De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Staatkunde en geschiedenisEen koloniaal hervormer.Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Vierde deel. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en zoon.VII.
| |
[pagina 511]
| |
zijdig en onvoldoende’ werd geoordeeld. Na eenvoudig de voorlezing van het eindverslag gehoord te hebben, besliste de Kamer, dat geen nader onderzoek zou gehouden worden, dat zelfs het tijdstip, waarop het wetsontwerp aan de orde zou worden gesteld, geen enkele dag mogt worden verschoven. (Zie de Tijdspiegel 1864, bl. 10.) ‘Deze Kamer, zeide de heer van Hoevell, is voor het eerst geroepen om een votum uit te brengen over een wetsontwerp hetwelk èn voor Nederlandsch Indië èn voor het vaderland van ver uitziende gevolgen zal wezen; om uitspraak te doen over zeer gewigtige en moeijelijke kwestiën van koloniaal bestuur, van wier oplossing voor de toekomst of ongeluk of voorspoed te wachten is. De Kamer heeft gemeend dit te kunnen doen zonder het onderzoek waartoe de grondwet bevoegdheid geeft.’ ‘Onze oppositie, zegt hij verder, heeft, in weêrwil der partijziekte een zeer beduidenden invloed op de wet uitgeoefend. Wij hebben er meer kwaads uit geweerd, dan krachtige ontwikkelingselementen er in kunnen brengen.’ ‘Na een veldtocht van eenige weken, zeide hij in de zitting van 18 December 1854, is dezen zomer door mijne vrienden en mij in deze Kamer de slag verloren. De moed blijft. En waarom? Vooreerst omdat wij meenen dat wij het regt, de waarheid en de christelijke beginselen aan onze zijde hebben, en deze eens zullen overwinnen. Onze beginselen beginnen invloed uit te oefenen door hunne alles overwinnende kracht!’ En deze voorspelling is bewaarheid, dit vertrouwen niet beschaamd. De onbezweken moed is beloond, en zal eenmaal door het nageslacht naar waarde geschat worden, als de tijd van onze flaauwhartigheid zal zijn voorbijgegaan, waarin we ons niet schamen monumenten op te rigten, naast die van den grooten Zwijger, voor onbeduidende vreemdelingen, van wie men niet weet noch kan zeggen, waarmeê ze zich die onderscheiding hebben waardig gemaakt. Het vierde deel dezer Parlementaire redevoeringen, eerst onlangs (1866) verschenen, wordt met eene voorrede door den heer van Hoevell geopend, waarin hij zegt: ‘Met reuzenschreden zijn wij vooruitgegaan, zij dan ook de toestand van Indië stationair gebleven; in de begrippen omtrent de hervormingen die het noodig heeft, de eischen die gesteld worden, omtrent hetgeen onmisbaar is, ten einde met goed gevolg een thans bijna eenparig afgekeurd stelsel van bestuur te kunnen verlaten - in dat alles is de tijd waarin ik deelnam aan den openbaren strijd bijna niet meer te herkennen.’ ‘Met wat gematigde wenschen en bescheiden begeerten ben ik voor den dag gekomen, in vergelijking van 't geen thans aan de orde is. Ofschoon met groot wantrouwen als een ‘afbreker en slooper’ door mijne tegenpartij bejegend, zal men nu toch wel erkennen, dat mijne | |
[pagina 512]
| |
eischen zeer gematigd en bescheiden waren. Wat zijn wij vooruitgegaan! Ik erken gaarne dat de middelen, die ik heb aangeprezen, thans niet meer voldoende zouden zijn, om te bevredigen. Door 't geen de minister uit de archieven heeft laten publicerenGa naar voetnoot(*) van hetgeen men thans nog het kultuurstelsel gelieft te noemen, zie ik nu achter de schermen waarvóór ik vroeger stond. En nu erken ik, dat, hetgeen ik verlangde, hetgeen Indië, eenige jaren geleden, waarschijnlijk nog gebaat zou hebben, thans niet meer voldoende is. ‘En ik ben de éénige niet die het erkent. Misschien zouden zij, die vroeger mijne tegenstanders waren, thans wel vrede hebben met die zachte geleidelijke verbetering, waarop ik jaren lang heb aangedrongen, nu ze den grond van hun stelsel, door het licht dat ontstoken is, meer en meer voelen waggelen. Maar helaas, daarvoor is het te laat. Hun hardnekkige tegenstand is oorzaak, dat de tijd ongebruikt is voortgesneld.’ Is het niet de oude geschiedenis van alle tijden en volken, die zooveel onheil in de wereld gebragt, zooveel stroomen bloeds gekost, zooveel welvaart ondermijnd, zooveel goeds vertraagd en vernietigd heeft, omdat men maar niet wilde begrijpen, dat ‘de tijd voortsnelt’, die nieuwe denkbeelden met zich voert, ontwikkelt en tot rijpheid brengt, waartegen de weerstand van traditionele vorsten en adel, van priesters en koloniale oud-gasten niet langer baten kan, om den stroom te stuiten der alles overweldigende kracht van wetenschap, waarheid en regt. Aangeboren, geërfde praerogatieven en privilegiën, al waren ze eeuwen oud, zijn zwakke steunsels geworden voor hen, die geen beter beroep kunnen doen gelden dan op hun ouderdom. Vroeg of laat moeten ze te gronde gaan, met al wat ze zoo gaarne zouden behouden, al is het ook nog zoo vermolmd en bedorven. Een hervormer staat op, aanvankelijk miskend, verguisd en gelasterd; maar rustig gaat hij zijn weg: eerst valt hem deze en gene bij, die zijne beginselen huldigen en verder verspreiden; de menigte wordt straks overtuigd, gewonnen, en buigen moet het behoud, wil het niet door duizenden den stormram zien aangrijpen, om het onredelijk verzet, het domme geweld te verpletteren, en dan, helaas! niet zelden de zegepraal zien misbruiken, die men door wijs beleid en tijdig toegeven had kunnen leiden en beheerschen! Zoo zal het ook eindelijk met onze Indische bezittingen gaan, indien de natie niet meer algemeen, dan tot nu toe, kennis neemt van de hoogst gewigtige vraagstukken die sedert 1848 aan de orde zijn, waarover deze parlementaire redevoeringen (zie onze vorige artikelen) een zoo helder licht hebben ontstoken. Door al de pessimistische voorspellingen der oud-gasterij heeft onze redenaar zich niet laten afschrikken, om Indische toestanden bloot te leggen voor 't oog van ons volk, | |
[pagina 513]
| |
waaraan we de langzaam zich ontwikkelende betere inzigten en aangroeijende belangstelling te danken hebben. Het in 1858 opgetreden ministerie, oveertuigd, dat tegen de veldwinnende liberale gezindheid der natie geen openbaar verzet met goed gevolg denkbaar was, erkende het feit, door het uitsteken der liberale vlag, waaronder het beloofde te varen, en dit is wel de grootste triomf dier beginselen, dat eene daaraan vijandige regering hare ware gedaante verbergen moet en hare oogmerken hult in woorden, die aan eene gezindheid tot vooruitgang zouden doen gelooven! ‘Tot eene betere waardering en eene meer algemeene goedkeuring der constitutionele begrippen van den tegenwoordigen tijd zamen te werken, en voorts wat in het algemeen belang het dringendst gevorderd wordt, spoedig tot stand te brengen; dit was de bedoeling waartoe de tegenwoordige ministers tot elkaar zijn gebragt en de grondslag op welken zij het bewind hebben aanvaard’: zoo luidde de meest belangrijke zinsnede van het programma, door den heer Rochussen, minister van koloniën, op 13 April 1858 in de Tweede Kamer voorgedragen. Het zou een gematigd liberaal bestuur zijn. Maar dat de liberaliteit zich niet zou uitstrekken tot onze Indische bezittingen, bleek weldra. De memorie van beantwoording op het wetsontwerp tot regeling van het koloniaal batig slot over 1857 droeg in 't algemeen blijken van des heeren Rochussens ontevredenheid over het gedrag der Kamer, die zich bemoeide ‘met de Indische aangelegenheden, aan de ministers toevertrouwd’! ‘Het is de innige overtuiging van den ondergeteekende, werd in zijne beantwoording gezegd, dat het dikwerf ongegrond of overdreven uitspreken van een ongunstig oordeel over handelingen van den minister en van den gouverneur-generaal, hetwelk maar al te gretig weerklank vindt bij de drukpers in Nederland en in Indië, het gezag van en het ontzag voor het koloniaal bestuur zoodanig ondermijnt, dat het voeren van een klemvol en krachtig (lees willekeurig) beheer en het behoud van het prestigeGa naar voetnoot(*), hetwelk bij de talrijke inlandsche bevolking pleegt te bestaan, daardoor wordt geschokt.’ Het groote woord, ons prestige bij de inlandsche bevolking wordt steeds op den voorgrond gezet, als het aan degelijke argumenten ontbreekt, zonder te bedenken dat wij reeds lang dit prestige versmeten en met voeten hebben getreden, niet door inmenging van de Tweede Kamer in het Indisch bestuur, of door parlementaire redevoeringen, maar door oneerlijkheid en schending van ons gegeven woord, jegens die inlandsche bevolking. Of is het geene waarheid, dat wij aan | |
[pagina 514]
| |
de van nature en door geboorteregt vrije Javanen, in 1818 bij openbare publicatie hebben toegezegd de vrijheid, om over hunne personen, hun arbeid, hun bouwgronden en de voortbrengselen, die ze zouden telen, vrijelijk te beschikken, zooals zij zouden goedvinden en begrijpen met hun belang te strooken, zonder andere verpligting dan een vastgesteld deel van dien arbeid en die produkten, als belasting aan den staat op te brengen? En niettegenstaande deze plegtige verzekering hebben we den Javanen eenige jaren later slavenarbeid opgelegd, hunne graanakkers in beslag genomen en hen gedwongen de produkten die ze voortbrengen te leveren in onze pakhuizen, verre beneden de marktwaarde die ieder handelaar er voor geven zou. Zijn dit niet uitnemende middelen, om ons prestige te bewaren en te verhoogen in 't oog van die onnoozele Javanen, die bij vele gebreken toch doorgaans zoo eerlijk zijn, van aan hunne verbindtenis getrouw, het gegeven woord in eere te houden. Daarvan hebben vorsten en inlandsche grooten, voor eenige jaren een éclatant voorbeeld gegeven, door hunne toezegging aan de Europesche landhuurders gestand te doen, in weerwil, dat zij door de ambtenaren van een reactionair gouvernement in verzoeking werden gebragt om hun woord te schenden, waaraan ze, volgens die ambtelijke verzekering, niet gebonden zouden zijn, nu er, naar den letter der latere bepalingen, voordeeliger voorwaarden voor hen te bedingen vielen. Doch die inlanders boden weerstand aan de verleiding van Europeanen, van Christenen! Den Mahomedaan was zijn gegeven woord heilig en de landhuurders betaalden niet meer dan den pachtschat, dien ze vroeger mondeling waren overeengekomen. Met welke achting moeten die inlanders hen niet beschouwen, die zóó hun prestige handhaven en verhoogen. ‘Daarom is het zoo gevaarlijk als er te 's Hage openlijk gesproken wordt over de handelingen van het Indisch bestuur, het heilige prestige zou zoo ligt geschokt worden en onze zedelijke grootheid schade doen.’ De heer van Hall was verontwaardigd over die inmenging der vertegenwoordiging, hij riep het gezag van een antiquiteit in. ‘In 1765 zeide hij, heeft reeds lord Granville de moeijelijkheden toen in Amerika ontstaan toegeschreven aan de faktiën in het parlement.’ Ik wenschte, antwoordde de heer van Hoevell, de behandeling van deze kwestie over te laten aan anderen, omdat ik, indien er gezondigd is, een van de grootste zondaren ben. Ik heb zeer dikwijls en bij elke gelegenheid, nu elf jaren lang gretig van mijn regt gebruik gemaakt en bij voorkeur over koloniale belangen gesproken, ik verheug er mij over, want ik geloof dat de behandeling van die zaken, in plaats van kwaad, veel goeds heeft gedaan in Indië, ik zou menige verbetering en hervorming kunnen aanwijzen, die althans indirect het gevolg is geweest van bespreking in het parlement. Maar dat is zeer gevaarlijk, zegt de heer van Hall. Maar bewijs dan toch, bid ik u, dat deze of andere dergelijke verschijnselen het gevolg zijn van de overdreven inmenging van de vertegenwoordiging in het bestuur van Indië. Lord Granville | |
[pagina 515]
| |
sprak, vóór dat de emancipatie van Noord-Amerika had plaats gehad. Wij spreken thans met het geschiedboek in de hand, en nu vraag ik: Is de afscheiding van Amerika een gevolg geweest van de debatten in het Engelsche parlement of was zij de noodzakelijke uitkomst van het slechte bestuur van Engeland in zijne koloniën? Doch er is eene vergelijking te maken tusschen dat feit der geschiedenis en onzen toestand. De geachte afgevaardigde heeft dat gevoeld en daarom zelf gezegd; daar was eene Europesche maatschappij die Engelsch las. Hij begreep dat men op Java en in Indië in 't algemeen te doen heeft met eene inlandsche maatschappij die geen Hollandsch leest. Maar nu heeft hij er iets op uitgevonden, namelijk het volgende: De hoofden laten zich het Bijblad vertalen. Mijnheer de voorzitter, ik loof een prijs uit aan den kundigsten kenner van Javaansch en Hollandsch, om redevoeringen in dit parlement gehouden, in het Javaansch te vertalen, zóó dat een Javaan ze begrijpt; dat is onmogelijk! De denkbeelden en begrippen die wij hier hebben en uitspreken, heeft de Javaan niet, en hij heeft daarom de woorden niet. ‘Inderdaad, hetgeen op die wijze wordt voorgesteld is wel geschikt, om onkundigen hier te lande vrees in te boezemen, maar steunt niet op kennis van den waren toestand van Indië of van het karakter der bevolking. Ik moet verklaren, de hier gevoerde beraadslagingen hebben tot nu toe eene nuttige uitkomst gehad. Weet gij wat doodend is voor ons gezag? Als er wetten worden gemaakt en in Indië afgekondigd, die niet worden gehandhaafdGa naar voetnoot(*); als men dagelijks zonder vervolging, zonder straf, tegen de voorschriften laat handelen: als men in het Staatsblad besluit op besluit plaatst, ze overal in Indië afkondigt in het Maleisch en Javaansch vertaald - en ze toch onuitgevoerd laat. Mijnheer de voorzitter, wanneer wij in deze Kamer daartegen waarschuwen, wanneer wij medewerken om daarin verbetering te brengen, wanneer wij de goede instellingen in Indië verdedigen en de slechte trachten te verbeteren, dan schragen wij de middelen, die strekken moeten om ons gezag in Indië te helpen handhaven. Overigens zal ik voortgaan op den ingeslagen weg: ik zal naar mijn beste weten in oprechtheid medewerken, om in Indië een goed bestuur, zoo het er is, te ondersteunen, een slecht bestuur, zoo het er is, door een goed te doen vervangen. Ik zal blijven aandringen op het invoeren van hervormingen, die noodig zijn tot verzekering van ons gezag, tot bevordering van de welvaart van Indië, tot versterking van den band tusschen dat land en het moederland.’ Getrouw aan dat voornemen, toonde de Spreker achtereenvolgens de gebreken aan van de akademie te Delft en de groote misbruiken die er plaats hadden, ten aanzien van hen die aan het gevorderd examen niet hadden voldaan en evenwel het radikaal bekwamen, dat volgens de bepalingen alleen door het afleggen van een voldoend | |
[pagina 516]
| |
examen kon verkregen worden. Hij wees op de fouten die begaan waren bij de mislukte Balische expeditie en wat tot de verwikkeling en den oorlog op Borneo geleid had, zonder dat de regering in staat was bevredigende antwoorden te geven. De heer Duymaer van Twist had beetoogd hoe het regeringsreglement beslist heeft omtrent heeren- en kultuurdiensten, en dat er gestreefd moest worden naar vrijen arbeid. De heer van Hall haastte zich om den indruk dezer rede te verzwakken, volgens hem moest het eenvoudig de vraag zijn, of wij met het stelsel van vrijen arbeid het batig slot zullen behouden? Aan dit cynisme moest alles ten offer worden gebragt wat rechtvaardigheid, humaniteit en heerscherspligt voorschrijven; of de Javanen daarbij gebrek leden, kwam er niet op aan, dit moest ondergeschikt blijven aan het batig slot, daarvoor waren zij als geschapen, daarvoor behooren zij te werken: uit een voorgelezen betoog van den Hoafdingenieur van den waterstaat bleek dan ook ‘dat de Javaan zoo zeer met heerendiensten en allerlei korveën is belast, dat hij geen oogenblik meester is van zijn tijd.’ ‘Te Overflakkee is een spreekwoord, zeide de heer van Hoevell, men zegt daar, de boeren zijn alle notenboomen: hoe harder men klopt hoe meer zij geven. Indien ik geroepen was boven de rede van den heer van Hall een motto te stellen, zou ik er dit boven plaatsen. Hij zegt, 't is de vraag niet of de vrije arbeid op Java in 't belang is van den Javaan? of de vrije arbeid dáár mogelijk is 't is alleen de vraag of het behoud van het batig saldo verzekerd is met vrijen arbeid; al wat de heer van Twist heeft gezegd zijn philanthropische beschouwingen. Ik alleen, ik van Hall ben de ware practische man. Ik wijs u op het batig saldo, dat den dwangarbeid der Javanen bij voortduring vereischt. Het komt eigenlijk hierop neder, dat de Javanen gedoemd zijn om ten eeuwigen dage dwangarbeid, gelijkstaande met slavenarbeid te verrigten ten voordeele voor de schatkist van Nederland. ‘Zulk een stelsel is zoo afschuwelijk dat ik het niet eens wil bestrijden. Ik zal op een paar feiten wijzen. De landrente blijft stationair in hare opbrengst, zij is zelfs hier en daar vrij aanzienlijk verminderd. Staat dat in verband met den dwangarbeid, zoodat de armoede van den Javaan met die vermindering gelijken tred houdt? Of meent men langzamerhand de belasting in geld opgebragt, te moeten verwisselen met eene belasting in arbeid? Dat nu is het juist waartegen ik mij verzet. De belangen van de schatkist zou men vrij wat beter kunnen verzekeren, dan door het kultuurstelsel. Men zou de belasting in geld kunnen verhoogen, naarmate men de belasting in arbeid vermindert. De heer van Hall verheugt zich zoo gedurig in het batig saldo, ik doe dat ook. Maar hij vergete toch niet dat het alleen afhangt van de prijzen der produkten. Indien die prijzen terugkeeren tot hun normalen toestand van eenige jaren geleden, dan is nu reeds het aange- | |
[pagina 517]
| |
beden batig saldo verdwenen. Maar wanneer onze inkomsten afhankelijk waren van een stelsel van belasting in geld, dan zou onze begrooting niet langer afhankelijk zijn van zeer wisselvallige prijzen’(bladz. 26-28). ‘Nu er zooveel voorgelezen is, wil ik ook de vrijheid nemen eenige weinige regels voor te lezen. Men wees mij dikwijls aan als een theorist, een man die aan zijne fantastische spelingen van 't vernuft vrijen loop laat, als een illuminaat, die geen eerbied heeft voor oostersche begrippen en zijne westersche denkbeelden in Indië wel invoeren. Maar thans heb ik een boekske in de hand van een man, die 20 jaren in dienst in Indië is geweest, en van de laagste betrekking tot die van resident is opgeklommen, die altijd bij het inlandsch bestuur is geweest, niet in eene enkele residentie, maar in allerlei oorden. Ik hoop dat mijne geachte medeleden dat boekske zullen lezen, dan zullen zij zien, dat behalve hun medelid, een theorist, toch ook practici, langs den weg der ervaring tot dezelfde resultaten zijn gekomen; als alle ambtenaren insgelijks spreken konden en durfden, indien allen den moed hadden, er velen zouden zijn die dezelfde overtuiging zouden openbaren:’ (als hun aanzienlijk inkomen van de kultuurprocenten maar geen gevaar liep). ‘Wat zegt nu die schrijver tot de tegenstanders van het regeringsreglement? Hij zegt ‘uw tegenstand is hopeloos en gevaarlijk! Let slechts op den bestaanden en bevredigenden vrijen arbeid, bij koffij-, thee-, cochenille-, tabak-, paddie- en indigo-kultuur en gij zult uwen hopeloozen tegenstand moeten opgeven en erkennen, dat ook de suikerkultuur vatbaar is voor regelingen, die de mogelijkheid van vrijen arbeid niet uitsluiten niet alleen, maar dat bij de toepassing van zoodanige regelingen, de vrije arbeid zich zelf met voordeel voor alle partijen zal aanbieden.’ Dat is het resultaat van een twintigjarige ervaring! Op bladz. 30 en vervolgens schetst de spreker den ongunstigen toestand waarin de suikerfabrikanten en die geheele kultuur gebragt is, door besluiteloosheid of verkeerde handelingen der regering, die een' achteruitgang der produktie ten gevolg heeft. En daarnaast, zegt hij, staat eene betrekkelijk krachtige ontwikkeling van de suikerkultuur door vrijen arbeid. Ik noem die krachtig, vooral met het oog op al de vooroordeelen, welke bij vele autoriteiten op Java daartegen bestaan. Maar in weerwil dier vooroordeelen en van de daaruit voortvloeijende handelingen van hen die de magt in handen hebben ziet gij de vrije suikerkultuur zich krachtig ontwikkelen, naast de inkrimping van de gouvernementskultuur, die voor verschillende contraktanten met 25% (100 bouws) verminderd werd. Wat is nu de prikkel, die de Javanen in Cheribon aandrijft om vrijwillig 2000 b. met suikerriet te beplanten (leverende p.m. een millioen gulden aan suiker), voor Europesche ondernemers, die zich daar neerzetten, fabrieken bouwen en machines inrigten? Die prikkel is het groote voordeel dat de landbouwers er door genieten. Bij den gedwongen aanplant ontvangt | |
[pagina 518]
| |
hij ongeveer f 100 per bouw. Maar wanneer hij een kontrakt met partikulieren heeft gesloten krijgt hij f 200 voor denzelfden arbeid. Hoe deze ontluikende industrie kort na de geboorte werd verstikt, is sedert bekend geworden. Met leede oogen door de regering en de ambtenaren aanschouwd, gingen er aanschrijvingen van het plein te 's Gravenhage naar Indië, die het doodvonnis behelsden; zelfs zóó ver ging men om de buffels in de vrije suikerrietaanplantingen te jagen en zoodoende het produkt te vernielen. De vrije tabakskultuur, die in korten tijd de gouvernementsproductie vertienvoudigd had, onderging hetzelfde lot en Nederland zag het lijdelijk aan, als of men met dwaasheid geslagen was! ‘De vrije kultuur op Java, zeide onze spreker, is eene teedere plant, in dezen zin: levenskracht heeft zij in zich zelve genoeg; maar het weder is haar niet gunstig; de atmospheer, waarin zij groeijen moet, is haar verderfelijk. Nu wenschte ik wel, dat men die moeijelijkheden, die stille tegenwerking,’ (de bovenvermelde openbare schennis was toen nog niet bekend), ‘die hatelijke oppositie terughield, waarom laat men dan toch de plant niet aan eigen krachten over? waarom wacht men niet de resultaten af? Wij weten (bl. 34) gelijk alle autoriteiten, hoe de Minister a priori over deze zaak denkt, zullen de hier uitgesproken woorden geen invloed hebben op de resultaten? Ik heb de onmogelijkheid van onpartijdigheid aangetoond. Dat die vrije kultuur geen directe vooordeelen aan de schatkist oplevert, is volkomen waar! Maar tegen dat feit is nu juist verleden jaar, door den afgevaardigde uit de hoofdstad en door mij oppositie gemaakt. Dat is eene groote fout van de regering, dat zij de belangen van de schatkist niet behartigt bij de vrije aanplantingen. Ik wil nu niet - want het zou te lang worden - spreken over de wijze waarop dit zou behooren te geschieden. Doch in Cheribon, waar de zaak - de vrije suikerindustrie - zich met kracht ontwikkelt, tot voordeel, welvaart en bloei van die residentie, van onzen handel en scheepvaart, verstoor daar die nuttige zaak niet, door partijdig onderzoek.’ Hoe gegrond die vrees was hebben we boven reeds gezien: de zaak is opzettelijk jammerlijk verstoord, de ondernemers zijn geruïneerd, de kapitalen er in gestoken verloren, het vertrouwen er op voor vele jaren ondermijnd, en nu roepen de triumpherende conservatieven ons toe: ‘ziet ge wel dat vrije ondernemingen op Java onmogelijk zijn!’ En Nederland legt er zich zwijgend bij neêr, want de koffij brengt f 20 per pikol meer op, dan voor 15 jaren, dat is eene vergoeding voor de jaarlijks achteruitgaande productie en voor wat de handel er bij lijdt, want wij krijgen een groot batig slot! Het gezond verstand schijnt van ons geweken, er zullen ongedachte rampen moeten komen, om de door weelde verweekte en verstompte energie in ons volk weêr op te wekken, zullen we niet te gronde gaan en weêr waardig worden zulk een schoon, | |
[pagina 519]
| |
overvloedig bevolkt land te bezitten, dat, met een weinig vrijheid, zich zoo heerlijk ontwikkelen en niet langer zou achterstaan bij Cuba, Ceylon, Mauritius of Réunion, waar de productie, in plaats van stationair te blijven, zoo als op Java, zich tripleert. Een der grootste grieven tegen het niet handelende bestuur, was de zoo lang (sedert 1853) hangende onzekere toestand der suikerindustrie, waarvan het onderzoek aan eene commissie was opgedragen, die na jaren arbeids een paar wagenvrachten (volgens den Minister) met schrifturen had geleverd, waardoor die gewigtige aangelegenheid evenwel niet vooruit is gebragt. De in dien tusschentijd afloopende kontrakten werden tijdelijk, doch voor niet langer dan twee jaren verlengd, waardoor eene groote onzekerheid voor de industrielen ontstond, die nu op den ouden voet moesten blijven voortsukkelen, zonder de vereischte verbetering in hunne fabrieken of machineriën te durven aanbrengen, uit vrees dat in dien korten tijd het daartoe aangewende kapitaal door de te verwachten voordeelen niet zou geamortiseerd kunnen worden. Reeds jaren lang was door de vertegenwoordiging op eene wettige regeling der zaak aangedrongen, waartoe de heer van Bosse in December 1856 een voorstel deed, dat door eene behendige manoeuvre van den heer J.C. Baud werd afgestemd, doch slechts met de meerderheid van ééne stem, ten gevolge waarvan de Minister Rochussen in 1860 de fabrikanten met eene regeling van eigen maaksel begiftigde, die een groot deel der ondernemers te gronde moest rigten, waarover zij te meer te beklagen zouden zijn, indien ze door eigen verkeerdheid daartoe niet veel hadden bijgedragen. In stede van de voorstanders eener wettelijke regeling te steunen, gaven zij gehoor aan de inblazing der conservatieven, die toezegging gaven van verlenging der kontrakten op den ouden voet, als men maar eerst de hun vijandige liberalen had verslagen. Daartoe zou het dagblad ‘Neêrlandsch Indië’ krachtig medewerken, mits men geld verstrekte, en de fabriekanten gaven met milde hand, tot hun eigen verderf, waarvan ze nu sedert 1860 de wrange vruchten oogsten. Het gouvernement heeft zich het leeuwendeel verzekerd, het neemt twee derde van de verkregen suiker, tegen den prijs waarop zij den fabrikant komt te staan, en nog wel van de beste soort; van het overschietende een derde moet de ondernemer de rente vinden van het in de zaak gestoken kapitaal enz., iets dat zelfs bij de tegenwoordige hooge prijzen voor velen ondoenlijk is, waardoor ze in groote geldelijke ongelegenheden zijn geraakt, tot aanmerkelijk nadeel der produktie, van handel en scheepvaart. Cuba met eene bevolking van ruim 1,600,000 zielen, waaronder p.m. 300,000 slaven, brengt ruim 8 millioen pikols suiker voort, terwijl het prachtige, onvergelijkbaar vruchtbare Java, met zijn 13 millioen zielen, door dwangarbeid niet meer voorbrengt, dan ruim 1½ millioen pikols. Wanneer zullen wij verstandig worden en terugkeeren van den verkeerden weg? Toen het gerucht zich verspreidde, dat de zoo belangrijke suiker- | |
[pagina 520]
| |
industrie, volgens het welbehagen des Ministers, bij besluit en niet overeenkomstig het vrij eenparig verlangen der vertegenwoordiging, bij de wet zou worden geregeld, vroeg de heer van Hoevell, die zoo vele jaren en onophoudelijk er voor had gestreden, verlof, om de regering te interpelleren, dat hij verkreeg, doch zonder gewenscht resultaat. Onder de vele regtmatige grieven, die hij opsomde, is van het meeste gewigt de ongevraagde toezegging door het gouvernement aan de fabrikanten gegeven, waardoor wettige regeling nog een aantal jaren illusoir zou worden, indien de regering later niet bestand mogt zijn tegen den aandrang daartoe van zoo vele zijden. ‘Bij het einde - zoo luidde de nieuwe gunst aan de kontraktanten toegezegd - van het thans loopende kontrakt, nadat de grondslagen waarop later gekontrakteerd zal worden zullen zijn vastgesteld, zal het gouvernement bij voorkeur met den kontraktant ter andere zijde overeenkomen, tot de verlenging van het voor zijne onderneming bestaande kontrakt.’ Aan dien band heeft het gouvernement zich opzettelijk gelegd, ten bate van gunstelingen en om verdere gunsten te kunnen uitdeelen, en dus de concurrentie van anderen af te snijden, tegen het algemeen belang. ‘En die, voor 't gouvernement bezwarende en ons belemmerende voorwaarde, zeide onze spreker, hebben onze bewindslieden proprio motu in het kontrakt gebragt na 1852, in denzelfden tijd toen zij die fameuse commissie van onderzoek in 't leven riepen! En dat schijnt geschied te zijn, in afwijking van het verlangen van den gouverneur-generaal Duymaer van Twist! En dat is gedaan door den minister Pahud! door denzelfden minister, die in 1852 in 't naauw gebragt eene hervorming beloofde en inmiddels alles in statu quo zou laten! Ik zal niet treden in de waardering van zulk een gedrag. Ieder onbevooroordeelde zal er het ware merk op weten te drukken. De tegenwoordige minister heeft alle verantwoordelijkheid voor die daad van zich geworpen. Ik begrijp zeer goed, dat hij daartoe behoefte gevoelde.’ Het kennelijk voornemen van den Minister was, om een nieuwe gunst aan de suikerfabrikanten te verleenen en hunne kontrakten tien jaren te verlengen, overeenkomstig het gevoelen zijner adviseurs, waartegen de heer van Hoevell aanvoerde: ‘Ik weet niet wie door den minister zijn geraadpleegd, maar het zullen ongetwijfeld deskundigen geweest zijn. En wie zijn nu die deskundigen? Vooreerst mannen van het vak, bovendien Indische ambtenaren,’ - die procenten trekken van het suikerprodukt, hoe meer hoe liever. - ‘Welnu, ik herhaal, allen die de minister geraadpleegd heeft of raadplegen kan, zijn belanghebbenden, òf persoonlijk, òf door familie, vrienden of antecedenten. Nu roept de minister ons toe, wacht tot ik gereed ben. Wachten, mijnheer de voorzitter, is het wachtwoord, als het de regeling van de kultuurkontrakten geldt! Eerst moesten wij wachten totdat er | |
[pagina 521]
| |
eene commissie zou benoemd zijn, toen moesten wij wachten totdat die commissie rapport had uitgebragt, daarna moesten wij wachten tot dat rapport, twee wagenvrachten vol, gelezen zou zijn; al verder moesten wij wachten totdat de suikerfabrikanten een congres hadden gehouden en eene memorie zouden hebben ingediend. Zoo zijn wij wachtende gebleven - en zijn het nog in 1860, is het niet treurig?’ (Bl. 89). ‘Nu komt de geachte spreker die zoo even het woord voerde den minister te hulp. De heer Elout schijnt mij een zeer handige vriend te zijn. Hij volgt een doorluchtig voorbeeld nu ongeveer drie jaren geleden, door den heer Baud. Toen waren wij in denzelfden toestand; toen was dezelfde motie gedaan, er was veel kans dat zij zou worden aangenomen. - De uitslag heeft het bewezen - want er ontbrak slechts ééne stem. Maar toen trad die staatsman op als eene soort Deus ex machina, zijn toovermiddel grondende op een zwak, dat vele leden - vooral wanneer het moeijelijke kwestiën geldt - nog al eigen is, op hun verlangen naar uitstel. Wordt dat uitstel aangenomen, dacht de heer Baud, dan hebben wij tijd gewonnen, en dat is in de krijgstaktiek soms van beslissenden invloed. Uitstel! Mijne heeren, hoe lang is er reeds uitgesteld? Hoe dikwijls zijn wij zeer nabij eene beslissing geweest, althans volgens de mededeeling van de regering, en wat heeft het gebaat? Wij zouden nu moeten wachten tot wij staan voor een fait accompli.’ Op een motie van den heer Wintgens, aangenomen met 43 tegen 21 stemmen, besliste de Kamer ‘van oordeel te zijn, dat er behoefte bestaat om de kultuurkontracten te regelen door de wet.’ De minister was nu wel geslagen, maar baten mogt het nietGa naar voetnoot(*), de vrienden en voorstanders van gunstbetoon hebben de zaak slepende gehouden, en twee ministers, die later den moed hadden eene wettelijke regeling voor te stellen hebben voor de cotterie moeten wijken! En zoo zijn wij in 1866 nog op hetzelfde standpunt. Terwijl andere tropische landen krachtig voorwaarts streven, blijft Java op dezelfde hoogte, omdat wij vermolmde instellingen behouden willen, waarvan de groote heeren, met hunne gunstelingen, aanzienlijke voordeelen trekken, ten koste van den bloei en de welvaart der natie! Herhaaldelijk was er aangedrongen op de indiening der Indische comptabiliteitswet, volgens het voorschrift der Grondwet, waarmeê het even zoo ging als met de kultuurkontrakten, er moest gewacht worden! ‘Tien jaren lang, zeide de heer van Hoevell (bladz. 98), heb ik elke gelegenheid aangegrepen, om al de ministers, die in dien tijd aan de groene tafel waren gezeten, te dringen om toch aan dit grondwet- | |
[pagina 522]
| |
tig voorschrift te voldoen! Er waren altijd duizende uitvlugten....’ ‘Is het nu bij onze finantiele afhankelijkheid verantwoord, dat wij die millioenen, zonder eenige controle, aan de willekeur van den minister van Koloniën overlaten? Is het verantwoord, dat de Grondwet eene doode letter blijft? Is het verantwoord, dat wij jaarlijks hier over de begrooting van Nederland warme discussie voeren, tot in geringe bijzonderheden de zaak uitpluizen, over eenige duizenden meer of minder ons ernstig boos maken... maar intusschen 80 of 100 millioen overlaten aan 't geen de minister van Koloniën meent daarmeê te moeten doen? Die wet mag niet langer uitblijven.’ Eerst in 1864, onder den minister Fransen van de Putte is die wet er gekomen waardoor voortaan tal van misbruiken moeten ophouden. ‘Ik ben dezen morgen bijzonder ongelukkig, mijnheer de voorzitter,’ vervolgde hij. ‘De minister van Finantiën - de heer van Hall - wil mij niet antwoorden! De minister van Koloniën even min. Ondertusschen wat gesproken is, zal gedrukt worden, en zoo lang het niet weêrlegd is, blijft het als waarheid onwrikbaar staan; wat ik den minister van Finantiën heb toegevoegd, zeg ik thans tot den minister van Koloniën: ik ben bereid te bewijzen door tal van feiten, al wat ik u heb verweten! Verlangt gij dat?’ De beide ministers verlangden dat niet. Hoe steken hier bij af de soms lage insinuatiën tegen de regering, in de laatste vier jaren vernomen. ‘Verlangt gij bewijs, ministers, van 't geen ik u verwijt?’ Zie, dat is rond, eerlijk, mannelijk! Dat boezemt de natie achting in voor en vertrouwen op hare vertegenwoordigers; haar steun moest hem niet ontvallen, die zóó waardig het debat voert. Op den 15/16 October 1860 interpelleerde hij den minister van Koloniën weder over de regeling der suikerkultuur. ‘Een (tweede) gebeurtenis,’ zeide hij, ‘staat met de suikerzaak in naauw verband. Er loopt een gerucht, dat in 't gansche land eene groote ergernis heeft verwekt. Op nieuw zou een gunstbetoon zijn bewezen, ten nadeele van 's lands schatkist en schade van het algemeen belang. Dat gerucht is tot eenige zekerheid gekomen. Ik geloof, dat het pligt is, de regering in de gelegenheid te stellen daaromtrent ophelderingen te geven, betrekkelijk het suikerkontrakt Pangka, een kontrakt, voor eenigen tijd bij een arrest van de regterlijke magt vernietigd - waardoor de regering van hare verbindtenis en verpligting geheel ontslagen was - maar waarvan men verhaalt, dat het thans weder in 't leven is geroepen en op zonderlinge wijze in handen van twee gunstelingen is geraakt.’ Uit de stukken, ten gevolge dezer interpellatie door den minister overgelegd, bleek ten volle de waarheid van het vermelde feit. Het kontrakt, 's lands eigendom, dat ten voordeele der schatkist in publieke veiling had behooren gebragt te worden, was weggeschonken aan twee gunstelin- | |
[pagina 523]
| |
gen, de heeren Gallois en BronkhorstGa naar voetnoot(*), - waarom? weet men niet - die het dadelijk weder verkochten voor eene aanzienlijke som! - men zegt twee ton. - En daarvoor zijn de Javanen de lijdende, de stille, de volgzame, de tot dwangarbeid veroordeelde partij, een dwangarbeid, waarvan de voordeelen niet eens in de schatkist komen, maar strekken om familie en vrienden rijk te maken, wat onmogelijk zou wezen bij wettelijke vrijheid en concurrentie van elk Nederlander, die de vereischte kennis bezit en over het benoodigde kapitaal beschikken kan. Is het wel raadselachtig, waarom de conservatieven daarvan zoo veel rampen en onheilen voorspellen en u pogen af te schrikken van zulk eene roekeloosheid, waardoor ze belet zouden worden zich vrienden en aanhangers te koopen en hun invloed uit te breiden ten koste der belastingschuldigen, maar die dit bij de stembus weêr vergeten, waarheen ze zich, door de magtige cotterie, onder allerlei leuzen, gesteund door laster, list en allerlei lage, verachtelijke middelen, laten drijven en, in zedelijken zin, even goed laten exploiteren als de Javanen die niet anders kunnen en niet beter weten. Schande over u, kiezers! die toont de vrijheid zoo weinig te waarderen! Hebben de conservatieven geen gelijk, dat zij met alle middelen en krachten, dat stelsel van gedwongen arbeid in stand pogen te houden, dat zoo bij uitnemendheid geschikt is, om hunne belangen te bevorderen! De minister Rochussen die zeker dacht, zich eene doorluchtige bescherming verworven te hebben, door dit vorstelijk geschenk, kwam er echter in de Kamer niet best af. Op grond van het rapport der door haar benoemde kommissie, nam zij met 44 tegen 15 stemmen de conclusie aan: ‘De Kamer verklaart, dat in de overgelegde stukken geene gronden gevonden worden, die de overeenkomst van 14 Mei 1860 (het boven vermelde geschenk van het kontrakt Pangka) konden aanraden en dat mitsdien de belangen van den Staat door het sluiten daarvan zijn uit het oog verloren.’ Als men daarbij nu in aanmerking neemt, dat ook nog uit de discussie bleek, dat de gouverneur-generaal Duymaer van Twist een suiker-kontrakt heeft moeten geven aan een gewezen ‘welgezind’ lid in den raad van Indië, die het onmiddellijk verhuurde - men zegt voor f 25,000 's jaars - aan een Chinees, dan zal men zich kunnen verklaren waarom de Indische ambtenaren zoo fel op het behoud van zulk een stelsel zijn. Dan zal men zich kunnen verklaren, waarom de conservatieve partij zoo rusteloos ijvert, om de meest mogelijke verwarring te brengen en te onderhouden in de behandeling en beschouwing van indische aangelegenheden, ten einde oningewijden zich geen | |
[pagina 524]
| |
begrip zouden kunnen vormen van den werkelijken toestandGa naar voetnoot(*) en welk stelsel van regering het beste is, wegens de tegenstrijdige bewijsvoering der tegen elkander overstaande partijen. Van dáár de bittere conservative haat tegen den vertegenwoordiger van Hoevell, die rusteloos voortging zulke dingen aan het licht te brengen! Daarom was hij een zoo slecht mensch, daarom was geene insinuatie laag genoeg, geen laster te boosaardig, om er hem niet onder te bedelven, en Neêrlands volk was er dupe van! Het liet zich jaren lang op die wijze exploiteren, en zoo werd de krachtige stem voor het algemeen belang gesmoord, die sedert 1848 met onnavolgbaar talent en uitnemende zaakkennis, in 's lands raadzaal met onbezweken moed zich had doen hooren. Hoe heeft Nederland hem beloond, die voor onze waarachtige belangen telkens in de bres sprong en daarvoor veil had, wat den man het dierbaarste is en hem het naast ter harte gaat? Zijn de mannen van talent, van geestkracht, van politieke eerlijkheid en zedelijken moed zoo talrijk onder ons, dat zij geen blijk van nationale sympathie en waardering behoeven? Eerst in 1860, na twaalf jaren strijds, mogt hij zich in de overwinning verheugen; de minister Rochussen, die zoo veel onheil over Indië had gebragt, zag zich, door het besluit der Kamer, tot aftreden genoopt, om door den heer Loudon vervangen te worden. Maar de conservatieven, ofschoon geslagen, verloren den moed niet; in plaats van de versleten wapens in het arsenaal te bergen, werden zij op nieuw gescherpt om in 1866 nogmaals te zegevieren. De heer Mijer trad als minister van koloniën op, om staks als gouverneur-generaal zijne beste krachten in te spannen, om van het stelsel nog te redden, wat te redden is. Intusschen is er licht, veel licht verspreid over de werken der duisternis; hier en daar zijn de oogen geopend. Wat vroeger mogelijk was, zal nu niet meer kunnen geschieden. Deze ‘Parlementaire redevoeringen’ zijn een helder lichtbaken in den duisteren nacht, waarin men de Indische maatschappij en Nederlands belang heeft gehuld. Indien het maar niet ontbreekt aan mannen die licht zoeken, die de waarheid liefhebben en een oordeel durven uitspreken, over 't geen Nederland ten zegen moet gedijen; dat zal de zegepraal der beginselen wezen door Dr. van Hoevell met zooveel consequentie verkondigd. Die zegepraal is niet twijfelachtig, 't is maar een kwestie van tijd of van | |
[pagina 525]
| |
gebeurtenissen die kunnen strekken om ons te wekken uit onze verregaande onverschilligheid, jegens de wel verre, maar toch zoo rijke landen, waarvan de onmetelijke bronnen van welvaart en bloei in deze ‘parlementaire redevoeringen’ zoo duidelijk en bij herhaling zijn aangewezen, maar die nog zoo weinig opbrengen in verhouding van hunne uitgebreidheid en werkkrachten. Terwijl allerwege - op een paar uitzonderingen na - de slavenarbeid als onvruchtbaar is erkend en afgeschaft, houden wij een stelsel vol, dat zijn tijd heeft gehad en alleen nog voordeel oplevert, omdat toevallig, in de laatste jaren, de koffij ongekend hooge prijzen heeft gehaald; voor die wisselkans van den handel leggen wij aan 13 millioen menschen slavenwerk op, waarin zij geen lust hebben, omdat zij met al hun arbeid even arm blijven. Op die wijze kweeken wij den afkeer van den arbeid en voeden een geheel volk tot luijaards op, dat wij behoorden voor te gaan op de baan van ontwikkeling en beschaving. Het christelijke Nederland demoraliseert een gansch volk, om het meedoogenloos uit te zuigen, en draagt daarbij roem op zijne vroomheid en menschenmin. |
|