De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.
| |
[pagina 496]
| |
hoogde oorlogsbudget.’ Welnu, laat ons de handen inéén slaan en een medaille (we blijven dan bij het den tand des tijds trotseerend en edel metaal) vereeuwige 's mans heldenfeit, bij gelegenheid der overdracht zijner rectorale waardigheid op 16 Febr. j.l., met groote onverschrokkenheid gepleegd. Op de eene zij 's hoogleeraars borstbeeld met gevouwen handen (wat ik u straks wel zal uitleggen) en een klein aureooltje, op de keerzijde een dominé, bengelend aan een kerkkroon, terwijl even vóór de laatste stuiptrekking de grootmoedige kampioen voor maatschappelijke oprechtheid het koord afsnijdt en hem der kerke behoudt. - Is dat ook al te duur of te omslachtig - dan de letterkundigen van ons vaderland opgeroepen om ‘belangeloos’ te wedijveren in de samenstelling van een grafschrift, dat minstens de nakomelingschap een wijle met een traan in 't oog zal doen stilstaan bij zijn groeve. Want lang houdt hij het niet uit; tegen zulk een verterenden ijver, als hem verslindt, is geen lichaam bestand. Ik geef mijn plannen voor beter, maar zeker zult gij mij 't recht niet betwisten om een krachtige demonstratie ter zijner eer uit te lokken. Ik heb zoo even toch niet te veel van hem gezegd. Allerminst behoef ik te vreezen van door hemzelven weersproken te zullen worden, - want hoe weidsch mijn lof ook klinke - 's mans eigen getuigenis leverde mij de meeste stof daartoe; wat al dadelijk de parel der nederigheid in zijne kroon zet. Dat punt kunnen we dus als afgehandeld beschouwen. Maar nu de andere? Doorloop zijn geschriften - binnen en buiten de voorredenen - en 't zal u niet moeijelijk vallen om, waar hij over zich zelf spreekt - wat zijne alle grenzen overschrijdende bedeesdheid hem nauwelijks vergunt - zijn verheven persoonlijkheid in vollen luister te zien stralen. Vrees evenwel niet dat ik heel dien stapel voor u ga ophalen. Een klein boekje, onlangs door hem in het licht gegeven, kan hier volstaan. Klein maar dapper mag het heeten, beknopt maar veel omvattend. Wij hebben te doen met een ‘Rectorale redevoering’ - die ‘eerlijke wenschen’ bevat omtrent niet meer of minder van deze vier questions brûlantes: ‘Hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandschen volkszin en maatschappelijke oprechtheid.’ Zoo luidt de titel. En als we nu van den tweeden nog wel ‘vermeerderden’ druk de voorrede en het naschrift (die natuurlijk niet uitgesproken werden), en van de redevoering zelve het verhaal der fata van het Athenaeum afnemen, dan heeft de rectorale redenaar den slag gehad om binnen het bestek van 13 bladzijden brochure-formaat zijne eerlijke wenschen over de bovengenoemde zaken te ontvouwen. Dat is een man. Wie verstaat als hij de kunst om zooveel in zoo weinig woorden te zeggen? Schud niet twijfelend het hoofd. Vraag niet of het bij de uitkomst ook blijkt dat hier nog te veel woorden de nek gebroken is voor luttel zaaks. Want de redenaar zelf verzekert ons immers al dadelijk dat het tijdperk van zijn rectoraat hem ‘belangrijke stof te over leveren zal voor de bespiegelingen van het feestelijk spreekuur’. Welke overvloed hem behalve de te vermelden feiten uit de geschiedenis van het Athenaeum nog de navolgende wenschen deed ontboezemen en toelichten: Ad 1m en 2m. (beknoptheidshalve neemt ZHGL. beide vraagpunten tegelijk) ‘dat hij de laatste Rector Magnificus der doorluchtige school mocht geweest zijn’ (er zijn nijdige bedillers, die dezen wensch eenigzins anders geformuleerd wenschen te zien); Dat hij voor het einde van zijn rectoraat het middeneeuwsche professorenpak voor goed aan den kapstok had kunnen hangen (wederom - met geringe wijziging - overeenkomstig den wensch van bovengenoemde dwarskijkers); Dat het Deventersche Athenaeum in een vorm herschapen ware minder weidsch wellicht, maar zeker meer overeenkomstig de belangen van 't hooger onderwijs en de eischen der toekomst, m.a.w. ineen gesmolten met Latijnsche en BurgerschoolGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 497]
| |
Deze wensch, welks gedeeltelijke vervulling dankbaar wordt erkend, wordt gemotiveerd met een uitval tegen het gedachtelooze misbruik dat tot handhaving der drie hoogescholen van de Nederlandsche driekleur gemaakt wordt, en tegen bekrompen vergoding der oudheid. Volhardt gij of liever verhardt gij u in uw weerzin om hier veel zaaks te bespeuren en acht gij spottend dat hij uiterst bescheiden is in zijn wenschen over Hooger en Middelbaar onderwijs - lach niet, hij slaat u dood met een noot. Aan den voet van bladz. 16 verwijst hij u triomfantelijk naar vroegere wenschen op dat punt, ten vorigen jare nader aangegeven in ‘Drie vraagpunten van algemeen belang.’ En slaat gij vol verlangen naar de kennisneming van 's hoogleeraars wenschen de aangewezen brochure op, dan wordt gij van stonden aanGa naar voetnoot(*) eerst nog verzocht ditmaal zestien jaren achteruit te gaan en te bedenken dat ZHGL. toenmaals reeds ‘enkele wenschen omtrent de wijziging van het hooger onderwijs te Amersfoort liet drukken.’ Me dunkt, als er nog eens iets van die medaille komt, dan moest die nooit uitgewenschte man, die ons telkens naar zijn wenschen terugvoert, in een biddende houding afgebeeld worden. We komen tot 3m. Nederlandsche volkszin. Ei, zult ge zeggen, dat is de kwestie van den dag en van Vloten is de man niet om hier luchtig overheen te loopen. Dat weten we wel beter, en mochten wij 't vergeten zijn, zelf herinnert ons weer de nederige mensch, ten vorigen jare, ter zelfder plaatse niet te vergeefs aller aandacht op dat punt gevestigd te hebbenGa naar voetnoot(†). Ditmaal put hij uit den rijkdom der stoffe de opmerking, dat men op de Burgerschool zich in den wapenhandel leert oefenen en in de Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren vijf jaren lang onderwezen wordt. Uit welke omstandigheid bij hem, ik zeg niet de wensch maar de verwachting - haast de profetie geboren wordt dat er aan den Nederlandschen volkszin der scholieren nu nagenoeg niets meer ontbreken zal. Nevens de jongelingen loopen nu ook de knapen geen gevaar meer om de deerniswaardigste onverschilligheid omtrent hun onafhankelijk en zelfstandig volksbestaan ten toon te spreiden, en ‘het kan daarbij hun leus zelfs niet zijn, ook na den kloeksten strijd levende te zwichten voor eene overwichtige meerderheid’Ga naar voetnoot(§), wat in casu docenten en ouders hoogst aangename verrassingen bereidt. ad 4m. Maatschappelijke oprechtheid. De redenaar betreurt hier ‘'s volks te lang vertraagde godsdienstige ontwikkeling.’ Gij bemerkt, hier is de man op zijn terrein. Het is bekend hoe de godsdienst (zonder God altijd) hem na aan het hart ligt. Wederom zijn het de Burgerscholen van waar de hulpe dagen moet. Het heilzaamste tegenwicht tegen de verouderde godsdienstlessen ook der meest moderne catechisatiekamer ziet hij er in. Zijn wenschen stijgen hier andermaal tot verwachten. Als kaf voor den storm zullen de vooroordeelen der kerkelijke leerkamer verdwijnen. ‘Gemakzucht en onkunde krijgen voor goed den bons.’ Zoo maar - en hier is de overgang tot de maatschappelijke oprechtheid - die Burgerscholen geen directeuren aan haar hoofd hadden als te Deventer, waar hij met huichelend kerkgebaar die ‘vooroordeelen’ opzettelijk kunstmatig in de hand werkt en stijftGa naar voetnoot(**). Rampzalig Deventer! Al de zegen zijner Burgerschool ligt nu verwoest. Weg met Ned. volkszin; welig tieren de vooroordeelen, de knapen, diep gezonken, zwichten voor een overwichtige meerderheid. Wee, wee den directeur-huichelaar! Wee der bloedstad vol van logen! Hier valt de redenaar snel uit zijn rol, komt van wenschen tot verwenschen; zet onze half-, kwart- of on-geloovige predikanten terecht, die de Kerk als | |
[pagina 498]
| |
een onschuldig middel om in de maatschappij vooruit te komen, aanbevelen; maant ieder beter gezinde aan om het slechts schijnbaar sterke vooroordeel, waarop zijns inziens de gansche zedelijke en maatschappelijke invloed der Kerk berust, met wortel en tak uit te roeien, geeft natuurlijk geen bewijs van die aanklacht tegen die predikanten, noch van de juistheid zijner beweering ten aanzien van dat vooroordeel, daar buiten kijf ieder inziet dat hij gelijk heeft; maar barst los in heiligen toorn tegen ‘onze menschheid- en Sinter-Klaas-Christenen, tegen maatschappelijke huichelarij.’ Nu - wat zegt gij? Had de man niet veel op het hart? Me dunkt, die rectorale redevoering klinkt als een klok. Hiermeê alleen verdiende hij wel een standbeeld. Met dit ‘voor ieder welgezinde slechts schijnbaar’ zoo nietige boekske in de hand staaf ik gemakkelijk al den lof, zoo straks hem toegezwaaid. Een enkele blik op de voorrede zij mij nog vergund. Gij hebt reeds opgemerkt hoe er aan de juistheid en volledigheid van zijn betoog, aan den rijkdom der door hem ter sprake gebrachte zaken, zoo goed als niets ontbreekt! Maar aanmerk nu zijne kordaatheid om huichelaars, die wegens hunne betrekking tot het Athenaeum welstaanshalve zich onder zijn gehoor moesten bevinden, duchtig de ooren te wasschen! Of wilt gij daarin meer nog een fijn gevoel van kieschheid bespeuren, den man van opvoeding waardig - 't is mij wel; zoo ge hem in zijn waarde maar erkent. Geef acht op zijne scherpzinnigheid. Treffende voorbeelden brengt hij zelf daarvan bijGa naar voetnoot(*). In de onverbloemde blootlegging der ontkennende uitkomsten zijner godgeleerde studiën was hij zijn tijd wel twintig jaar vooruit. Hij alleen op de twaalf Deventer liberalen had de zaak van den verongelijkten Stieltjes zich aangetrokken; hij gaf hier van moed en scherpzinnigheid beiden bewijs. De kroon op zijn hoofd, nu zijn protegé naar den algemeenen volkswensch in de tweede Kamer zit. En in het onoplosbaar geachte Deventer weidevraagstuk, ja, daar was hij weêr de man die lastige knopen ontwarren en ‘een radelooze commissie’ bijspringen moest met den meest gewenschten uitslag. Zijn scherpzinnigheid neemt niet af. Een klein staaltje ten bewijze. In de 1eGa naar voetnoot(†) uitgave zijner redevoering was Ds ten Cate Hoedemaker een man, in wien een milde en zachtmoedige geest ‘zoo innemend’ uitblonk; in de 2eGa naar voetnoot(§) was die innemendheid spoorloos verdwenen; maar ontvangt hij den raad om de rol van Revius tegen van Vloten niet te gaan spelen. Leg voorts allen nadruk op zijne zachtmoedigheid. Neen, hij is zoo zwart niet als men hem afschildert. ‘Hij wil den laatsten dominee niet aan de laatste kerkkroon opknopen; hij wil hem met zijn kansel en kerkeraad niet bedelven onder 't puin der laatste kerkGa naar voetnoot(**). Ik denk al weêr aan Bismarck (Neêrlands nachtspook). Die wil ons ook niet opslikken - maar als hij het eens wil? Dr. van Vloten intusschen gaat verder en belooft met die schavotteering te zullen wachten, en naar hartelust te zullen laten prediken, zoolang een kansel dragen, een kerkeraad hooren en ook maar één gemoedelijk hoorder aan den mond des predikers hangen zal. 't Kan dus nog wel een kleine veertien dagen aanloopen: wat de dominee's een pak van het hart neemt. Me dunkt, ik kan hierbij eindigen. Habeo te confitentem en 'k hoop de gansche Nederlandsche natie er bij. Kiest nu maar, mannen broeders, een standbeeld, een medaille, een grafschrift voor den grooten man; tot we een keuze deden inmiddels alvast een beeld der getabbaarde ijdelheid in den spiegel, dien gij, mijnheer de Redakteur, ons ophangt. Hoogachtend Uw Dw. X. (Verwacht in 't eerstvolgend Nr. van ‘de Levensbode’ een draaiorgeldeuntje op X. Red.) |
|