| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een avontuur in St. Petersburg.
I.
De Abdij was een fraai gebouw in den Elizabethstijl; slechts éen vleugel behoorde tot een nieuweren bouwtrant en bevatte den salon en de kamers mijner moeder en zusters; het voormalige refectorium diende ons nu tot balzaal en zag er als het met bloemen versierd en met tallooze waskaarsen verlicht was, recht vroolijk uit. In de andere vleugels met hunne zware vensterbogen en donkere paneelen waren de eetzaal en de bibliotheek. Lange kruisgangen leidden naar beide zijden van het huis en naar den grooten tuin met zijne terrassen, fonteinen en moderne serres.
Achter in den tuin liep eene heldere rivier, die het huis en de tuinen van het groote park en het donkere bosch scheidde, en mij en mijne makkers dikwijls gelegenheid gaf om ons met visschen en roeien te vermaken.
In dat heerlijke verblijf bracht ik mijne jeugd door en hoopte ik mijn leven te slijten. Ik had geen andere gedachten dan na den dood mijns vaders de plichten eens grooten grondeigenaars op mij te nemen en, met vrouw en kinderen gezegend, mijn tijd en mijn invloed aan het geluk mijner familie en mijner onderhoorigen te wijden. Edeler gebruik van den rijkdom kon ik mij niet voorstellen. Maar hoe bedriegelijk zijn dikwijls onze menschelijke berekeningen. Al mijne plannen vielen eensklaps in duigen; ik was gedwongen zelf het juk op de schouders te nemen voor mijn dagelijksch brood en mijne schoone illusiën van het spijzigen van hongerigen, het kleeden van naakten en troosten van bedroefden vooreerst uit mijn hoofd te stellen.
Mijn vader was eerste compagnon van een aanzienlijk handelshuis, dat zijne magazijnen in de City had. De handel van ons huis bestond hoofdzakelijk in fransche kanten, lyonsche shawls, russische pelterijen enz. Mijn vader was oorspronkelijk slechts bediende in de zaak geweest en had, wijl hij op twee en twintigjarigen leeftijd een knappe jongen was, de genegenheid gewonnen van Virginia Allbone, eene dame die misschien dertig jaren ouder was dan hij. Zij maakte van de voorrechten van haren leeftijd gebruik en stelde mijn vader voor het eeuwige zitten achter den lessenaar en het maken van fakturen, dat hem tachtig pond 's jaars opbracht, vaarwel te zeggen, en voortaan als haar echtgenoot lief en leed met haar te deelen. Mijn vader aarzelde, en meende dat het vleiende aanbod van jufvrouw Virginia hem zijne betrekking zou kunnen kosten, wijl de heer Allbone, chef van het huis Allbone Gripple en Co., het zeer euvel zou opnemen dat zijne éenige zuster met een jongeren klerk van zijn kantoor in het huwelijk trad. Mejufvrouw Virginia echter meende dat zij, als meerderjarige, vrij was in hare keus, en dat haar echtgenoot eene betrekking op het kantoor van haren broeder wel zou kunnen missen, wijl zij zeer goed zouden kunnen leven van de rente van haar kapitaal, dat haar jaarlijks negenhonderd pond sterling opbracht. Het einde van de onderhandeling was, dat mijn vader met mejuf- | |
| |
vrouw Virginia Allbone in het huwelijk trad. Hij behandelde haar van den eersten dag van zijn huwelijk af tot op dien van haren dood, die tien jaren later voorviel, met de meest liefderijke achting, zoodat er nooit een onvriendelijk woord tusschen hen gewisseld werd.
Michael Allbone was in het eerst zeer gebelgd over den stap dien zijne zuster zonder zijne voorkennis gedaan had; het verschil in leeftijd tusschen het nieuw gehuwde paar stuitte hem tegen de borst, en hij hield zich overtuigd dat zulk een huwelijk slechts treurige gevolgen kon hebben. Toen hij evenwel later hoorde hoe goed zij met elkander leefden, kwam hij hen in hun huis, in eene voorstad van Londen, bezoeken en bood zijn zwager aan hem deel in zijne zaken te geven. Na den dood zijner vrouw nam mijn vader, wien zij tot haren éenigen erfgenaam benoemd had, de geheele leiding der firma Allbone, Gripple en Co., op zich. Na verloop van eenige jaren ging hij tot een tweede huwelijk over, waaruit mijn persoon en mijne vier zusters geboren werden. Zoolang hij in de zaak bleef, woonde hij met zijn gezin in Highgate, reed elken morgen met zijn tweespan naar de City en kwam in den namiddag weder te huis.
In den loop der jaren gelukte het mijn vader een groot vermogen bijeen te krijgen, waarvan hij zich als een verstandig mensch, voornam het genot te gaan smaken. Hij droeg dus aan een bekenden makelaar op hem bij den aankoop van een landgoed behulpzaam te zijn. Juist in dien tijd was de Abdij bij Coleyton te koop en mijn vader had er grooten zin in, toen hij het was gaan bezichtigen.
Zoo ging de Abdij op mijn vader over en de nieuwe grondbezitter gaf zijne zaken in de City op, om voortaan zijne dagen op het land te slijten. Dat nieuwe leven wilde hem evenwel op den duur niet bevallen en hij had geen rust eer hij zijne zaak in de City weder ingekocht had. De chef van het huis Allbone Gripple en Co. heette nu Kahn, en was iemand van wien men niet veel meer wist dan dat hij een beursspeculant geweest was en veel geld had. Nadat mijn vader namelijk de Abdij gekocht en aan zijne bekenden in de City zijn plan medegedeeld had om zijne zaak te verkoopen, had zich op zekeren dag iemand aan zijn kantoor aangemeld, op wiens kaartje de namen stonden van Israel Jeruzalem Kahn, MincingLane Terras, Holloway. Mijn vader had hem bij zich toegelaten en het gevolg van hun onderhoud was geweest, dat Kahn de chef van mijns vaders handelshuis werd.
Hoewel mijn vader nu weder gelijke rechten op zijne oude zaak bezat, bleef Kahn zich op den duur eene zekere meerderheid aanmatigen alsof hij alleen chef was, zoodat mijn vader, hoezeer naar werkzaamheid verlangd hebbende, hem om des lieven vredeswil, het gezag in handen liet en niet meer elken dag, evenals in vroeger jaren, geregeld op het kantoor kwam. Na verloop van tijd vergenoegde hij zich zelfs met op den eerste van elke maand naar Londen te gaan en inzage van de boeken te nemen. Zoodoende bleef de zaak geheel onder de leiding van den heer Kahn, die haar, zooals mijn vader later tot zijne schade ondervinden zou, op eene zeer eigenaardige wijze bestuurde.
Ik vraag den lezer vergeving voor mijne lange inleiding en ga met mijne geschiedenis voort.
Het was een liefelijke avond in het laatst van Augustus; de zon daalde langzaam achter de donkere olmboomen en wierp haar gouden glans op struiken en bladeren; het park prijkte met zijn heerlijkst groen en de rivier zag er zoo aanlokkelijk uit, dat ik de verzoeking van eene oefening mijner zwemkunst niet weêrstaan kon. Toen ik naar huis terugkeerde, hoorde ik mij bij mijn naam roepen en omkijkende, herkende ik onzen knecht die door een jongen vergezeld snel naar mij toe kwam.
‘Een telegram, mijnheer,’ zeî James, zijn hoed afnemende.
| |
| |
‘Uit Londen,’ voegde de jongen er bij, terwijl hij een papier uit zijn lederen tasch haalde.
Ik nam het papier aan en las: ‘De heer Frank Trustell wordt verzocht zoodra mogelijk te Londen in het kantoor in de City te komen.’ - De afzender dier lakonieke boodschap was mijn vader. Ik had nog twee uren tijds eer de eerste trein naar Londen vertrok, en pakte oogenblikkelijk mijn reiszak in. Hoewel ik eerst laat aan het kantoor kwam, vond ik toch mijn vader nog ijverig aan het werk. Ik nam de vrijheid hem zacht te verwijten dat hij zich zonder dat het noodig was, te veel inspande.
‘Zonder dat het noodig is?’ herhaalde mijn vader treurig. ‘Och, Frank, gij weet niet wat gij zegt. Van daag kan ik nog handelen, morgen is het te laat, wijl onze papieren dan verzegeld zijn. Frank, de firma Allbone, Gripple en Co., een van de meest geachte in de City, moet hare betalingen staken.’
‘Is het mogelijk!’ riep ik. ‘Ik dacht dat wij zoo vast stonden dat niets ons kon doen vallen!’
‘Zoo is het ook geweest, en zoo zou het nog zijn, zonder de schurkerij van dien ellendigen Kahn, die het vertrouwen dat ik in hem gesteld heb, schandelijk heeft misbruikt.’
Het was maar al te waar; de zaken waren in den laatsten tijd geheel verkeerd bestuurd geworden; mijn vader was genoodzaakt de Abdij te verkoopen, wilde hij al de schulden der firma betalen en de schande van een bankroet vermijden. Hij was geheel geruïneerd, en wij bezaten nu niets meer om van te leven dan eene som van tienduizend pond, welke mijne moeder mede ten huwelijk had gebracht. Wel stond er op ieder van mijne vier zusters eene som van vijf duizend pond vast, doch zij mochten die niet aantasten eer zij meerderjarig of gehuwd waren, en zelfs mocht mijn vader over de renten niet beschikken, wijl de som zoodanig was vermaakt, dat zij door intrest op intrest moest oploopen. Wij konden dus leven, maar met mijne onafhankelijkheid en mijn vooruitzicht op rijkdom was het uit. Nadat mijn vader al de zaken geregeld had, was mijn eerste zorg mij eene betrekking in een geacht handelshuis te bezorgen. Het gelukte hem mij in eene filiaalzaak van de heeren Screwer, Grindem en Co. geplaatst te krijgen. Dat filiaalkantoor was te St. Petersburg; wijl het eene zeer geachte firma was, nam ik gaarne de betrekking aan, en bevond mij weinig tijds daarna als passagier eerste klasse op eene stoomboot naar St. Petersburg op weg.
De zaak waarvan ik nu de leiding op mij zou nemen, was tot nog toe door een Schot, met name Diddle, bestuurd geworden. De man behoorde niet tot de aangenaamste vertegenwoordigers van het Caledonische ras. Ik heb hem nooit zien lachen, dan wanneer hij door een of andere list een ander overvleugeld had; en hij scheen het zich tot eene levenstaak gesteld te hebben, iedereen met wien hij in aanraking kwam, onder den duim te houden. Ik was wel is waar als plaatsvervanger van mijn chef te St. Petersburg gekomen, maar Diddle was veertig jaren in de zaak werkzaam geweest en had zich onmisbaar gemaakt; hij wist veel wat mij geheel vreemd was, en de zaak werd in St. Petersburg zoo geheel anders gedreven dan in Londen, dat ik van het eerste oogenblik af bemerkte dat ik, hoewel den rang van chef bezittende, mij vooreerst zou moeten vergenoegen met het spelen van eene tweede viool.
Omstreeks eene maand na mijne aankomst zaten wij op onze gewone plaatsen in het kantoor, toen ik toevallig in een tegenover mij hangenden spiegel kijkende, ontdekte dat er eene dame in het kantoor stond. Ik had bij ons even goed een paradijsvogel als eene vrouw kunnen verwachten; want onze geheele huishouding, keuken en wasch en al, werd door mannelijke bedienden waargenomen. De dame was naar den laatsten franschen smaak gekleed, hoogstens der- | |
| |
tig jaren oud; had voor eene Russische een zeer fijn besneden gelaat, blauwe oogen en goudblond haar. Zij was zoo onhoorbaar binnen getreden, dat ik hare tegenwoordigheid slechts door den spiegel ontdekt had en, wat nog zonderlinger was, ik zag haar in vertrouwelijk gesprek met Diddle. Zij spraken fluisterend, en al had ik mij de moeite gegeven om te luisteren naar hetgeen zij zeiden, zou ik het toch niet verstaan hebben wijl zij Russisch spraken. Nu worden wij echter dikwijls door onze oogen geholpen, waar onze ooren ons in den steek laten, en tot mijne groote verwondering merkte ik al zeer spoedig op dat ik het onderwerp van hun gesprek was.
De dame keek mij zeer vriendelijk aan en ik haastte mij eene diepe buiging voor haar te maken.
‘Mag ik vragen,’ begon zij, ‘of gij al lang in Petersburg zijt?’
‘Eerst sedert eene maand,’ gaf ik ten antwoord.
‘En hoe bevalt het u hier?’
‘Ik heb nog nauwelijks tijd gehad om er over te oordeelen.’
‘Ja, ja; gij Engelschen zijt voorzichtige luî; gij geeft u niet voorbarig aan een eersten indruk over; ik heb zeer veel achting voor de engelsche natie,’ hernam zij in even zuiver engelsch als ik zelf sprak. ‘Ik heb eene engelsche gouvernante gehad, het beste mensch dat er leefde. Wat gaf zij zich eene moeite om mij het weinigje engelsch te leeren dat ik ken.’
‘Hare moeite is niet te vergeefs geweest, mevrouw,’ antwoordde ik; want ik had reeds tijd gehad om mijne eerste beschroomdheid te overwinnen; ‘gij spreekt als een geboren engelsche.’
‘Ik wist niet dat de Engelschen vleiers waren,’ zeide zij, met een allervriendelijkst lachje, en eer ik tijd had haar daarop te antwoorden, voegde zij er bij: ‘En hoe bevalt u hier de conversatie?’
‘Ik heb er tot nog toe weinig van gezien, mevrouw.’
‘Hebt gij dan hier dan geene vrienden of bekenden in de stad?’
‘Neen, mevrouw; ik ben hier geheel vreemd.’
Zij keek mij vriendelijk en bijna medelijdend aan, en met eene buiging welke zij beleefd beantwoordde, keerde ik naar mijnen lessenaar terug en hield mij met mijne boeken bezig. Van dien dag af nam Diddle eene andere houding tegen mij aan; hij werd spraakzaam, vertrouwelijk zelfs en vertelde mij dat die dame de gravin Czarinski was, eene rijke, kinderlooze weduwe van een der aanzienlijkste familiën van Rusland; zij kwam dikwijls in het magazijn, dat in vroeger tijd door de Czarinskis bewoond was geweest, en de pelterijen waarin de heeren Screwer Grindem en Co. handel dreven, kwamen uit een aan pelterijen rijk distrikt, dat de gravin in het gouvernement van Archangel bezat. Het is eigenlijk niet zoo zeer haar eigendom, voegde Diddle er bij, als dat van haren neef; wijl die echter onder hare voogdij staat, is dat hier in Rusland bijna zoo goed alsof zij het zelve bezit.
Eenige dagen later zat ik weder met de pen in de hand voor mijn lessenaar, en dacht er juist over na of ik haar wel ooit zou weder zien, toen ik de deur hoorde kraken; een zijden kleed ruischte langs den grond en mevrouw Czarinski stond voor mij.
‘Ah, mijn engelsche vriend,’ zeide zij met denzelfden vriendelijken lach, toen ik opstond; ‘het doet mij genoegen u weder te zien. Geef mij de hand; het is immers in Engeland gewoonte elkander de hand te geven, wanneer men bij iemand komt of afscheid van iemand neemt? Dat heeft mijne gouvernante mij althans gezegd.’
Men kan zich voorstellen dat ik de kleine, met strookleurige glacé handschoen bekleede hand met behoorlijke beleefdheid en warmte drukte; ik was als in den zevenden hemel! Zij vroeg naar Diddle en begon een gesprek met mij, hoorende
| |
| |
dat hij niet te huis was. Wijl wij elkander nu eenmaal de hand gegeven hadden en zij zulk eene hooge achting voor Engeland had, gaf ik spoedig mijn hart lucht en beklaagde mij dat ik niemand in geheel Petersburg kende en dat mijn geheele omgang zich tot Diddle bepaalde.
De gravin scheen zoo veel deel te nemen in mijn eenzaam lot dat zij mijn jong hart geheel en al voor zich innam.
‘Het is hard voor u’, zeide zij, ‘zoo ver van uwe familie en zonder vrienden in eene vreemde stad te moeten leven. En zonder verlof van uwen patroon zult gij zeker niet naar Engeland mogen terugkeeren?’
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘en hij is de man niet bij wien ik mij over mijne eenzaamheid zou durven beklagen.’
‘Och, die geldmenschen denken nergens aan dan aan hunne zaken,’ hernam de gravin, ‘maar zoudt gij gaarne in gezelschap komen, hier in de stad?’
‘Het leven in aanzienlijke kringen zou mij hier zoo vreemd zijn; ik ben tegenwoordig niets dan een arm koopmansbediende.’
‘Nu, maar gij hebt een goed voorkomen en men kan u presenteeren;’ zeide zij, mij met een blik vol beschermende goedheid van het hoofd tot de voeten opnemende. ‘Ik heb medelijden met uwe verlatenheid, en als gij mij morgen avond een bezoek wilt brengen, zult gij een uitgezochten kring van mijne vrienden bij mij aantreffen. Er wordt gedanst, gespeeld en gesoupeerd.’
Droomde ik, of had de russische gravin mij inderdaad uit het kantoor van Screwer bij zich genoodigd op dans en spel en souper! Maar in welk toilet moest ik in het paleis Czarinski verschijnen? Ik was in het geheel niet op het bijwonen van partijen ingericht en stotterde dus verlegen: ‘Ik ben u zeer dankbaar voor uwe vriendelijke bedoeling, mevrouw, maar....’
‘Gij denkt aan uw toilet, jonge man,’ viel de gravin mij vriendelijk in de rede, terwijl zij mij half plagend aankeek. ‘Dat moet u niet terughouden. Wij verstaan ons in het paleis Czarinski op de tooverkunst en gij zult mijn Asschepoetser zijn. Als gij morgen avond om zeven uur in de straat achter uw magazijn komen wilt, zult gij een rijtuig vinden dat u naar mijn paleis brengt. Een van mijne bedienden zal u dan naar eene kleedkamer voorgaan, waarin voor alles gezorgd zal zijn wat tot het toilet van een fatsoenlijk man past. Als gij dan gereed zijt, hebt gij maar te bellen en zal men u naar den salon brengen.’
Ik herinner mij niet meer op welke wijze ik miin dank betuigde voor het ongehoopte genoegen dat mij te beurt zou vallen. Welk jong mensch zou niet gaarne van zulk eene uitnoodiging gebruik hebben gemaakt!
Glimlachende hoorde zij mijne dankbetuiging aan, zeggende: ‘als gij later een groot koopman geworden zijt, kunt gij aan mijne landgenooten misschien de vriendschap vergelden welke ik u bewijs.’ Daarop bood zij mij de hand en wilde zich reeds verwijderen toen haar plotseling nog iets scheen in te vallen. ‘Daar had ik bijna iets vergeten,’ zeide zij. ‘Spreekt gij fransch?’
‘Neen, mevrouw,’ antwoordde ik, tot achter de ooren blozende bij de herinnering dat het de taal der aanzienlijke russische kringen is.
‘Maar gij verstaat het toch?’ hernam zij met een onderzoekenden blik.
‘Geen woord, mevrouw.’
‘Dat is ongelukkig. Ieder beschaafd mensch spreekt hier fransch, en maar zeer weinigen verstaan engelsch. Men zal denken dat gij als een boer zijt opgevoed als men merkt dat gij geen fransch verstaat. - Maar, daar bedenk ik eene uitkomst: gij kunt u stom houden. Gij zijt slim genoeg om die rol te kunnen volhouden; gij verliest er buitendien niets bij, wijl gij toch niet verstaat wat er gesproken wordt. Daarom, opgepast, geen geluid in het bijzijn van mijne gasten of mijne dienstboden; gij zoudt aanleiding tot achterklap kunnen geven en ik
| |
| |
heb mij nu eenmaal voorgenomen u hier in fatsoenlijke kringen in te leiden. Adieu.’
Zij had de deur achter zich dicht getrokken, eer ik nog bijna die zonderlinge overeenkomst begrepen had; maar hoe meer ik over de zaak nadacht, hoe aangenamer haar voorslag mij scheen te zijn. De gravin Czarinski stelde belang in mij, uit vriendschap of om eene nog inniger reden? Een rijke kinderlooze weduwe, die jong en schoon was bovendien, wilde mij in hare aanzienlijke kringen inleiden en zorgen dat ik er een redelijk figuur maakte. Van zulk een geluk mocht ik wel gebruik maken, waar heen het ook leiden mocht.
Een half uur later kwam Diddle te huis. Ik sprak natuurlijk niets over het gebeurde. Waartoe ook? Om zeven uur werd ons kantoor gesloten en daarna aten wij.
Dan gingen sommige van onze klerken wandelen of hunne vrienden bezoeken, terwijl de luier gestemden naar bed gingen. Van slapen houden de Russen veel. Den volgenden dag gaf ik den portier een zilveren roebel, opdat hij geen notitie van mijn uit- en ingaan nemen zou (een Rus begrijpt die dingen zonder dat men behoeft te spreken) en ging om zeven uur uit alsof ik mijne gewone wandeling wilde gaan doen. Ik vond werkelijk in de aangeduide straat een fraai rijtuig; niemand scheen verwonderd te zijn zulk een equipage in eene achterstraat te zien; ook was het zonderling, zoo spoedig als de koetsier zag wien hij hebben moest, want hij opende het portier, zoodra hij mij in de verte zag aankomen. Ik steeg in en reed naar het paleis Czarinski. Ik kende den weg in de stad reeds genoeg om te bemerken dat de koetsier niet den naasten weg reed; ook trof het mij dat hij aan eene achterdeur stil hield in eene kleine donkere straat, tegenover een blinden muur die bij den tuin van een klooster behoorde. Ik werd ontvangen door een bediende in schitterende liverei; hij ging mij voor door een langen gang en op een breeden trap die mij in eene fraaie kleedkamer bracht, waar ik alles vond wat ik behoefde om mijn toilet te maken. De kleederen waren meer van fransche dan van engelsche snede; maar hoe zonderling dat zij mij zoo goed pasten alsof zij mij waren aangemeten! Toen ik, nadat mijn toilet voltooid was, mij in den spiegel bekeek, voelde ik mijn moed merkelijk versterken. Ik belde volgens afspraak, en wie beschrijft mijne verbazing toen ik in plaats van een bediende de gravin zelve zag verschijnen. Zij was in een prachtig avondtoilet en schitterde van juweelen; zij was even vriendelijk als den dag te voren op het kantoor; ik was verrukt!
‘Ik moest u eerst zien eer gij in de zaal kwaamt,’ zeide zij. ‘Goed, goed,’ voegde zij er bij en draaide mij bij den arm om, alsof ik eene jongere zuster was die voor het eerst mede in het publiek gaat; ‘ik heb het wel gedacht dat de kleederen u voortreffelijk zouden passen. Gij zult van avond veroveringen onder de jonge dames maken. Maar vergeet nu niet dat gij stom moet zijn; dat gaat vooreerst niet anders. Natuurlijk leert gij fransch door den tijd; ik zal u zelf les geven. Nu moet ik weg om mijne gasten te ontvangen. De knecht zal u naar de zaal voorgaan. Maak uw compliment als gij binnen komt alsof gij mij nog niet gezien hadt, en vergeet vooral niet dat gij stom zijt.’
Zij snelde heen eer ik haar kon antwoorden. Eene minuut daarna kwam er een knecht bij mij onder wiens geleide ik naar den salon ging. Welk een pracht in die reeks van vertrekken, het een al heerlijker dan het ander.
De gravin zat in den middelsten salon; er waren reeds eenige gasten aanwezig, andere stroomden toe. Ik hoorde het rollen van rijtuigen, het gonzen van stemmen en het ruischen van zijden kleedjes. Het nieuwe van al wat mij omringde bracht mij niet weinig in verlegenheid, doch ik had besloten te bewijzen dat ik pit genoeg in mij had om mijne rol goed te spelen.
Er viel dien avond veel voor mij te winnen of te verliezen; ik trad daarom
| |
| |
naar de gravin, maakte eene diepe buiging en zag in den tegenover mij hangenden spiegel dat zij mij goed gelukte; ik wilde juist terug treden en hier of daar plaats nemen, toen zij tot mijne onuitsprekelijke verbazing van de kanapé opsprong, een kleinen gil gaf, hare armen om mijn hals sloeg en mij op beide wangen kuste. Ik deed alles wat zij mij beval (door middel van teekens), ik speelde kaart met drie oude dames, danste met twee jonge, geleidde de gastvrouw aan tafel en meende in een tooverland verplaatst te zijn. Eindelijk begon het gezelschap zich te verstrooien; de gravin fluisterde mij toe dat ik nu wel zou doen met naar huis te gaan; dat ik mijne kleederen vinden zou waar ik ze gelaten had, en dat de knecht mij den weg zou wijzen.
Ik veranderde dus weder van kostuum, werd door de achterdeur uitgelaten en keerde naar huis terug, waar ik bijna den geheelen nacht niet slapen kon, en reeds, nadat ik een half uur onrustig gedroomd had, door de kantoorbel werd gewekt. Dat wonderlijke noordsche klimaat had mij een geheel nieuw leven ingeblazen. Mevrouw Czarinski was de eerste vrouw die mij ernstig belang had ingeboezemd; hoe kon het in de gegeven omstandigheden anders?
Dienzelfden dag ging Diddle uit met de verklaring dat hij niet voor den avond terugkwam, en ik was juist in mijn grootboek verdiept, toen de gravin zich weder aanmeldde. Zij verontschuldigde zich niet, zij vroeg niet naar Diddle, maar nam aanstonds plaats; zij vroeg hoe hare soirée mij bevallen was, wat ik van de dames denken zou, als ik eens wist wat éene van haar van mij gezegd had, en of ik lust had mijn bezoek nog eens te herhalen. Ik deed mijn best om naar waarheid te antwoorden en wachtte slechts op de gelegenheid om haar te zeggen hoe ik getroffen was geweest over hare vriendelijkheid en over de oplettendheid die mij door al hare gasten bewezen was geworden.
‘O, ja,’ antwoordde zij, toen ik haar daarover sprak; ‘ik heb u als een oud vriend ontvangen, dat was de beste aanbeveling voor u bij mijne gasten.’ Daarop maakte zij mij een compliment over mijne houding, en drukte mij op het hart, niemand te laten vermoeden dat ik niet stom was, eer zij mij fransch had geleerd. ‘Het terugkeeren van uw spraakvermogen zal dan zooveel te interessanter zijn. Maar laat mij nu niet vergeten - ik zou gaarne willen dat gij iets in mijn album schreeft; engelsche poësie, iets van Shakespeare, of van Byron, hier op dit blad in dien krans van vergeet-mij-nietjes. Dan heb ik een proefje van uw schrift en van uwen smaak, en eene gedachtenis van u wanneer gij naar Engeland terug zijt gekeerd en ik reeds door u vergeten zal zijn.’
‘Hoe zou ik u ooit kunnen vergeten, mevrouw!’ riep ik en wilde met groote opgewondenheid haar mijne eeuwige liefde zweren, toen zij waarschuwend haren vinger ophief. ‘Pst! daar komt iemand aan,’ zeide zij; ‘ik moet gaan. Breng mij morgen mijn album; ik kan u het rijtuig niet zenden wijl dat opspraak verwekken zou. Adieu, mijn lieve jonge vriend.’
Ik schreef met al de nauwkeurigheid zulk een opdracht waardig, eene passage uit Romeo en Julio af, waardoor ik mijne eigene gevoelens wilde uitdrukken... Was ik wezenlijk verliefd op de gravin? Ik weet het niet; maar ofschoon zij eenige jaren ouder was dan ik, was zij nog eene schoone, jonge, rijke weduwe!
Met het album in mijn zak begaf ik mij des avonds naar het paleis Czarinski. Ik kleedde mij, trok aan de bel, werd weder door de gravin geïnspecteerd, waarna ik even als te voren in den salon werd gelaten en aan nog grooter gezelschap werd voorgesteld dan den vorigen avond.
Hoe gelukkig zou ik mij gevoeld hebben, indien de gravin mij een onderhoud onder vier oogen gegund had om mij gelegenheid te geven haar mijne formeele declaratie te doen! Zij noemde mij intusschen haar lieven jongen vriend; wat kon ik meer verlangen?
Toen zij den volgenden dag weder in het kantoor bij mij kwam, vroeg zij mij,
| |
| |
even als den vorigen keer, hoe de soirée mij bevallen was en maakte mij toen een compliment over mijn fraai schrift. Ik beproefde hare opmerkzaamheid op den inhoud van dat schrift te vestigen, dat in zulke schoone woorden terug gaf wat mijn hart gevoelde.
‘Ja, het is zeer aandoenlijk,’ antwoordde de gravin een weinig verlegen; ‘maar gij hadt zoo iets niet moeten schrijven, want ik mag zulke dingen op mij niet toepassen. Gij weet niet alles. Ik ben eene ongelukkige vrouw,’ voegde zij er zuchtende bij.
‘Gij ongelukkig, mevrouw?’ vroeg ik, een stap nader tredende, want ik achtte nu het gunstige oogenblik gekomen.
‘Ja;’ antwoordde zij, de oogen neder slaande; ‘maar vraag mij niets; ik kan het u niet zeggen, ofschoon gij de éenige zijt dien ik vertrouwen kan.’ Zij keek weder op, zag mij vorschend aan en ging voort: ‘Wilt gij mij een dienst bewijzen?’
‘Al moest ik er mijn leven voor opofferen!’ riep ik.
‘Ik geloof u,’ antwoordde zij; ‘maar gelukkig hehben wij zulk een gevaar niet te vreezen. Al wat ik van u verlang, is dat gij mij een afschrift maakt van dit stuk. Gij ziet,’ voegde zij er bij, het stuk open voor mij leggende, ‘het is een stuk, waarvan voor mij rijkdom of volslagen armoede afhangt, en dat ik bij een belangrijk proces noodig heb. Familie-redenen maken het onraadzaam dat werk aan een notaris of een advokaat op te dragen. Gij zijt de éenige man op de wereld wien ik zulk een dienst kan verzoeken, wijl ik een onbepaald vertrouwen stel op uwe eer en uwe stilzwijgendheid. Wanneer denkt gij het stuk gereed te kunnen hebben?’
‘Morgen,’ antwoordde ik, haastig het stuk doorloopende. Het was een groot blad perkament met oud slavisch schrift beschreven.
‘Goed,’ hernam de gravin; ‘kom het mij dan morgen avond brengen. De knecht zal u door de achterdeur in laten, ik zal u dan in mijn boudoir de noodige ophelderingen geven. Zorg vooral dat inzonderheid deze regel’ (het was de laatste, en scheen mij eene handteekening) ‘precies zoo uitvalt als het oorspronkelijke. Nu moet ik weg; adieu!’
Ik copieërde het stuk in het diepste geheim en met de grootste zorgvuldigheid. Ik moest mij meer dan eens oefenen in het namaken van het onderste gedeelte, dat ik voor eene handteekening hield; doch eindelijk gelukte het mij. Het werk kwam mij op een slapeloozen nacht te staan; maar toen het gereed was, kon men geen onderscheid zien tusschen het oorspronkelijke stuk en de copie. Ik begaf mij des avonds in de zaligste stemming naar het paleis der gravin in de hoop van haar in het boudoir mijne liefde te kunnen verklaren. Ik werd door denzelfden bediende binnen gelaten; maar in plaats van mij naar het boudoir te geleiden, reikte hij mij een verzegeld briefje over en bleef in den gang staan totdat ik het gelezen had. Het lezen kostte mij niet veel tijds; het briefje dat van dien middag gedateerd was, bevatte de volgende regelen:
‘Mijn lieve jonge vriend! Onvoorziene omstandigheden noodzaken mij, onmiddellijk naar Archangel op reis te gaan; ik moet mij daarom het genoegen ontzeggen u heden avond te ontvangen. Na mijne terugkomst hoop ik u weder te zien en u voor uwe mij bewezen vriendschap te danken. Wees zoo goed de papieren, origineel en copie, aan mijn knecht te overhandigen; hij heeft bevel ze mij na te zenden.
Inmiddels blijf ik met dankbare hoogachting,
Maria Czarinski.
Het was haar schrift en mij bleef niets anders over dan aan haren wensch te voldoen.
| |
| |
Terwijl ik mij nog altijd in de gebeurtenissen van den laatsten tijd verdiepte, ontving ik een brief van mijnen vader, waarin deze mij beval onverwijld naar Engeland terug te keeren. Dat bevel was in zoo weinig woorden en blijkbaar in zoo groote haast geschreven, dat ik vreesde dat de onde man ernstig ziek was. Diddle was van dezelfde meening en raadde mij geen oogenblik tijds te verliezen.
Op mijne haastige vraag, waarom ik terug geroepen was, zette mijn vader een zeer geheimzinnig gezicht, wenkte mij hem naar zijne kamer te volgen en gaf mij daar een brief aan Screwer, Grindem en Co., waarin hun gezegd werd dat het belang der firma en mijne veiligheid het raadzaam maakte dat ik onmiddellijk uit St. Petersburg vertrok, wijl ik mij de gramschap eener russische familie op den bals gehaald had. De zaak was mij nu duidelijk; de gravin was naar Archangel verbannen en ik naar Engeland terug gezonden geworden, op aandringen van hare aanzienlijke familie die voor eene mésalliance vreesde. Ik voelde mij als een held van een roman.
Niet lang daarna kwam ook Diddle naar Engeland terug, hij had zijne betrekking nedergelegd en was van plan te Glasgow te gaan wonen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om hem te vragen of mevrouw Czarinski in den laatsten tijd niet op het kantoor was geweest.
‘O neen,’ antwoordde hij; ‘zij zendt nu haren zaakwaarnemer. Zij heeft nu geen dwaze jongeluî meer noodig.’
‘Wat bedoelt gij daarmeê?’ vroeg ik geraakt.
‘Ik bedoel wat gij voor haar gedaan hebt, toen gij haar geholpen hebt om de bezittingen van haar neef in Archangel in handen te krijgen. Die jonge mensch was minderjarig gestorven; hij was stom geweest en lag reeds drie jaren in het graf: doch niemand wist dat. Zij trok de inkomsten en kwam eindelijk op het plan u aan hare bekenden als haar dooden neef voor te stellen en door u een stuk te laten onderteekenen, waarbij gij haar al uw vermogen naliet. Ik geloof dat de priester en gij, zoodra gij vertrokken waart, eene mooie begrafenis gehouden hebt; zij heeft Screwer, Grindem en Co. natuurlijk een wenk gegeven dat men u naar Engeland moest terugroepen.’ En de beminnenswaardige man lachte.
‘Wat hebt gij u laten betalen voor uwe hulp in het bedrog?’ vroeg ik scherp.
‘Gekken doen het werk en de wijzen steken het geld in den zak,’ antwoordde de schurk. ‘Ik kan u nu met een wel vertellen dat zij met een prins getrouwd is, uit het geslacht Romanow, en ik zou u raden u niet meer in Rusland te vertoonen. Ze hebben daar eene tamelijk zekere manier om menschen die lastig zijn, of die te veel weten, uit den weg te helpen.’
Met een boosaardigen lach verliet de ellendeling het kantoor en ging naar Glasgow op reis. Ik heb nooit het ongeluk gehad hem weder te zien.
Sedert het hier boven vermelde voorval zijn er jaren verloopen en het is mij goed gegaan in de wereld. Ik ben thans eerste compagnon in eene uitgebreide solide zaak in de City. De Abdy van Colyton, eenmaal de bezitting van mijn sedert lang ontslapen vader, is weder in het bezit van een Trustell gekomen. Ik heb eene lieve vrouw en vier bloeiende kinderen en ben zoo gelukkig als iemand maar wenschen kan; het zijn drie jongens en een meisje. Wanneer ik nog eens terugdenk aan het avontuur dat ik gedurende mijn kortstondig verblijf in Rusland beleefd heb, dan komt nooit meer de wensch in mij op dat de gravin Czarinski mijn hartstocht beantwoord en mij tot man genomen mocht hebben, in plaats van mij als de kattepoot te gebruiken die de kastanjes voor haar uit het vuur haalde. Overigens is het denkbeeld mij nog altijd hinderlijk en vernederend dat ik mij door een russisch wijf - eene vrouw wil ik haar niet noemen - voor den gek heb laten houden.
|
|