De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een helder denker.Mr. C.W. Opzoomer. De wetenschap, haar vrucht, haar gang en haar regt. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp.Welsprekende en rechtmatige hulde werd aan den hoogleeraar Opzoomer bewezen toen uit Enschedé de uitnoodiging tot hem kwam om eene redevoering te houden in de aldaar onlangs opgerichte naamlooze vereeniging tot bespreking en bevordering van het maatschappelijk welzijn. Men had er besloten dezen winter ook eenige openbare voorlezingen te doen houden en geoordeeld daaraan gewicht te moeten bijzetten, daarvoor en in 't algemeen voor het doel der vereeniging hooge belangstelling en ingenomenheid te moeten wekken. Daaruit vloeide de genoemde uitnoodiging voort. Mr. Opzoomer zou de reeks dier voorlezingen openen. Had hij dit vereerend verzoek te danken aan zijne bekende redenaarstalenten? Zeker ook daaraan, maar daaraan niet alleen. Wie die uitnoodiging tot hem richtten hadden iets beters op het oog dan de ‘opluistering van het feest’ met de schitterende voordracht van een of ander gevierd man. Ware 't hun om dat vuurwerk te doen geweest, zij zouden elders beter terecht gekomen zijn. Op den hoogleeraar Opzoomer viel hunne keus, omdat men zijne veelzijdige ontwikkeling kende en van hem ook bij deze gelegenheid de verkondiging van wetenschappelijke beginselen verwachtte, van wier getrouwe naleving de bloei der vereeniging afhankelijk werd geacht. Dit feit is opmerkelijk. Bevreemdend alleen voor wie 's mans werken niet kennen en dus volstrekt niet vatten hoe men er toe komt om een hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte, wien het doceeren van metaphysica en logica is opgedragen, te midden der nijverheid te laten spreken. Verklaarbaar voor wie er niet onkundig van bleef in welken zin hij deze dubbele taak heeft opgevat en sints een reeks van jaren met onvermoeiden ijver volbrengt. Verblijdend voor wie de erkenning van verdiensten toejuichen, wier recht verstand en waardeering vaak veel te wenschen overlaten. Neen, | |
[pagina 500]
| |
beter kon die bijeenkomst niet worden opgeluisterd dan door het woord van onzen Opzoomer, die de wijsbegeerte in het middelpunt van alle wetenschappen plaatst; den wijsgeer tot taak stelt haar aller verband en haar aller methode te begrijpen; voorts uit de daar gevonden bouwstoffen één gebouw op te richten, uit de daar geleverde studiën ééne groote schets te maken van het heelal in al zijn deelen, opdat overal dezelfde gang van ontwikkeling, de heerschappij derzelfde wetten zichtbaar worde en de oneindige wereld zich openbare als eenheid, als een wereld van zamenhang en orde; - van onzen Opzoomer die, wars van de schaduwen eener redeneering, welke de waarneming veronachtzaamt, geen andere logica onderwijst dan die aan de wetenschappen die tot zekere kennis hebben geleid, de methode ontleent, welke allerwege tot het verkrijgen van waarheid in staat stelt; - van onzen Opzoomer die het einddoel der wetenschap stellende in de bevordering van het geluk der menschen, bij zijn wetenschappelijken arbeid van der Hoeven's leuze omhelst: ‘waarvoor leven wij, waarvoor bestaat de wetenschap, zoo 't niet is voor den mensch en de menschelijke maatschappij?’ Hoe strijdig ook met den klank van het woord: deze hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte heeft met zijn wijsbegeerte der ervaring, heeft met de ontwikkeling zijner denkbeelden over het karakter der wetenschap, op elk gebied van menschelijke kennis en niet het minst den natuurvorscher den weg aangewezen, dien hij in zijn onderzoek te bewandelen heeft; en moeielijk zal het te beslissen zijn wie voor hunne wetenschappelijke vorming, behalve 't geen zij onmiskenbaar verschuldigd zijn aan den arbeid der koryfeeën in hun vak, hetzij dan aan zijne akademische lessen of aan zijne voor allen verkrijgbaar gestelde geschriften meer te danken hadden: de beoefenaars der geestelijke of der natuurwetenschappen, de regtsgeleerde en de predikant, of de geneesheer en de industrieël. Terecht mocht men hem dus te Enschedé het eerste woord opdragen en beter kon hij aan de verwachting, die deze opdracht vergezelde, niet beantwoorden dan door wederom de wetenschap tot het onderwerp zijner rede te kiezen. Ditmaal bepaalde hij zich bij de aanwijzing van haar vrucht, haar gang en haar recht. Veel hiervan kon hij bij zijn gehoor als bekend onderstellen. Had juist hunne bekendheid met hetgeen elders door hem uitvoerig was ontvouwd de Enschedeërs bewogen om hem tot het houden eener openingsrede uit te noodigen - hij mocht dan met het leveren eener breede schets volstaan. - In hoofdtrekken schilderde hij de vrucht der wetenschap eerst op geestelijk, daarna op stoffelijk gebied. ‘Op het eerstgenoemde verzekert zij ons in de maatschappij der menschen recht, vrijheid en macht; een ontwikkeling van Hegels diepzinnige uitspraak, dat de geschiedenis de vooruitgang is in het bewustzijn der vrijheid. Overal sints eeuwen heerscht dezelfde wet van beweging. Overal breidt het gebied der burgerlijke vrijheid, het iets zijn en iets | |
[pagina 501]
| |
gelden in den staat, zich over telkens wijder kringen uit. En overal is de beweging afhankelijk van dezelfde oorzaken. Ieder wil zijn wat hij voelt te kunnen zijn. Het gebied der vrijheid wordt ruimer, omdat het gebied van het bewustzijn der vrijheid ruimer wordt. Die in de kracht van den geest zich met anderen gelijk kan stellen, voelt het als onrecht, wanneer hij de vrijheden mist, die zij bezitten. Uitbreiding van den kring der kennis en dus uitbreiding van den kring der vrijheid, der gelijkheid. Kennis is macht ook op dit gebied. De aristokratie van den geest voert haren rechtstitel met zich. Eveneens is het de wetenschap alleen, die ons recht en macht verzekert in de natuur. In de laatste tientallen jaren zijn het, om van de andere bekende vruchten der natuurstudie te zwijgen, vooral de meteorologie, fotografie en oogheelkunde, die van deze waarheid schitterende getuigenis afleggen.’ Danken wij zooveel aan onze wetenschap, de vraag ligt dan voor de hand, waaraan wij haar zelve verschuldigd zijn. De schrijver antwoordt: ‘Aan de vereenigde werking van waarneming en verstand’ en weidt daarop breedvoerig uit over beider betrekkelijke waarde op het gebied der natuur. ‘Die in het bezit der natuurkennis wil komen, die kiest zich dat treffende woord tot leus: de vijf zinnen, zietdaar de beste professoren. Maar hij voegt er bij: mits het verstand hun getuigenis opneme en bewerke, door scheiding en verbinding haar verklare. Deze zintuigelijke waarneming speelt langen tijd de hoofdrol, terwijl het verstand dan slechts het opgemerkte vasthoudt en door optelling van gevallen een algemeenen regel stelt; aldus nog geheel of ten deele in de wetenschappen der gesteenten en der dieren. Elders daarentegen heeft het verstand den troon bestegen. Nergens meer dan in de meetkunde, waar wel het begin van de waarneming uitgaat, maar de dus eens verkregen hoofdbegrippen ook de bouwstof onzer kennis uitmaken en het denkbaar is, dat iemand binnen de vier muren van zijn studeervertrek, van alle waarneming der natuur afgesloten, de geheele meetkunde uit de begrippen van ruimte en getal opbouwt. Daar gevoelt de mensch zich nog iets hoogers dan zijn vijf zinnen. Aan dat verstand behoort de toekomst. 't Is de groote wet, die uit de geschiedenis der natuurwetenschappen zich onthult. Hoe meer het verstand is vooruitgegaan, te meer heeft het de verschijnselen aan zijn macht onderworpen, er verklaring en rekenschap van gegeven, hun verloop en terugkeer voorspeld; daartoe door de verbinding van waarheden en wetenschappen in staat gesteld. Ten bewijze diene de ontdekking der bederfwerende kracht van het zout, de electrische verklaring van magnetische verschijnselen, de door Newton aan het licht gebrachte wet der zwaartekracht, de door de uitkomst bevestigde voorspelling van het bestaan der planeet Neptunus; de geheele astronomie, waar de waarneming de stof moge geven, maar de berekening het eigenlijke | |
[pagina 502]
| |
werk van den sterrekundige uitmaakt. Zijn wetenschap, hoofdzakelijk beperkt tot de kennis van de beweging der hemellichamen, is daarom onder de macht der mechaniek en met deze onder die der meetkunde gekomen. Het uitzicht ontsluiert zich dat eenmaal de geheele natuur onder hare heerschappij zich zal buigen. Dan zal het verstand op den troon zitten en niet de waarneming. Heeft de waarneming dan uitgediend? In geenen deele. In hare toepassing blijft de meetkunde aan nauwkeurige waarneming dringende behoefte hebben, o.a. blijkens het aangroeiend aantal sterrewachten, niettegenstaande de berekening, het werk van het verstand, hoofdzaak is geworden voor den astronoom. En de waarneming blijft de onmisbare grondslag van al onze natuurkennis. Buiten de aan haar verschuldigde zoogenaamde axiomen heeft de wetenschap der natuur nog een aantal andere begrippen en grondwaarheden, die denzelfden (empirischen) oorsprong hebben; waaronder in de eerste plaats het begrip van oorzaak en gevolg genoemd worde, het grootste beginsel der tegenwoordige wetenschap. De algemeenheid dezer wet, de noodwendigheid aller dingen heeft den grond harer erkenning niet in het denken - want het is zelfs ondenkbaar, de noodwendigheid van de noodwendigheid in te zien - maar in de ervaring. Aan die grondwaarheid sluiten zich de beide andere waarheden aan, dat stof en kracht niet vergaan en niet worden. Wat de eerste betreft: het blijft altijd dezelfde stof, die slechts in verschillende vormen en onder verschillende verbindingen optreedt, en toch tot ontwijfelbare zekerheid is zij toen eerst verheven, toen Lavoisier, altijd hetzelfde gewicht terugvindend, met de balans haar bewees. Bij de andere, dat alles slechts omzetting is derzelfde hoeveelheid kracht in nieuwe vormen, kwam op nieuw de zegepraal van het verstand te voorschijn, hetwelk, de eerstgenoemde waarheid verbindende met het feit dat stof en kracht onafscheidelijk zijn, concludeerde dat er dan - wanneer er geen stof ontstaat of vergaat - ook geen kracht kan ontstaan of vergaan. Men wachte zich evenwel het verstand te overschatten door te stellen dat die grondwaarheden alleen daaraan moeten worden dank geweten, en ze als ons aangeboren aan te merken. De waarneming en het verstand, dat zijn dan de twee bouwmeesters, die het gebouw onzer natuurkennis hebben opgetrokken, en wel in die verbinding, dat de leiding der zaken eerst bij de waarneming is, later meer en meer bij het verstand. Hoe meer de wetenschap vooruitgaat, des te meer bewandelt zij het pad der afleiding, der deductie, in alle deelen der natuurkennis streeft men er naar, ze hoe langer hoe meer deductief te maken.’ Noodig schijnt het tot rechte beoordeeling van dit betoog in gedachte te houden dat ook naar het oordeel van den heer OpzoomerGa naar voetnoot(*) het spraakgebruik in de tegenstellingen van bespiegeling en ervaring, empirie en theorie, waarneming en verstand, alle vastheid mist. Wat de laatst- | |
[pagina 503]
| |
genoemde hier voorkomende betreft, het is klaar dat zonder de tusschenkomst van het verstand geen waarneming geschieden kan. Dit wordt door den schrijver ook uitdrukkelijk erkendGa naar voetnoot(*). Toch heeft hij zich in deze redevoering tot het gebruik der genoemde tegenstelling het recht verzekerd, door duidelijk te doen uitkomen, dat hij hier het verstand beschouwt, alleen voor zooveel het op de waarneming volgt, het waargenomene verwerkt tot wetenschapGa naar voetnoot(†). Maar zou daaruit dan niet volgen dat hij hier aan bespiegeling boven ervaring voorkeur en recht tracht te verzekeren? 't Is niet te denken van den man die gedurende een reeks van jaren menige lans heeft gebroken voor de ervaringswijsbegeerte en nog nimmer naar het vijandelijk kamp is overgeloopen! Ook hier is hij zijn beginsel niet ontrouw geworden. Naar den geschiedkundigen zin des woords redeneert de bespiegeling buiten de ervaring om, heeft haren grond in het aan de waarneming onttrokken denken alleen; maar hier wordt ons geleerd dat het verstand van waarneming uitgaat, met het waargenomene arbeidt, tot waarneming terugkeert. Overal blijft de waarneming de grondslag, waarop het verstand voortbouwt; ook die grondbegrippen, die door de bespiegelende wijsbegeerte als aangeboren beschouwd worden, door de waarneming worden ze geleverd; en hoe ernstig de schrijver het opneemt met de kontrole van het verstand door de waarneming, blijkt op meer dan ééne plaats van zijn geschrift. Het door hem vermelde oordeel van een der eerste natuurvorschers van onzen tijd, dat het bestaan der planeet Neptunus volstrekt niet minder zeker zou zijn, al had de onvolkomenheid onzer kijkers haar waarneming nog langen tijd onmogelijk gemaakt, acht hij ‘wat al te sterk’Ga naar voetnoot(§). EldersGa naar voetnoot(**) verklaart hij dat de onbeperkte algemeenheid der wet van oorzaak en gevolg ons tot een onomstootelijke waarheid geworden is, doordat voortdurend allerwege nieuwe feiten zich opdoen, die dezen uit een aantal gevallen door het verstand afgeleiden | |
[pagina 504]
| |
algemeenen regel bevestigen, en wij nergens kunnen hopen een feit te vinden, aan die wet onttrokken. Hetzelfde blijkt waar hij herinnert dat men in alle deelen der natuurkennis er naar streeft, ze hoe langer hoe meer deductief te maken, waarmeê bedoeld wordt hare methode uit drie deelen te doen bestaan, uit ervaring, redeneering en toetsing harer uitkomsten aan de natuurGa naar voetnoot(*). Deductief heet deze methode, omdat zij voornamelijk door afleiding voortredeneert, maar uitdrukkelijk doet de hoogleeraar eldersGa naar voetnoot(†) opmerken, dat deze deductie een hoogst gevaarlijk spel wordt, als men niet van door ervaring bewezene waarheden uitgaat en met zijne resultaten niet telkens tot de ervaring terugkeert. Waarneming en verstand, empirie en theorie, ervaring (voortgezette waarneming) en bespiegeling (nu in den zin van afleiding uit het waargenomene) gaan hand aan hand, ook naar het oordeel van den heer Opzoomer. Maar waarom dan aan het verstand de suprematie toegekend boven de waarneming, waarom er de toekomst voor weggelegd? Omdat, naar wij meenen, een reeks van waarnemingen nog geen wetenschap vormt, maar het verstand het daartoe waargenomene scheiden en verbinden, daaruit gevolgtrekkingen afleiden, daarop voortbouwen moet. Omdat het verstand, dus werkzaam, tot het doen van voorspellingen zich in staat stelt, die door de uitkomst bevestigd worden; derhalve het nog niet waargenomene weet te ontdekken. Omdat het verstand in zijn vlucht steeds minder gebonden wordt aan het aantal waarnemingen, en het steeds duidelijker blijkt dat niet in dat aantal, maar in de zorgvuldigheid, waarmeê de waarnemingen door het verstand bewerkt zijn, de zekerheid ligt der uit haar afgeleide stellingen. Vooral in de wiskundige analyse blijkt de kracht van het verstand, dat ‘stelkundige regelen en bewerkingen, in formule gebrachte redeneeringen’, heeft weten te vormen, welker gebruik het ingewikkeldst onderzoek oneindig vereenvoudigt en bespoedigt. Inderdaad, de voortreffelijkheid van het verstand blijkt aldus in die wetenschap even goed als in de uitvinding van het Jacquard-weefgetouw, ofschoon men evenmin een eminent verstand zal toeschrijven aan ieder die een algebraïsche formule handig weet uit te werken, als de kunstvaardigheid van den werkman beoordeelen naar de onberispelijke nauwkeurigheid van het patroon, dat hem het weefgetouw weeftGa naar voetnoot(§). Indien voorts de hoop niet ongegrond is, dat eenmaal al wat in de natuur voorvalt als verschijnsel van beweging, van verbroken en hersteld evenwicht zal erkend zijn, en de geheele natuur dus onder de heerschappij der meet- | |
[pagina 505]
| |
kunde zal komen, dan mag men reeds daarom en in zoover de toekomst aan het verstand toezeggen; waarbij men evenwel niet vergete dat de waarneming, zij het al een ondergeschikte, toch een onmisbare rol blijft vervullen. Meent men nu op grond dier onmisbaarheid der waarneming de suprematie in de toekomst niet zonder overdrijving aan het verstand te kunnen toekennen, het doet ter zake niet af; hoogst onbeduidend wordt dit verschil, waar men het van weerskanten eens is over de taak die in het wetenschappelijk onderzoek aan de waarneming en het verstand is opgedragen. Opmerkelijk is voorts wat de schrijver omtrent de kwestie der aangeboren begrippen in het midden brengt. Zijn stelling in dezen strijd is bekend en ook hier herinnert hij dat ‘het verstand oorspronkelijk ledig is en door de ervaring gevuld moet worden, al weet het dan aan de stof, van deze afkomstig, vormen te geven die zij er niet schenken kon’. Tegen de leer der aangeboren begrippen pleit ‘de geschiedenis der natuurkunde, die het langzaam opkomen dier waarheden aanschouwde, den fellen strijd dien ze vaak tegen dwaling en vooroordeel te strijden hadden, de wijzigingen die ook zij zich moeten getroosten, haar allengs toenemen in zekerheid en kracht.’ Intusschen zou men kunnen vragen hoe het komt dat, wat voormaals dan zoo langzaam en moeielijk werd ingezien, thans zoo schielijk tot evidentie wordt gebracht, zoodat de juistheid dier grondbeginselen ons als van zelfschijnt te spreken en men aan hernieuwde waarneming volstrekt geen behoefte gevoelt? Zijn wij dan zooveel vlugger van opvatting dan het voorgeslacht? In zekeren zin is dit ongetwijfeld het geval, volgens den schrijver. ‘Dat wij den aanleg bezitten om algemeene waarheden, vroeger eerst door eeuwen van inspanning en strijd verkregen, snel, misschien reeds bij de eerste waarneming, als waarheid te vatten, springt in 't oog; maar vergeten wij niet dat wij het danken juist aan dat voorgeslacht dat ook aan onze hersenen heeft gearbeid; vermits immers niet alleen ons lichaam, maar ook ons geestelijk bestaan, trouwens met ons zenuwleven, vooral met zijn centraal orgaan, de hersenen, zoo innig verbonden, afhankelijk is van onze ouders, van ons voorgeslacht. Wat men bij de dieren instinct, bij de menschen talent, genie, intuitie pleegt te noemen, vindt hierin zijn verklaring.’ Men zou den schrijver hier haast van materialisme verdenken, indien hij tegen deze aanklacht zich niet gedekt had door de opmerking, dat ‘ons verstand, even goed als ons lichaam, anders ter wereld komt dan het verstand der oude Batavieren’; wat alleen goeden zin heeft, als men het verstand nog voor iets anders dan voor een afscheiding der hersenen houdt; of wie zal zeggen dat onze gal even goed als onze lever anders ter wereld komt dan de lever der oude Batavieren? Wei schijnt de schrijver eenigermate met zich zelf in strijd te zijn, door desniettemin onze hoogere verstandelijke vatbaarheid uit den arbeid van het voorgeslacht aan onze hersenen te verklaren. Eerst is het: | |
[pagina 506]
| |
ons verstand is niet door onze hersenen voortgebracht (gelijk de gal door de lever); daarna: dat ons verstand sneller tot evidentie geraakt dan dat der voorouderen, danken wij aan zekere praeformatie in onze hersenen. Doch men zal toch wel een overwegenden invloed van de stof op den geest mogen aannemen, zonder daarmeê te kennen te geven dat men den geest uit de werking der stof voortgesproten acht. Het kan ons niet verwonderen dat de schrijver vervolgens ook hier de gelegenheid aangrijpt om te betoogen, dat de methode der natuurwetenschappen evenzeer op het gebied der zedelijke behoort te worden gevolgd. Wegens de ongelijksoortigheid van beiderlei gebied heeft men vaak daarin bezwaar gezien. Doch reeds de geschiedenis leert dat men ook op het laatstgenoemde met even gunstig gevolg die methode van waarneming en inductie kon volgen; en de schrijver wil te dezen aanzien zoo weinig een slaafsche navolging, dat hij uitdrukkelijk vermaant ‘om acht te geven op wat in de feiten van den geest noodwendig anders is dan in die van de stof, en gereed te zijn om daarnaar van het voorbeeld af te wijken voor zoover het gepast is’Ga naar voetnoot(*), wat intusschen niet vergunt op eenigen anderen grondslag dan van waarneming en verstand het gebouw onzer kennis op te trekken. Bescheiden mag de dus genoemde wetenschap heeten. ‘Zij vraagt niet langer naar het absolute, maar uitsluitend naar het relatieve. Zij dorst naar geen geheime kennis van het wezen der dingen, zij is voldaan met de kennis van de eigenschappen en van de betrekking der dingen, die open ligt voor de vijf zinnen en voor het verstand. Zoo bepaalt zij zich overal tot het relatieve, en zelfs waar zij den naam van God op de lippen neemt, droomt zij niet van een godskennis die in de geheimen van het absolute wezen ons doet inzien, maar vergenoegt zich met een voorstelling van God, zooals iedere tijd die met betrekking tot zich zelf en tot zijn eigen wereldkennis vormt.’ Den schrijver hier naar de letter te verstaan zou tot misvatting zijner bedoeling leiden. De wetenschap, die den naam van God op de lippen neemt, vraagt in zooverre wel degelijk naar het absolute, dat God genaamd wordt, en spreekt haar antwoord uit in de erkenning van zijn bestaan, waar zij volgens Mr. Opzoomer het geloof aan God met recht bouwt op het godsdienstig gevoel. Desniettemin moet zij met eene relatieve voorstelling van dat absolute wezen zich vergenoegen. Alleen zou men kunnen vragen, of er niet eenige moeielijkheid ligt in eene erkenning van het absolute, waarvan men slechts relatieve kennis verkrijgbaar acht. Kan ook wel eene wetenschap, die binnen den kring van het relatieve beperkt is, het absolute als bestaand erkennen? Een van beiden dus: òf de erkenning van Gods bestaan is geen resultaat van wetenschap; òf, zoo zij terecht wetenschappelijk | |
[pagina 507]
| |
heet, dan vermag de wetenschap hier althans zich tot het absolute te verheffen. Op grond harer bescheidenheid eischt de wetenschap vrijheid. Reeds vroeger had de schrijver zijne denkbeelden omtrent dezen billijken eisch uitvoerig en klaar ontvouwdGa naar voetnoot(*); ditmaal herinnert hij dat zij ontslagen wenscht te blijven van de banden die een ongeduldige praktijk haar wil opleggen, als mocht men zich aan geen onderzoekingen wagen, wier uitslag niet terstond vruchten voor het leven afwerpt. De geschiedenis, die ons leert dat schijnbaar volstrekt nuttelooze nasporingen ten slotte de rijkste en schoonste vruchten gedragen hebben, handhaaft hier hare zelfstandigheid. Het geluk der menschen blijft haar einddoel, maar belemmert haar niet in haar wijze van arbeiden. Op nieuw weet de schrijver zich dus van de zonderlinge aanklacht te zuiveren, als zou hij een ‘dienstbare wijsbegeerte’ leeren. Hoogeren prijs nog stelt de wetenschap op een andere vrijheid, krachtens welke zij niet dulden kan ‘dat de uitkomsten van het onderzoek vooraf worden vastgesteld en haar op straffe van verkettering de last worde gegeven, tot bepaalde meeningen te komen en tot geen andere.’ Droevig is het dat op deze en verwante stellingen nog altijd moet worden aangedrongen. Had de heer Opzoomer zijne redevoering dezer dagen uitgesproken, hij zou waarschijnlijk op het beklagenswaardig schouwspel gewezen hebben dat de fransche Senaat opleverde, toen de heer de Sainte Beuve door zijn ambtgenooten werd overschreeuwd en - nota bene - door den voorzitter tot de orde geroepen, omdat hij de in der tijd op Renan uitgebrachte benoeming tot hoogleeraar bij het collège de France in bescherming nam. Dat onze katholieke landgenooten dit van den heer de Sainte Beuve hoogst euvel hebben opgenomenGa naar voetnoot(†) en de vrijheid der wetenschap krachtens hun kerkgeloof moeten verfoeien, is in de orde. Niet anders hebben wij te verwachten van die protestantsche orthodoxen, die de uitspraken der wetenschap aan den onfeilbaar geachten Bijbel onderwerpen. Had- | |
[pagina 508]
| |
den zij de macht in handen, het lijdt geen twijfel of zij zouden onze hoogescholen een afdoend zuiveringsproces doen ondergaan. Vrijheid van wetenschap is in hun oog een gruwel, en op hun standpunt hebben zij recht. Beter schijnt tegenover de vrijheid der wetenschap de houding der modern zich noemende orthodoxie hier te lande. Bij monde van den hoogleeraar Doedes betuigt zij de wetenschap diep te vereeren, hare uitspraken te zullen overnemen, hare onderzoekingen in niets hoegenaamd te willen belemmeren. De aankomende leeraren der godsdienst moeten in hunne godgeleerde studiën volkomen vrij blijven. Doch zoo zij ongelukkigerwijze daardoor tot onrechtzinnig geachte leeringen, b.v. tot de ontkenning van het wonder komen, hun recht op het leeraarambt hebben zij dan verbeurd. Wat er van die vrije studie der godgeleerdheid bij de aankomende leeraren wordt, hoe zij daar in de praktijk moet uitloopen op domheid, lafheid en huichelarij is door den hoogleeraar Opzoomer in zijn bekend strijdschrift tegen zijn ambtgenoot DoedesGa naar voetnoot(*) overtuigend aangetoond. Heeft de Kerk dan geen recht leeraren te weren, die haar geloof bestrijden? Tot recht verstand dier vraag worde in aanmerking genomen dat, als die Kerk voor hare leeraren eene wetenschappelijke opleiding verlangt, mitsdien haar geloof op wetenschappelijken grondslag wil opgebouwd hebben, zij hare leer vatbaar houdt voor ontwikkeling en wijziging naar den eisch der wetenschap. Nu van tweeën één: òf het is haar met die wetenschappelijke vorming harer leeraren ernst, zij laat de wetenschap vrij ook in haren boezem - maar dan houdt zij niet hardnekkig vast aan eene wereldbeschouwing die door de wetenschap veroordeeld is, en weert de leeraren niet, die deze wereldbeschouwing verwerpen, òf zij verkiest stationair te blijven en weert de verkondiging van leeringen die met die verouderde wereldbeschouwing strijden - maar dan versmoort zij de vrije beoefening der wetenschap bij hare leeraren, en haar eisch, dat zij wetenschappelijk gevormd zullen zijn, is louter geveinsdheid. Rechtstreeks is haar terugkeer tot het stelsel der Roomsche seminariën. De hoogleeraar Doedes, die de wetenschappelijke overtuiging van den hervormden leeraar aan de leer der Kerk wil binden, vertreedt dus het rationeel beginsel der Kerk, de vrijheid der wetenschap harer leeraren. Of zal hij zich verdedigen met de betuiging, dat hij de kerkleer wil herzien naar de uitspraken der wetenschap? Wel te verstaan: ‘niet naar hare gissingen, maar naar hare uitgemaakte waarheden, waartegen men zich niet verzetten kan zonder krankzinnig te zijn?’ Ongelukkigerwijze voegt hij er aan toe, dat hij, zoolang zij het zoover nog niet heeft gebracht, zich aan de uitspraken van Gods Woord zal houden. Op deze uitvlucht komt de heer Opzoomer in zijne rede- | |
[pagina 509]
| |
voering terug. Vroeger had hij hare ongerijmdheid reeds aangetoondGa naar voetnoot(*). Inderdaad, meent men eenmaal Gods Woord als den grondslag der kerkleer te kunnen aanwijzen, dan heeft men aan de menschelijke onderzoekingen der wetenschap niet alleen geen behoefte meer, maar haar onbelemmerd onderzoek te dulden, wordt zelfs hoogst gevaarlijk. Duidelijk is het dus dat de vrijheid der wetenschap niet minder door de moderne dan door de antieke orthodoxie, beide in het Protestantisme en in het Katholicisme, wordt belaagd; met dit verschil, dat de eerstgenoemde daarbij den schijn van het tegendeel aanneemt en dus te geduchter wapen in de hand der reactie legt. Zoolang deze evenwel onder hare tegenstanders even heldere denkers en moedige bestrijders telt als den hoogleeraar Opzoomer, heeft de wetenschap weinig van haar te vreezen. L.H. Slotemaker. |
|