuwe koninkrijk, dat droombeeld van zooveel dichterlijke breinen, nog vergeefs naar een vast standpunt. Het pas bijeengekomen Parlement schijnt al spoedig toch minder ministeriëel geweest te zijn dan men aanvankelijk dacht. Althans waagde Ricasoli het niet met het kabinet, zoo als het was samengesteld, voor de volksvertegenwoordiging te verschijnen en de discussie van gewichtige aangelegenheden aan te vangen. Waarschijnlijk zijn de verkiezingen nog eenigszins sterker in behoudenden zin uitgevallen dan met den geest der collega's van Ricasoli strookte, en met zijn antecedenten overeenkwam. Hoe het ook zij, toen hij niet slaagde zijn kabinet in een andere richting te vervormen, trad hij af, om de leiding der zaken te zien overbrengen in handen van Ratazzi. Deze wijziging is van belang zoo voor de buitenlandsche verhoudingen als voor de inwendige politiek van Italië. De nieuwe president-minister is sinds eenige jaren een bepaald vriend van de Napoleontische richting, en ook daarom niet zoo ijverig gezind voor de opheffing van het pauselijk gezag over het kleine grondgebied. Om die laatste reden is hij ook de geschiktste persoon, om de beraamde schikking ten aanzien der geestelijke goederen tot een gewenscht einde te brengen. Gewenscht mag het wel heeten, want de finantieële kwestie domineert op 't oogenblik den ganschen toestand in Italië; dat heeft de koning in de troonrede, Ratazzi bij zijn optreden verklaard. Groote offers worden voortdurend van de ingezetenen geëischt, en daarvoor wordt nog niet allerwege die veiligheid genoten, die in Noord-Europa als natuurlijk beschouwd wordt. 't Is dus te hopen, dat de Italiaansche vertegenwoordiging haar roeping zal begrijpen en over kleinigheden heenstappende met vereende krachten het hare zal bijdragen tot leniging van den nationalen nood. | |
[pagina 534]
| |
En alsof het niet genoeg ware, dat de stoffelijke aangelegenheden van het Schiereiland geheel in de war zijn, ook die belangen, die edeler gevoelens in den menschelijken boezem opwekken, zijn geschokt. Of is het niet treurig te lezen, dat de Senaat den Admiraal Persano heeft veroordeeld om te worden afgezet wegens onkunde, ongehoorzaamheid en achteloosheid! Ofschoon nu de beschuldiging van onkunde meer een verwijt bevat voor hen, die den Admiraal zoo hoog hebben doen klimmen, zijn de verdere grondslagen der veroordeeling zwaar genoeg, om het verliezen van den zeeslag bij Lissa ook tot een moreele nederlaag voor Italië te maken. Ware het inderdaad niet verstandiger geweest, die gansche zaak ‘gnädig zu decken mit Nacht und mit Grauen,’ liever dan den moeilijken toestand van een langzaam vooruitstrevenden staat ook nog op die wijze te embrouilleeren? Toch is Italië's zaak die van een nationaliteit, zij bezit levenskracht voor de toekomst en belooft eens schoone dagen, al kunnen wij nu ten haren aanzien niet denken aan Racine's dichtregel: que des beaux jours naissans on chérit les prémices.
Evenmin bij Turkije aan den daarop volgende: les beaux jours déclinans ont aussi leurs délices.
Maar de schoone dagen van het Turksche rijk zijn ook reeds lang vervlogen. En toch staat het nog. Wat meer zegt, ook Candia is nog niet verloren. Zoo al door eenige mogendheden de raad tot afstand is gegeven, opgevolgd is hij niet. De Sultan had ongetwijfeld nog te veel affectie, zelfs voor zijn opgestane onderdanen, om ze van den wal in de sloot te zenden, met andere woorden, ze aan het Helleensche Koninkrijk af te staan. Meer pressie schijnt de diplomatie op Abd-ul-Aziz niet te willen uitoefenen, tevreden met zijn beloften, dat hij de gewenschte hervormingen in het bestuur zal invoeren. Om hiertoe te geraken is reeds een deputatie van Candioten, zoo Moslims als Christenen, te Constantinopel verschenen; en de Divan beraadslaagt. Of de Porte in het volgen van die gedragslijn ook in het bijzonder op de houding van Groot-Brittanje is afgegaan, valt niet zeker te vermelden. Doch het is bekend, dat het Britsche gouvernement zich niet gevoegd heeft bij de wenschen der andere Europeesche regeeringen, die op een afstand van het eiland aandrongen. De binnenlandsche politiek van Engeland concentreert zich nog altijd in de reform-kwestie, die weldra tot een goed einde zal gebracht zijn. Nadat het kabinet de dubbele stembevoegdheid had laten varen, was de liberale partij voor het regeeringsontwerp gewonnen. Wat zou ook anders de waarde geweest zijn van de stemmen der arbeidende klasse, indien nu weer de gegoede burgers, als 't ware, vertweevoudigd werden en dus hare stemmen overvleugelden? Zelfs na die concessie | |
[pagina 535]
| |
waagde het hoofd der liberale richting, Gladstone, nog een aanval tegen het Ministerie meer dan tegen het ontwerp. Bij het ontwerp namelijk wordt aan bewoners van perceelen, die minder dan 10 £ huur doen, het stemrecht dan alleen toegestaan als zij een aandeel in de gemeentebelasting dragen, en dat in persoon voldoen. Door die bepaling werden van het stemrecht uitgesloten alle onderhuurders van kamers of gedeelten van huizen, als ook die huurders van geheele woningen, die de belasting laten voldoen door den eigenaar en hem daarvoor wat meer huur betalen. De Regeering heeft die huurders uitgesloten, misschien omdat zij uitging van het denkbeeld, dat het, om kiezer te zijn, niet genoeg is geld te offeren aan de algemeene zaak, maar dit ook te doen met bewustheid. Die telkens, opzettelijk en met overleg van het zijne wat afzondert voor de belasting mag kiezer zijn. Bovendien worden zulke abonnementen, die de te betalen belastingsom met ¼ gedeelte verminderen (omdat ook de gemeente daardoor perceptiekosten spaart) ongetwijfeld alleen aangegaan door huurders van de kleinste perceelen, door lieden, die in hun eigen spaarzaamheid niet veel vertrouwen kunnen stellen. Dat stelsel keurde Gladstone af en stelde bij wijze van amendement voor, het verschil tusschen de directe betaling en de betaling bij abonnement op te heffen en het kiesrecht in eens te verleenen aan allen, die 5 £ in de belasting droegen, hoe ook betaald. Dit voorstel was eigenlijk minder liberaal dan de regeeringsvoordracht, want deze laatste stelt voor iedereen die nog zoo weinig belasting betaalt, de kiesbevoegdheid open, zoodra men zijn betaalwijze bij abonnement maar verandert in een directe. Gladstone slaat voor allen, die minder dan 5 £ betalen, op te nemen. Daarom beschouwden velen het amendement ook maar als een laatste poging, om het ministerie omver te werpen, of door een nieuwe concessie belachelijk te maken. Ditmaal hield Disraeli stand en zegevierde. Met een overgroote meerderheid werd het amendement verworpen. De regeeringsvoordracht is voorloopig gered. Toch worden er nog steeds meetings gehouden, waarin wenschen tot uitbreiding van het kiesrecht worden voorgesteld. Zij zijn echter van dien aard, dat men aannemen kan, dat het volk ook wel tevreden zal zijn met de door de Regeering aangeboden hervormingen. Gladstone heeft na de nederlaag de leiding der liberale partij in het Lagerhuis neergelegd. Hoe onzijdig Groot-Brittanje zich reeds langs in de Europeesche vraagstukken houdt, zoo is het thans wel genoopt voor zijn eigen belangen den handschoen op te nemen. Wederom heeft de Spaansche regeering een Engelsch schip de Queen Victoria, aangehouden, waarover zich thans een geschil voor doet als omtrent de Tornado nog hangende was. De Queen Victoria was een klein scheepje toebehoorende aan Engelsche onderdanen, te Gibraltar. Zonder eenigen schijn van recht - of 't moest zijn dat de Victoria uiterlijk nog al geleek op de vaartuigen der sluikhandelaars - werd het barkje door een | |
[pagina 536]
| |
Spaansch schip overvallen en opgebracht. De bemanning werd gevangen gehouden; de lading verkocht. De geheele handeling had men eer voor zeeroof gehouden, ware het niet, dat de Spaansche Regeering het feit geavoueerd had, en door een soort van rechterlijke uitspraak had laten bekrachtigen. De kapitein toch en de equipage van het Spaansche oorlogsvaartuig schijnen alleen uit baatzucht gehandeld te hebben. In allen gevalle echter is het Volkenrecht geschonden. Natuurlijk eischt de Britsche Regeering voldoening. Spanje is gelukkig niet overmoedig genoeg geweest om te weigeren. De regeering heeft de rechterlijke uitspraak ten aanzien der Victoria vernietigd. Alleen de Tornado-kwestie blijft nu nog te vereffenen. In het inwendig bestuur heeft het kabinet Narvaez eenige gematigdheid getoond, door bij de Cortez aan te vragen een soort van indemniteits-bill, waarbij alle handelingen, door de regeering in strijd met de grondwet verricht, zouden worden gewettigd. Zal bij het uitbreken eener revolutie zulk een wet de schuldigen redden? Narvaez en de zijnen schijnen het te onderstellen. Waartoe dient anders de aanvrage? Betreuren wij in Spanje de misbruiken der alleenheerschappij, in Amerika kunnen wij de buitensporigheden der democratie afkeuren. Nadat het congres nog bij een herhaalde stemming het veto heeft vernietigd, dat president Johnson had uitgebracht tegen de handhaving van het militaire bestuur in de Zuidelijke staten, heeft het nog voor zijn uiteengaan eenige gewichtige besluiten genomen. Om den President de gelegenheid te benemen, zich met geweld tegen de maatregelen der radicalen te verzetten, of hem dit althans zonder herhaalde wetschennis onmogelijk te maken, heeft het hem gedurende den staat van beschuldiging waarin hij verkeert, het bevel over het leger ontnomen en aan de afzonderlijke staten verboden, zonder autorisatie van het congres, de militie bijeen te roepen. Het nieuwe congres, dat onmiddellijk daarna eenige dagen vergaderd was, heeft zich nog ruim zoo heftig tegen Johnson betoond. Een comité werd ingesteld om permanent bijeen te blijven, ten einde de handelingen der uitvoerende macht te controleeren. Aan hevige uitvallen tegen den President heeft het niet ontbroken. Zoo het dus waar is, wat sommigen beweren, dat in de nieuwe vergadering de conservatieven de meerderheid bezitten, dan willen dezen zich zeker bedaard houden tot dat de groote vraag over de schuld van den president zal beantwoord worden, om niet reeds vóor dien tijd voor de volkswoede te moeten wijken. Zonderlinge toestand! Aan het hoofd van den staat bevindt zich iemand, die o.a. van grondwetsschennis wordt beschuldigd, zonder dat hij daardoor de uitoefening zijne functiën behoeft te staken. En lang kan die toestand duren. Want eerst in Juli wordt door de rechtsgeleerde commissie het rapport over de beschuldiging uitgebracht. In het congres, dat uitgaat van het beginsel, dat de eenheid der Republiek door geen afscheiding der bijzondere staten kon worden verbroken, zijn 17 staten | |
[pagina 537]
| |
niet vertegenwoordigd. Eerst in September moet in elk der vroeger geconfedereerde staten een volksstemming plaats hebben over de door het congres verlangde wijzigingen in de constitutiën dier staten, en als die veranderingen worden aangenomen, zullen hun vertegenwoordigers weer worden toegelaten. Niettegenstaande al het zonderlinge in die verhouding gelegen is het toch opmerkelijk, verblijdend, dat de rust in het Gemeenebest niet verstoord wordt en de dagelijksche zaken haar gewonen loop behouden. Voorwaar een groot bewijs voor het gezond verstand der Americanen. Minder edel is het, dat zij Jefferson Davis zoo au petit feu martelen. Zoo er nu nog geen genoegzaam bewijs voorhanden is, om zijn proces te beginnen, waarom wordt hij dan niet althans voorloopig losgelaten, tegen borgstelling, gelijk hij verlangd heeft? Te midden dier inwendige verdeeldheden is de groote Republiek weêr aanmerkelijk vergroot door den aankoop van Russisch America. Wat heeft keizer Alexander tot dien afstand bewogen? Waarschijnlijk het denkbeeld, dat zijn rijk er niets minder machtig om wordt, dat hij beter doet zijn krachten te concentreeren dan ze te versnipperen; wellicht ook het vermoeden, dat de thans verkochte bezittingen toch wel eens de prooi konden worden van den grooten Americaanschen staat. Terwijl de Zuid-Americaansche staten voortdurend met elkander strijd voeren, doch om hun verren afstand, weinige ontwikkeling en het gemis aan interessante voorvallen de aandacht van de oude wereld bijna niet tot zich trekken, heeft Mexico zich dat treurige voorrecht verworven. Keizer Maximiliaan, nu door de Belgische en de Fransche troepen verlaten, sleept zijn heerschappij voort in eenige weinige provinciën. De éénige vraag is maar, hoelang de worsteling nog zal duren. En dan is het land weêr overgeleverd aan zijn ouden toestand van regeeringloosheid en aan de schier tooneelmatige afwisseling van Dictators. Nadat wij, Nederlanders, door de onderscheidene interpellatiën en diplomatische verklaringen, genoegzaam zijn verzekerd, dat de Luxemburgsche kwestie Nederland niet noodwendig behoeft meê te slepen in gevaarlijke verwikkelingen, hebben wij aandachtig de langgerekte begrootingsdebatten in de Tweede Kamer gevolgd. Het éénige incident, dat wat afwisseling bood, was de houding van den Minister van Koloniën. Bij zijn optreden vond hij van regeeringswege bij de Staten-Generaal ingediend een ontwerp over de uitgifte in erfpacht van woeste gronden op Java, afkomstig van zijn voorganger; terwijl diezelfde voorganger, als Gouverneur-Generaal, een onderzoek heeft bevolen naar de rechtsbetrekkingen, waarin het Gouvernement en de bevolking tot den grond staan in onze Oost-Indische bezittingen. Na eerst verklaard te hebben, dat van den afloop van dat onderzoek de beslissing over alle handelingen met den Javaanschen bodem moesten afhangen, had hij het denkbeeld opgewekt, dat ook de behandeling van het ingediende wetsontwerp, zoo het al niet geheel werd ingetrokken, toch ad kalendas Graecas zou worden uitgesteld. Toch verklaarde hij later weêr, zich niet tegen | |
[pagina 538]
| |
de behandeling van dat ontwerp te willen verzetten, indien de Kamer dit verlangde; ja zelfs, in dat geval, de voordracht met warmte te zullen ondersteunen. Hoe moeilijk die meeningen ook onderling te rijmen waren, zij waren geuit. Na vele discussiën bleef de Minister volhouden, dat hij het wetsontwerp niet los zou laten. Het uitgeven in erfpacht beslist ook nog niets over den eigendom. Even goed als de Regeering reeds gronden in huur aan inlanders en Europeanen geeft, kan zij dit ook doen bij wijze van erfpacht, die toch ook een soort huur is, gewoonlijk van langeren duur en met meerdere vastheid voor den contractant. Doch juist daarin ligt het voordeel voor hem, die zal gaan bebouwen, dat hij niet spoedig de voordeelen van zijn arbeid verliest. Wanneer de regeering nu, door middel van de ingediende voordracht, den bloei van Neerlands-Indië zal bevorderen, zal zij ongetwijfeld den dank inoogsten ook van die staatspartijen, die haar het minst gaarne hebben zien optreden. H.L.D. |
|