| |
| |
| |
Mengelwerk.
J.J. Rousseau, door Prof. van der Wijck.
Der zake kundigen zullen mij wellicht van overmoed betichten, daar ik het waag over J.J. Rousseau te spreken. Immers wien is het tot dusverre gelukt dat grillige wezen geheel te doorgronden? Hij wordt door ijdelheid verteerd en biecht ons nogtans handelingen, zoo walgelijk, dat het met alle regelen der welvoegelijkheid in strijd zou zijn er zelfs uit de verte op te zinspelen. Hij is grof zinnelijk en heeft nogtans bladzijden geschreven, zoo rein en schoon, dat men standbeelden voor hem zou willen oprichten. Krachtiger dan iemand anders heeft hij er toe bijgedragen om den, vooral in Frankrijk, uitgedoofden familiezin te doen herleven en nogtans bracht hij zelf zijne kinderen in een vondelingshuis. Hij heeft de godsdienst des harten onder zijne tijdgenooten aangekweekt, maar zijne eigene ziel ging gebogen onder de wanhoop van het ongeloof. Schoon een hartstochtelijk vriend van vrijheid, beval hij in zijne staatsleer de meest tyrannieke maatregelen aan. Zijne schriften zijn het zaad der revolutie geweest, maar zelf onderwierp hij zich, met de meeste nauwgezetheid, aan de wetten van het land, dat hij bewoonde. Ik wil trachten al die tegenstrijdigheden in één brandpunt te vereenigen. Saint Marc Girardin achtte het een paar jaar geleden nog noodig Rousseau te wederleggen; ik gevoel behoefte hem te begrijpen. Mijn doel is te ontdekken op welke wijze zijne lotgevallen en schriften met zijn karakter samenhangen en in hoeverre hij een kind van zijn tijd verdient te heeten. Ik wil weten, waarom zijne eeuw hem als een schitterend voorbeeld, als den heraut van een beter tijdvak heeft begroet. Kan ik er iemands toegenegenheid door winnen, dan wil ik gaarne bekennen wellicht meer te ondernemen dan door mij volvoerd zal worden.
| |
| |
Het leven van Rousseau is ons in talrijke bijzonderheden onthuld. Met schaamtelooze openhartigheid heeft hij het zelf in zijne confessies beschreven. Toch wil ik niet beweren, dat deze belijdenisschriften geheel te vertrouwen zijn. Uit de mémoires der achttiende eeuw blijkt overtuigend, dat zij soms veel op een roman gelijken. De beruchte aanhef toont terstond, dat het niet waarheidsliefde, maar ijdelheid was, welke den auteur naar de pen deed grijpen. ‘De bazuin van het laatste oordeel moge weerklinken, wanneer zij wil; ik zal verschijnen, met dit boek in de hand, voor den rechter over levenden en dooden. Ik zal stoutweg zeggen: Ziedaar wat ik gedaan heb, gedacht heb, geweest ben. Ik heb met dezelfde oprechtheid het goede en het kwade verhaald........ Ik heb mij getoond zooals ik was; verachtelijk en laag, wanneer ik het was; goed, grootmoedig, verheven, wanneer ik het was; ik heb mijn binnenste ontsluyerd gelijk gij zelf het gezien hebt, eeuwige God! Verzamel rondom mij de ontelbare menigte mijner medemenschen; laat hen mijne belijdenis hooren; laat hen zuchten over mijne feilen; laat hen blozen over mijne ellende. Ieder hunner moge op zijne beurt met dezelfde oprechtheid zijn hart bloot leggen aan de voeten van uw troon en dan zegge één enkele onder hen, indien hij het durft: ik was beter dan die man.’ Als men de confessies verder leest, is men vaak geneigd ze met verachting van zich te slingeren. Spoedig bespeurt men, dat de auteur met de zonden zijner jongelingsjaren opzettelijk te koop loopt, enkel opdat wij er ons over zouden verbazen, dat iemand, die, door de ongunst der omstandigheden, zoo diep gevallen is, zich nogtans, door zijn schoonen aanleg, tot zulk eene hoogte wist op te beuren.
Maar hoe talrijke aardige tooneelen worden ons tevens in dat boek geschetst! Rousseau is vier en vijftig jaren oud, als hij zijne confessies begint te schrijven. Wie zich op dien leeftijd herinnert, wat hij als kind of jongeling gevoeld heeft, kan het niet anders dan betreuren dat zijne ziel voor zoo velerlei indrukken is afgestompt. De man, wiens haar begint te grijzen, herdenkt, terwijl er een weemoedige glimlach om zijn lippen speelt, hoe hij, in de dagen zijner jeugd, met schalke naïviteit de harten wist te winnen. ‘Eens, verhaalt Rousseau, werd ik om een guitenstreek veroordeeld zonder warm eten naar bed te gaan. Terwijl ik met mijne snede droog brood in de hand door de keuken ging, werd ik een geurig stuk rundvleesch aan het braadspit gewaar. Mijn vader zat met zijn gezelschap om het vuur; ik moest ieder op zijn beurt goeden nacht wenschen. Toen de ronde was gedaan en ik weder dat aantrekkelijke gebraad zag, kon ik mij niet weerhouden ook daaraan goeden nacht te wenschen en ik zei op spijtigen toon: Adieu, rôti. Men vond dit zoo grappig, dat ik mocht opblijven en mede soupeeren.’ Elders verhaalt ons Rousseau, hoe ziedende van toorn hij was, toen hij, voor den eersten keer van zijn leven, een strenge, onechtvaardige bejegening ondervinden moest. Het is nu vijftig jaar
| |
| |
geleden, maar nog staat het hem alles levendig voor den geest. Met zijn neefje was hij bij een dorpspredikant in den kost gedaan, wiens huishouding door een ongetrouwde zuster werd waargenomen. Beiden, zoowel de broeder als de zuster, waren minzame en verstandige lieden, die de kinderen voor zich wisten in te nemen. Maar des te grievender moest het zijn juist door hen bij zekere gelegenheid onbillijk behandeld te worden. ‘In een vertrek, zegt Rousseau, dat aan de keuken grensde, zat ik alleen mijne les te leeren. De meid had de kammen van de jufvrouw gereinigd en te droogen gelegd. Toen zij ze halen kwam, vond zij er één, waarvan al de tanden aan de ééne zijde waren afgebroken. Wie had dat gedaan? Niemand buiten mij was in de kamer geweest. Men ondervraagt mij: ik ontken aan het ding geraakt te hebben. Men vermaant mij, men dringt mij, men bedreigt mij; ik ontken met halsstarrigheid. En nog op den huidigen oogenblik neem ik God tot getuige van mijn onschuld. Al mijne verzekeringen waren vruchteloos; de schijn sprak te sterk; ik werd beschouwd als een koppige en kwaadaardige logenaar en ontving een harde straf. Mijne rede was nog te weinig ontwikkeld om mij te doen inzien hoezeer de schijn mij veroordeelde; ik kon mij nog niet in de plaats van een ander denken en het eenige, wat ik gevoelde, was verontwaardiging, wanhoop, razernij. Mijn neefje verkeerde juist in een dergelijk geval; hij was wegens een onwillekeurige font gestraft alsof hij met voorbedachten rade misdreven had; men kan begrijpen, hoe wij elkaar het hoofd warm maakten. Toen wij samen 's nachts in bed lagen, omhelsden wij elkaar met hartstocht en stikten daarbij haast van aandoening; dit bracht onze jeugdige gemoederen een weinig tot bedaren en toen wij kracht genoeg gevonden hadden om onzen toorn lucht te geven, gingen wij overeind zitten en riepen zoo luid wij konden: Beul! Beul!’
Het raakt ons weinig, of dit feit juist zoo gebeurd is, als Rousseau het ons mededeelt. Wie verhalen uit zijne jeugd opdischt, is onwillekeurig geneigd te idealiseeren. In ieder geval heeft Rousseau volkomen gelijk, als hij zegt, dat een kind een levendig gevoel heeft voor het onrecht, hetwelk hem wordt aangedaan. Wij willen er dadelijk aan toevoegen, dat de jeugdige ziel van onzen held reeds vroeg voor indrukken van geheel anderen aard vatbaar was. De eerste opleiding, welke hij van zijn vader genoot, (zijne moeder was in het kraambed bezweken,) was bitter onverstandig. De oude Rousseau, burger van Genève, was een handig uurwerkmaker, maar een man zonder diepen ernst noch levenswijsheid. Toen zijn zoon ter nauwernood spellen kon, ging hij met hem romans lezen. Dan zaten vader en kind, beiden evenzeer door hun lectuur geboeid, dikwijls geheele nachten op, totdat eindelijk het morgenlicht doorbrak en de vader zeide: kom mijn jongen, wij moeten naar bed, ik ben nog meer kind dan gij. Ieder vat wat daarvan het gevolg wezen moest. De levendige phantasie van het knaapje werd overprikkeld; in plaats van een wilde flinke jongen te zijn, werd het
| |
| |
manneke een sentimenteele droomer, die niet den minsten lust gevoelde om met kinderen van zijn leeftijd mee te spelen, maar liever in een hoekje alleen zat te peinzen. Wat hij gelezen had, liet diepe sporen na in zijn gemoed en het was zijn grootste wellust zich te verbeelden, dat hij zelf een van die helden was, die zijne sympathie hadden weten op te wekken. Zoo werden reeds vroeg de kiemen van schuwheid en ijdelheid in zijne ziel nedergelegd.
Rousseau was nog zeer jong, toen zijn vader, wegens een twist, waarin hij beschuldigd werd zich van zijn degen bediend te hebben, uit Genève vluchten en zich elders vestigen moest. Thans kwam hij onder de voogdij van zijn oom. Deze liet zich weinig aan zijne opvoeding gelegen liggen. Eenigen tijd is hij, gelijk wij reeds zagen, met zijn neefje kostleerling bij een dorpspredikant. Vervolgens treffen wij hem als klerk bij een zaakwaarnemer aan, maar hij kan zich niet gewennen aan den geregelden, werktuigelijken kantoorarbeid. Hij wordt bij een graveur in de leer gedaan, die hem mishandelt, terwijl zijne kameraden hem in het stelen oefenen. Eindelijk loopt hij weg en nu begint het meest avontuurlijke en wilde leven, dat men zich verbeelden kan. Twee dagen dwaalt de vijftienjarige knaap radeloos rond, totdat hij op den inval komt bij den pastoor van Confignon in Savoye, een dorp op een paar mijlen afstand van Genève, om hulp aan te kloppen. Deze ontvangt hem zoo vriendelijk mogelijk, raadt hem de ketterij van Genève af te zweren, zich aan het gezag der heilige moederkerk te onderwerpen, en geeft hem daarenboven te eten. Rousseau gevoelt geen lust zijn gullen gastheer tegen te spreken en laat zich zenden naar mevrouw de Warens te Annecy, eene Zwitsersche dame van aanzienlijke geboorte, met wonderlijke begrippen en vreemde zeden. Ter wille van een individu, die haar geleerd had dat het de plicht eener vrouw is liever twee mannen dan slechts één gelukkig te maken, was zij haar echtgenoot ontrouw geworden; als haar misslag ontdekt is, verlaat zij hare familie, treedt tot de Roomsche kerk over en roept de hulp van den hertog van Savoye in. Thans leeft zij van een jaarlijksch inkomen, dat haar door vorstelijke genade wordt uitgekeerd, maar daarvoor is zij verplicht zich een ijverige geloovige te betoonen en hen te steunen, die de ketterij verlaten willen. In één dag had Rousseau van Confignon naar Annecy kunnen reizen, maar
de romaneske jongeling doet er drie over. ‘Ik zag geen kasteel op mijn weg, zegt hij, of ik was overtuigd er een avontuur te zullen vinden. Ik ging er op los, maar, te bedeesd om binnen te treden of aan te kloppen, plaatste ik mij onder het venster, dat er het best uitzag, en hief een der liederen aan, welke ik van mijne kameraden geleerd had en die ik wondergoed zingen kon. Als ik dan braaf mijne longen had uitgezet, verwonderde het mij, dat, ondanks mijn schoone stem en mijn geestig lied, geen enkele dame verscheen om naar mij te kijken.’ Eindelijk komt Rousseau bij mevrouw de Warens aan. Die
| |
| |
achtentwintigjarige dame maakt reeds bij de eerste ontmoeting een levendigen indruk op hem, maar het was hem niet gegund lang in hare tegenwoordigheid te verwijlen. Zij geeft hem geld om naar Turijn te reizen, waar hij in het klooster der catechumenen wordt opgenomen, ten einde onderricht te ontvangen in de catholieke godsdienst.
Hij treft in dat gesticht het uitvaagsel der maatschappij aan, schelmen bij wie alle zedelijk gevoel is uitgedoofd en wier broodwinning het is zich telkens te laten bekeeren. Rousseau treedt tot de katholieke kerk over, ten einde zoo spoedig mogelijk dat nest van ongerechtigheid te kunnen verlaten. Maar nu is hij evenver als voorheen; wel heeft hij eene kleine som ontvangen, maar deze is in weinige dagen verteerd. Wat zal hij beginnen in een groote stad, waar niemand zich om hem bekreunt? Hij wordt lakei bij eene aanzienlijke dame. In deze dienst verricht hij eene snoode daad, gelijk hij ons zelf vertelt. Hij steelt een zijden lint van geringe waarde. Men vindt dit voorwerp in zijne handen en ondervraagt hem in tegenwoordigheid van het geheele dienende personeel. Rousseau wil zich redden en schuift de schuld op den persoon, wiens naam zich het eerst aan hem voordoet; hij zegt het ding van een meid ontvangen te hebben, aan wie hij het integendeel ten geschenke geven wou. Het meisje smeekt hem haar toch niet zoo boosaardig te betichten; Rousseau houdt zijne aanklacht vol. Zijne ijdelheid verbiedt hem in het publiek schuld te belijden; ware ik, zegt hij, den volgenden morgen alleen ondervraagd, dan zou ik terstond door de mand zijn gevallen. Wegens het vermoeden, dat op hem bleef rusten, werd hij verwijderd. Hij vindt een andere dienst en weet thans zoo door zijne talenten de aandacht zijns meesters te boeyen, dat deze hem boven zijn stand verheffen wil en zelf beproeft hem onderwijs te geven. Maar de achttienjarige knaap kan zich niet aan orde en tucht gewennen; het denkbeeld mevrouw de Warens nog eens weder te zien lacht hem steeds toe; hij verlaat zijn goeden heer en trekt met een wildzang van zijn leeftijd de wijde wereld in. Als hij te Annecy is aangekomen, meldt hij zich bij mevrouw de Warens aan. Deze schept behagen in hem en houdt hem voorloopig bij zich in huis. Zij beproeft hem tot geestelijke op te leiden, maar het plan mislukt. Dan besluit zij van hem
een muziekmeester te maken en dat gaat eenigszins beter. Weldra waagt Rousseau het zelfs als zoodanig te Lausanne en Neufchatel op te treden.
Intusschen wordt hem een nieuwe toekomst geopend. Als kind had hij eenige nuttige dingen geleerd; daarenboven had hij, gedurende zijn verblijf in de gastvrije woning van mevrouw de Warens, de Henriade, Bayle, la Bruyère en den Engelschen Spectator gelezen. Nu bood zich voor hem de gelegenheid aan te Parijs als gouverneur bij een jong Zwitsersch militair te worden geplaatst. Rousseau, die op reizen verzot is, trekt terstond naar de hoofdstad van Frankrijk. Aardig is het te hooren welken indruk hij daar ontvangt. ‘Ik had mij eene stad
| |
| |
voorgesteld, zegt hij, even schoon als groot, ruime straten, paleizen van marmer en goud. Toen ik den faubourg Saint-Marceau binnenkwam, zag ik slechts vuile en stinkende stegen, smerige zwarte huizen, onzindelijkheid, armoede, bedelaars, karrelieden, vodderaapsters en oude hoeden.’ Rousseau houdt het niet lang in zijne nieuwe betrekking uit. Op zijne terugreis naar Savoye lijdt hij bittere ellende. Daar hij geen geld heeft om een nachtverblijf te bekostigen, is hij te Lyon verplicht in de open lucht te slapen. Eindelijk landt hij weder bij madame de Warens aan, die hem als kind des huizes opneemt. Deze goedhartige, maar liederlijke vrouw heeft buiten twijfel den grootsten invloed op de vorming van Rousseau's karakter uitgeoefend. Het verschil in leeftijd is zoo groot dat hij haar mama en zij hem mon petit noemt. Maar dit belet haar niet Rousseau, die thans den mannelijken leeftijd heeft bereikt, tot haar amant te maken. Voortaan mag hij in de gunsten deelen, die zij tot dusverre meer uitsluitend aan haar knecht bewees. Zij woont nu in Chambéry en daar brengt Rousseau, die zulk een vagebondenleven had geleid, eenige betrekkelijk rustige jaren door. Een poos werkt hij op het bureau van een ingenieur, maar spoedig stuit hem dat tegen de borst. Dan hervat hij zijne lessen als muziekmeester, maar ook daarvan heeft hij weldra genoeg; hij vindt het zoo lastig aan bepaalde uren gebonden te zijn. Wel zegt hem zijn eergevoel, dat een man zijn eigen brood verdienen moet, maar wat baat het hem bij zijn ‘lieve mama’ geld in huis te brengen, die, hoe meer zij ontvangt, des te meer verteert, reeds diep in schulden steekt en zich telkens door schelmen laat oplichten?
Voorloopig leeft dus Rousseau geheel op kosten van mevrouw de Warens, die hem gedurende eene zware ziekte met teedere zorg oppast en, als hij tot herstel van zijne gezondheid versche melk drinken moet, met hem een buitenverblijf betrekt, aux Charmettes genaamd, waarheen enkele bewonderaars van Rousseau nog heden ten dage pelgrimstochten doen. Immers hier sleet hij, schoon steeds half ziek, den besten en kalmsten tijd zijns levens; zijn gemoed werd idyllisch gestemd door een schoone natuur en het stille, vreedzame bestaan van den landman; soms deelde hij een weinig in den veldarbeid en overigens besteedde hij zijn tijd tot beschaving van zijn geest. Rousseau heeft nooit in eenig vak ernstig gestudeerd; hij was te ongeduldig om van anderen te leeren; maar toch wist hij, gedurende zijn verblijf aux Charmettes, zich de elementen van het Latijn en die van de mathesis eigen te maken en daarenboven verdiepte hij zich in de werken van Locke, Malebranche, Cartesius, Leibnitz, Hugo de Groot. Hij las ook de werken van Port-Royal en de ernstige stem der Jansenisten drong hem om te denken aan zijn zieleheil; zelfs herinnert hij zich eens door het lot te hebben willen beslissen, of hij al dan niet verdoemd zou worden. Maar dat waren slechts voorbijgaande kwellingen, waarvan hij door een gesprek met twee paters jezuïten, wier zedeleer, zonder be- | |
| |
paald los te zijn, nogtans tamelijk gemakkelijk was, spoedig bevrijd werd. Het gelukkige leven aux Charmettes moest, helaas, worden afgebroken, daar zijne gezondheid steeds meer en meer aan het kwijnen raakte. Mevrouw de Warens geeft hem geld om te Montpellier een beroemd arts te raadplegen. Bij zijne terugkomst vindt hij zijne plaats door een Franschen kapper ingenomen; Rousseau gevoelt, dat hij thans in het huis van zijne ‘lieve mama’ overtollig is; met een bloedend hart verlaat hij haar.
Nu zien wij hem te Lyon als gouverneur bij een familie werkzaam, maar spoedig acht hij zich geroepen om naar Parijs te gaan; immers hij meent een nieuwe en doelmatiger soort van muziekale noten te hebben uitgevonden; hij wil die aan de Académie des Sciences mededeelen en hoopt dan voor de toekomst geborgen te zijn. Weldra wordt hem zijne schoone illusie ontroofd en dan denkt Rousseau er over, of hij niet als rondreizend declamator of als schaakspeler zijn geluk zou kunnen beproeven. Intusschen kon het aan de personen, met wie hij in aanraking kwam, niet verborgen blijven, dat hij eenige talenten had; toen dus de graaf Montagu, Fransch gezant te Venetië, een privaat-secretaris zocht, maar niemand vinden kon, die zich onder de bevelen van zulk een dommen en barren meester stellen wou, zond zijne familie hem eindelijk Rousseau toe. Het duurde niet lang of Rousseau lag met zijne Excellentie overhoop; hij keerde naar Parijs terug, waar zijne armoede hem dwong op het schrale tractement van 900 franken secretaris te worden bij madame Dupin en den generaalpachter Franceuil, twee personen, die zich in het hoofd hadden gesteld elk een boek te schrijven en daartoe eenige hulp noodig hadden. Maar nu was de wereld der Parijssche salons voor Rousseau ontsloten, want hij werd niet alleen in het huis zijner patronen ontvangen, maar door hen tevens elders geïntroduceerd. Zoo bracht de heer Franceuil hem bij madame d'Epinay, eene van de meest invloedrijke vrouwen uit dien tijd, die alles, wat geest had, om zich henen wist te verzamelen. Rousseau was een welkome gast op haar kasteel la Chevrette, en als zij, gelijk men in de 18de eeuw gewoon was te doen, op haar buitenverblijf comedie wil spelen, wordt Rousseau met de zamenstelling van een stuk belast en draagt hij bij de opvoering zelf een rol voor. In zijne confessies verhaalt hij, dat hem alles gesouffleerd moest worden, daar hij, uit angst, als het oogenblik om in het publiek te spreken
daar was, zijne geheele les vergeten had; maar wij weten tevens uit de Mémoires van dien tijd, dat zijn stuk goed beviel en de auteur zelf wordt ons gesignaleerd als een man met een bruine gelaatstint en vurige oogen, die de gebruiken der wereld niet schijnt te kennen, arm is gelijk Job, maar geest en ijdelheid voor vier heeft. Intusschen heeft Rousseau ook reeds met vele letterkundigen, Grimm, Diderot, d'Alembert, Holbach, Helvetius kennis aangeknoopt en met de twee eersten leefde hij zelfs op een voet van groote vertrouwelijkheid. Zoo werd er nog maar een persoon vereischt, die
| |
| |
zijne ‘lieve mama’ vervangen kon. Rousseau vond wat hij zocht in Thérèse Levasseur, de linnenmeid van het huis, waar hij een kamer had, een trouwhartig en eenvoudig, maar zeer dom kind. Zij kon ter nauwernood lezen en wist de maanden van het jaar niet op te noemen; welke moeite Rousseau zich ook getroostte, het gelukte hem niet haar op de klok te leeren zien. Ziedaar de vrouw, waaraan zijn lot voortaan geketend was. Zelfs was hij nog verplicht om, wilde hij de dochter hebben, daarenboven een ziekelijken ouden vader en een babbelachtige, schraapzuchtige moeder voor zijne rekening te nemen. Ofschoon er niet de minste geestesgemeenschap bestond tusschen hem en Thérèse, bond de kracht der gewoonte hem nogtans langzamerhand zoo volkomen aan haar, dat hij eindelijk zonder haar niet meer leven kon. Op al zijne zwerftochten trok Thérèse met hem; zij vergezelde hem in later tijd zelfs naar Zwitserland en Engeland. Van den aanvang af had Rousseau verklaard, dat hij haar nimmer verstooten, maar ook nimmer huwen zou. Op het eind zijns levens verhief hij haar nogtans tot zijne wettige echtgenoote.
Van nog grooter belang dan de ontmoeting met Thérèse Levasseur werd voor Rousseau een prijsvraag, die in het jaar 1749 door de academie van Dyon was uitgeschreven, en welke aldus luidde: of de herleving van kunsten en wetenschappen al dan niet tot verbetering der zeden had bijgedragen.
Op eene wandeling, welke Rousseau naar Vincennes deed om zijn vriend Diderot te bezoeken, die een vermetelheid in een zijner pennevruchten met kerkerstraf boeten moest, had hij den Mercure de France medegenomen om er in te bladeren en daar las hij die vraag. ‘Terstond zegt hij, schoten er duizend lichtstralen door mijn geest; een stroom van nieuwe denkbeelden drong zich met zulk een kracht en in zulk een wanorde aan mij op, dat ik in de grootst mogelijke verwarring geraakte. Mijn hoofd begon te duizelen, alsof ik dronken was; mijn hart bonsde, mijn borst was beklemd: ik kon niet meer ademhalen en zeeg uitgeput onder een boom neder; daar bracht ik een half uur in zulk een toestand van ontroering door, dat, toen ik opstond, mijne kleederen met tranen bevochtigd waren, ofschoon ik volstrekt niet bespeurd had dat ik weende.’
Volgens dit verhaal zou het dus als het ware eene ingeving zijn geweest, welke Rousseau besluiten deed om aan de beschaving zijner eeuw den handschoen toe te werpen. Ziehier evenwel de wijze, waarop La Harpe de zaak voorstelt. Toen Rousseau bij Diderot kwam, deelde hij hem zijn plan mede om de prijsvraag te beantwoorden. ‘En, vroeg Diderot, welke partij zult gij kiezen?’ ‘Ik wil bewijzen, zeide Rousseau, dat de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen de zeden reiner maakt.’ ‘Maar dat is de ezelsbrug, riep Diderot uit; waarom betoogt ge niet het tegendeel? ge kunt dan een geweldigen opgang maken!’
| |
| |
Ik houd èn het verhaal van Rousseau, èn dat van La Harpe voor gelijkelijk overdreven. Gaarne geloof ik dat Rousseau Diderot's aanmoediging noodig had om te durven beweren, dat beschaving de zeden slechter maakt. Maar tevens is het duidelijk, dat het denkbeeld zelf hem niet door Diderot behoefde te worden aan de hand gedaan, daar het immers reeds in de prijsvraag opgesloten lag. Wie daarenboven Rousseau's karakter peilt, zal begrijpen, waarom juist hij de vraag zoo oploste, als hij deed. Hoe vreemd het ook klinken moge, het is om dezelfde reden, dat Rousseau tegen wetenschap en kunst te velde trekt en dat hij achtereenvolgens vijf kinderen in het vondelingshuis brengt. Rousseau, de vriend der natuur, een vagebond in merg en been, gevoelde zich niet op zijn plaats in de beschaafde maatschappij; hij haatte haar, omdat zij hem in zoo menig opzicht aan kluisters legde en kon dus ook bezwaarlijk de plichten beseffen, welke hij tegenover haar te vervullen had. Immers het plichtgevoel wortelt in liefde. Maar de dweepende bewonderaar van het vrije, ongedwongen en ongebonden natuurleven had geen hart voor de maatschappelijke vormen en instellingen; hij verrichtte daden, waardoor hij de grondslagen van het maatschappelijk leven aantastte. Hij is een zelfzuchtig en genotziek wezen, dat veel gevoel voor schoone vormen heeft, (vandaar zijn fraaie stijl), maar geen enkelen plicht kent. ‘Alles, schrijft hij zelf aan Malesherbes, prikkelt mijn zin voor vrijheid en onafhankelijkheid; iedere dwang is mij ondraaglijk; een woord te zeggen, een brief te schrijven, een bezoek te brengen, dat alles jaagt mij doodsangst op het lijf, indien ik het niet uit eigen vrije beweging doe.’ In één opzicht althans is hij de antipode zijner eeuw, welke geheel in het gezellige leven opging en zelfs te midden van eene bekoorlijke natuur enkel stadsamusementen najoeg. Als wij nog heden ten dage soms met Rousseau sympathiseeren, dan is het niet om zijne
staatsrechterlijke bespiegelingen, - wij zijn te positief, te historisch ontwikkeld om bij de lezing van het contrat social te genieten, - maar omdat uit zijne schriften ons de boschlucht te gemoet stroomt. Dit is volgens ons zijne groote verdienste, dat hij het gemaniereerde geslacht, hetwelk door Lodewijk XIV was opgevoed, tot liefde voor de natuur wist te bekeeren. Men kan Rousseau op tweeërlei wijze beoordeelen. Als men hem met de heilige wetten der zedelijkheid meet, dan is hij een deugniet, die recht en billijkheid met voeten trapt. Als men hem beschouwt in zijne verhouding tot de natuur, dan is hij een beminnelijk en gevoelvol vagebond. Hoe grenzenloos is zijn verrukking, als hij, na eenige jaren in een domperige straat gewoond te hebben, voor den eersten keer in de Ermitage, te midden van een heerlijk bosch, onder het lied van den nachtegaal, ontwaakt. Alleen onder den blooten hemel kan hij denken en werken; als hij voor den kost een boek schrijven moet, dan gaat hij wandelen met papier en potlood in den zak. Eerst dan, als hij zwerft, gevoelt hij ten volle, dat hij leeft. Vooral de voetreizen zijn
| |
| |
hem geheel naar den zin. Het veldgezicht, de opvolging van schoone landschappen, de frissche lucht, de groote eetlust, de goede gezondheid die men al loopende geniet, het vrije leven in de herberg, de verwijdering van alles wat ons onze afhankelijkheid doet gevoelen, wat ons aan onze maatschappelijke positie herinnert, ziedaar hetgeen aan zijne ziel vleugelen schenkt. ‘Ik beschik dan als meester, zegt hij, over de geheele natuur; mijn hart dwaalt van het eene tot het andere voorwerp; het hecht zich aan alles, waardoor het aangetrokken wordt; bekoorlijke beelden omringen mij; een hemelsch gevoel doortintelt mij.’ En elders: ‘Het zwervende leven is het éénige., wat mij behaagt. Te voet, bij fraai weder, een schoon land doortrekken, zonder gehaast te zijn, met een aangenaam vooruitzicht tot doel der reis, ziedaar de beste manier van leven. Men weet, wat ik onder een schoon land versta. Een vlak land, hoe vruchtbaar ook, bevalt mij niet. Ik wil stortstroomen en rotsen, donkere bosschen en hooge bergen, hobbelige wegen naar boven en naar beneden, afgronden aan weerszijden, die mij schrik aanjagen.’ Op zijne talrijke zwerftochten leed Rousseau soms geldgebrek. Het gebeurde hem, dat hij zelfs geen nachtverblijf bekostigen kon. Maar men verbeelde zich niet, dat hij zich daardoor zijn geluk vergallen liet. Hij slaapt even lekker in de open lucht als op een bed van rozen. Ik herinner mij, zegt hij, een verrukkelijken nacht, dien ik eens buiten Lyon doorbracht. ‘Het was over dag zeer warm geweest; de avond was heerlijk; de dauw bevochtigde het verwelkte gras; geen wind; een stille nacht; de lucht was frisch zonder koud te zijn; de zon was lang onder, toen men aan den hemel nog een rooden gloed waarnam, die zich in het water afspiegelde en daaraan een zachte rosé-tint gaf; de heesters waren met nachtegalen bevolkt, die elkaar hun lied toezongen. Ik wandelde in een soort van ekstase; het éénige,
wat ik een weinig betreurde, was, dat alles alleen te moeten genieten. In zoete droomerijen verzonken, zette ik mijn wandeling tot diep in den nacht voort, zonder te bespeuren dat ik moede was. Eindelijk gevoelde ik behoefte tot slapen. Ik strekte mij lekker uit in een soort van nis of in een blinde deur, die in den muur van een terras was gemaakt; de kruinen der boomen vormden den hemel van mijn bed; een nachtegaal zat juist boven mijn hoofd; ik sliep bij zijn lied; mijn slaap was zacht; mijn ontwaken was nog zachter. Het was volle dag; - toen mijn oogen zich openden, zag ik water, groen, een bekoorlijk landschap. Ik stond op, schudde mijne ledematen; de honger beving mij; ik rigtte vroolijk mijne schreden naar de stad, van plan de twee laatste geldstukken, die mij nog restten, aan een flink déjeuner te besteden. Ik was in een zoo goed humeur, dat ik gedurende de geheele wandeling luidkeels zong.’
Dat zorgelooze natuurkind is in de school van mad. de Warens geweest, en bedorven en verwend. Nooit heeft hij onder een strenge tucht gestaan; nooit heeft hij leeren gehoorzamen. Hij is er aan ge- | |
| |
woon zijn luimen op te volgen. Hij vraagt niet naar wat plicht is, maar naar wat hem lust. Het rustige en ingetogen familieleven is hem geheel onbekend. Hij heeft van zijn kindsche dagen af gezworven. Plaats hem nu als dertigjarig man in het Parijs der achttiende eeuw, in een wereld, te midden van welke de onnatuur haar hoogsten triumf viert. Voer hem de salons binnen. Hij spreekt te onpas, want hij is buiten staat te verzwijgen wat hij denkt en gevoelt. Hij kent de gebruiken der wereld niet, maar is in de hoogste mate ijdel en neemt dus soms den schijn aan ze opzettelijk te overtreden. Hij begrijpt niets van het gesnap der gezellige kringen en vindt het onverdraaglijk, met gekruiste armen, tegenover elkaar te zitten en te leuteren over het schoone weder, of, wat nog erger is, elkander complimenten toe te dienen. De werkeloosheid, waartoe men in gezelschap gedoemd wordt, is hem hinderlijk, want het is een verplichte werkeloosheid; men noemt haar ontspanning van den arbeid, maar Rousseau denkt er anders over. ‘Ik zit, zegt hij, op een stoel gespijkerd of ben veroordeeld recht als een paal overeind te staan; ik mag niet loopen, niet springen, niet zingen, niet roepen, niet gesticuleeren als ik er lust toe gevoel, ik mag zelfs niet soezen; ik ondervind te gelijker tijd al het vervelende van het niets doen, en al het kwellende van het gedwongen zijn; ik ben verplicht op de zotheden te letten die er gezegd worden en ik moet mijn hoofd martelen om op mijn beurt een lafheid of een leugen op te disschen. En dat heet men nietsdoen! Noem het liever den arbeid van een galeislaaf!’
Maar dat is niet het éénige, wat Rousseau hindert, als hij onder menschen is. Men zal verwonderd zijn, als ik zeg, dat Rousseau verlegen is. Men zal vragen: hoe is dat mogelijk? Immers Rousseau was sedert zijn prille jeugd avonturier, kwam met allerlei slag van menschen in aanraking en moest zich door velerlei moeilijkheden heenslaan. Een zoo veel bewogen leven zou menig ander eene zelfs te groote mate van tact en vrijmoedigheid bezorgd hebben. Ook wil ik geenszins beweren, dat Rousseau in zijne schriften zich niet voor bedeesder uitgeeft dan hij werkelijk was. Hij coquetteert met zijne bedeesdheid, want hij vindt het wel aardig, wel naief, wel interessant een weinig schuw te zijn. Intusschen is niet alles, wat Rousseau dienaangaande verhaalt, louter verzonnen. Bedeesdheid is meestal gebrek aan zelfvertrouwen, maar bij volwassenen staat zij soms met ijdelheid in verband. Er zijn lieden, die zwijgen in gezelschap en zich verlegen voordoen, omdat zij niet aan anderen, maar steeds aan zich zelven denken, aan den indruk dien zij maken zullen, in plaats van onbevangen en onbaatzuchtig hun verschuldigd deel aan te brengen tot verlevendiging van het gesprek en ter veraangenaming van het gezellig verkeer. Verre zij het van mij de loftrompet te steken voor die zelfgenoegzame personen, die zich allerwege onbescheiden op den voorgrond dringen; ik wilde slechts doen bespeuren, dat zoowel de onhandige zwij- | |
| |
ger als de luidruchtige prater soms niet van ijdelheid vrij te pleiten is en dat Rousseau, ondanks zijne vele reizen, bedeesd kon zijn, dewijl hij, ondanks zijne vele reizen, ijdel kon zijn. Rousseau, die als man van middelbaren leeftijd nog altijd een ondergeschikte rol moest spelen, gevoelde zich vernederd, zoolang hij niet, gelijk anderen, beroemd en aanzienlijk was. Zijne ziel werd van bitterheid vervuld bij de gedachte dat hij, die groote talenten in zich voelde sluimeren, arm, afhankelijk en onbekend moest zijn. Als hij zich dan met zijne
vrienden en begunstigers vergeleek, dan gevoelde hij zich een verstooteling, dan was het, alsof hem door de maatschappij een onrecht werd aangedaan en de kwelduivel der jaloerschheid ontwaakte in zijn gemoed. Het bewustzijn van de onevenredigheid tusschen zijn lot en zijn genie folterde hem. Ziedaar eene van de redenen, waarom hij meestal somber en in zich zelf gekeerd was. Nu waren er nog andere oorzaken, welke hem verhinderen moesten zich in de beschaafde Parijsche maatschappij gelukkig te gevoelen. Rousseau was geen Parijzenaar; hij miste in hooge mate die levendigheid van geest, welke vereischt wordt om in Parijsche kringen te schitteren. Zelden had hij op het juiste oogenblik een snedig gezegde, een aardige anecdote of een gepast antwoord bij de hand. Te huis gekomen kniesde hij er dan over, dat hij zoo stil was geweest en zich zoo lomp had voorgedaan. En eindelijk had Rousseau een lichaamsgebrek, hetwelk hem verhinderde lang op dezelfde plaats te blijven en hem zelfs eens een aanzienlijk geldelijk verlies deed ondergaan. Toen Rousseau's opera ‘le devin du Village’ onder luide toejuiching van het hof was opgevoerd, wilde de koning hem eene jaarlijksche toelage schenken, maar Rousseau waagde het niet op de audientie te verschijnen, omdat hij niet wist, hoe lang hij wellicht zou moeten antichambreeren.
Als men nu dat alles te zamen neemt, dan zal men begrijpen, waarom Rousseau, te midden van de beschaafde wereld, heimwee naar de bosschen gevoelt en de kunsten en wetenschappen vloekt, door welke de maatschappij geworden is, wat zij is. In zijn antwoord op de prijsvraag der academie van Dyon vaart hij uit tegen de beschaving, door welke de mensch in ketenen geklonken en van den eenvoud der natuur vervreemd wordt. Hij schimpt op de huichelachtige beleefdheid der maatschappelijke kringen, op die zoo hoog geroemde wellevendheid, welke wij aan de verlichting onzer eeuw te danken hebben en die strekken moet om achterdocht, naijver, koelheid, haat, verraad te bemantelen. ‘Toen de kunst, zegt hij, nog niet onze manieren gefatsoeneerd en ons geleerde phrasen in den mond had gelegd, waren onze zeden boersch, maar natuurlijk; bij den eersten oogopslag ontdekte men het verschil in karakter aan het verschil in gedrag.... Thans durft niemand meer schijnen wat hij is; de beleefdheid eischt; de welvoegelijkheid gebiedt; men schikt zich naar het
| |
| |
gebruik, in plaats van de roepstem te volgen van het eigen hart.... Men weet dus nooit met wien men eigenlijk te doen heeft;... geen waarachtige vriendschap, geen oprechte achting, geen gegrond vertrouwen!’.... ‘Zoo vlucht de deugd van het aardrijk weg, naar mate het licht der beschaving hooger boven den horizont stijgt.’ ‘Welk een jammerlijk ideaal vormt men zich van het geluk; het hoogste, wat men najaagt, is zich met gemak in de salons te bewegen en bij de schoone sekse menig avontuurtje te hebben. Wat nu in het bijzonder de vertegenwoordigers der kunsten en wetenschappen betreft, nooit kan het goede, dat zij wellicht door hun boeken stichten, opwegen tegen het kwaad, dat zij door hun voorbeeld doen. Immers zij loopen te pronk met hun vernuft; zij spelen den hansworst bij de groote heeren; zij zijn de parasieten der aanzienlijken en leeren ons zoo alle eergevoel uit te schudden.’
Ziedaar de wijze, waarop Rousseau in zijn ‘Discours sur les sciences et les arts’ de beschaving van zijn tijd aanrandt. Buiten twijfel is er overdrijving in wat hij zegt. Opzettelijk jaagt hij paradoxen na; hij slaat op de Turksche trom ten einde de aandacht van het doove publiek te trekken. Maar toch schuilt er waarheid in zijn betoog. Rousseau's verhandeling werd dan ook bekroond en maakte allerwege grooten indruk. De dartele en genotzieke Parijsche aristocratie gevoelde het, dat Rousseau den vinger op de wonde had gelegd. Zijne taal drong haar in de ziel; immers zij wist maar al te zeer, dat hare beschaving weinig had wat naar ernst en eenvoud zweemde. Rousseau's dwepen met de wildernis maakte op haar dezelfden indruk als een stortregen te midden van een drukkende, zoele zomerhitte. Voortaan heeft zij een afschuw van rechtlijnige wandelpaden en symmetrisch gesnoeide boomen; zij verlaat hare salons en bouwt tuinhuizen aan de oevers van een meer of tegen de helling van een berg.
Maar tevens dateert van Rousseau die ziekelijke geestesrichting, welke Chateaubriand's René en Goethe's Werther zwelgen doet in een wereld van idealen om hen bij de aanraking der ruwe werkelijkheid telkens van pijn ineen te doen krimpen. Hij is de vader van al die overgevoeligen, die in onze gemaniereerde en onnatuurlijke wereld zoo diep rampzalig zijn en een wuivenden cipresseboom of een vlakken en helderen waterspiegel niet aanschouwen kunnen, zonder terstond aan zelfmoord te denken. Gelijk in die rampzaligen, die door den Weltschmerz worden gekweld, zoo is er ook in Rousseau iets dat naar den kwakzalver zweemt. Reeds hebben wij bespeurd, dat Rousseau, het grillige natuurkind, niet op zijne strenge zeden roemen mag. Hij is genotziek en zelfzuchtig, hij bekommert zich enkel om zijn rechten en lusten, maar vergeet dat er plichten bestaan. Geen wonder, want de natuur huldigt enkel het eigenbelang; het onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad is haar onbekend. Het is niet door den omgang met de natuur, maar door dien met de men- | |
| |
schen, in de heilige levenssfeer der familie, dat het plichtgevoel geboren en ontwikkeld wordt. Maar hoe zonderling, dat Rousseau voor een exempel van deugd zich uitgeeft! Als hij zich niet in de maatschappij zijner eeuw te huis gevoelt, dan fluistert zijne ijdelheid hem in, dat zijn hart te rein, te onbedorven, te ongekunsteld, te gevoelig en te goed is om met de zondige wereld vrede te hebben. Voortaan verbeeldt hij zich, dat hij te braaf is om met de mannen van zijn tijd om te gaan en dat voor hem de roeping is weggelegd als boetprediker op te treden. In zijn Discours sur les sciences et les arts had hij over de tyrannie der mode en het juk der beschaving den staf gebroken; nu acht hij zich verplicht de man van zijn boek te zijn. Hij wil een voorbeeld zijn van belangelooze armoede en onafhankelijkheid. Zijne levenswijze ondergaat wat hij ‘eene hervorming’ noemt. Hij is beroemd geworden en had slechts
noodig de handen te grijpen, welke hem van verschillende zijden worden toegestoken om thans, wat zijne maatschappelijke positie betreft, hooger te klimmen; maar trotsch wijst hij de lachende fortuin van zich af en besluit zijn brood te verdienen met het copieeren van muziek. Intusschen weet hij, dat hij ongeschikt is zoodanig werk goed te verrichten; ook rekent hij er op, dat de klanten zullen aanstroomen om den man te zien, die te midden van een schitterend succes zich zulk een bescheiden lot kiest: het is dus alles slechts comediespel. Ook in zijne manieren en door zijne kleeding wil hij protesteeren tegen de beschaving van zijn tijd: hij draagt voortaan geen witte kousen meer, zet in plaats van een allongepruik er een ronde op, legt zijn degen af en verkoopt zijn horologie. Opzettelijk zondigt hij tegen de étiquette. Zijne opera ‘Le devin du village’ zal te Versailles worden opgevoerd. Hij ontvangt eene invitatie om daarbij tegenwoordig te zijn. Bij die gelegenheid ziet men hem ongeschoren en met een ongekamde pruik in de voor hem bestemde loge plaats nemen. Het streelt zijne ijdelheid om in zoodanig toilet de hulde van het hof te genieten. Zijn kwasterigheid gaat zoover, dat hij zich weldra inbeeldt de braafste man te zijn, die er ooit geleefd heeft, thans leeft of immer leven zal. Hij acht zich te verheven, te groot, te rein om in het zondige Parijs te wonen. Hij ontvlucht de maatschappij en speelt den zonderling ten einde des te meer de aandacht te trekken. Hij verlaat zijne vrienden en vestigt zich, zoo niet in de wildernis, dan toch in de eenzaamheid.
Weinig verheven is nogtans zijn ideaal. Het blijkt uit zijn ‘Discours sur l'inégalité des conditions’. Rousseau's natuurmensch is de wilde, zooals hij in de bosschen ronddoolt, zonder andere behoeften dan die, welke hij gemakkelijk ieder oogenblik bevredigen kan. Hij is een zelfgenoegzaam wezen, zonder vrienden, zonder woning, zonder taal, zonder vaste levensgezellin; hij kent zijne eigene kinderen niet; het onderscheid tusschen een schoone en eene leelijke vrouw is voor hem nul. zijn lichaam is forsch, want het wordt niet ondermijnd door de werk- | |
| |
zaamheid des geestes, het wordt niet gesloopt door brandende hartstochten. Hoe is er aan dien heerlijken natuurtoestand een einde gekomen? ‘Ce sont le fer et le blé, qui ont civilisé les hommes et perdu le genre humain.’ ‘De eerste, die een stuk land omheinde, het waagde te zeggen: dat behoort mij! en lieden vond, eenvoudig genoeg om hem te gelooven, was de ware stichter der maatschappij. Misdaad, moord, oorlog, ellende van allerlei aard waren voorkomen geweest, indien iemand de grenspalen uitgerukt, de klove gedempt en zijnen medemenschen toegeroepen had: Luistert niet naar dien bedrieger, gij zijt verloren, indien gij vergeet, dat de vrucht aan allen, maar de bodem aan niemand toebehoort. Helaas, de eigendom werd ingevoerd en de gelijkheid verdween. Men bespeurde, dat het van voordeel kon zijn voedsel voor twee te hebben. Roof en strijd kwamen aan de orde van den dag. Toen verbonden zich de menschen, opdat ieder rustig genieten zou wat hij bezat. Gelijk de gewonde zijn arm prijs geeft ten einde zijn lichaam te redden, zoo bracht ieder een deel zijner vrijheid ten offer om de rest te kunnen behouden. Zoo ontstond de maatschappij door een verdrag. Zoo werden eigendom en ongelijkheid bevestigd. Naarmate de beschaving verder om zich henen greep, werden woeste streken in lachende velden omgezet, maar met iederen nieuwen oogst vermeerderden de
ellende en de slavernij van sommigen. En thans zijn wij zoover gekomen, dat een klein aantal nietsdoeners in overvloed zwelgt, terwijl de hongerende massa het allernoodwendigste ontbeert’.
Ziedaar den hoofdinhoud van dat revolutionaire boek. Het ademt fellen haat tegen de rijken en aanzienlijken. En die haat is ten deele hieruit verklaarbaar, dat Rousseau zelf tot de parias der maatschappij had behoord; hij, de man van groot talent, had honger geleden en in de liverei der dienstbaarheid achter den disch der grooten gestaan. Maar tevens denke men aan de onnoembare weeën, welke het wanbestuur van Lodewijk XIV over Frankrijk had uitgestort, aan die ontelbare scharen van jongelingen, die op het slagveld waren weggemaaid, aan de drukkende oorlogslasten, die handel en nijverheid zoo lang hadden doen kwijnen, aan de ontvolkte groote steden, aan den gestadigen hongersnood op het platte land, aan de verkwistingen en zedeloosheid van het hof, aan de tergende schatten, die in de handen van weinigen, pachters der belastingen, bloedzuigers der natie, waren opgehoopt, aan de willekeur en den overmoed, welke steeds de eigenschappen van Frankrijk's bevoorrechte aristocratie waren geweest. Het zijn dezelfde oorzaken, welke later de wilde omwenteling van '89 uitlokken en thans reeds aan Rousseau het heftig pleidooi tegen de ongelijkheid der maatschappelijke standen in de pen geven. Maar opmerkelijk is het, dat zijne taal juist bij de aanzienlijken weerklank vindt. Die overbeschaafde aristocraten gevoelen heimwee naar het stille en onvervalschte leven der natuur, een traan glinstert in hun oog, als zij overwegen
| |
| |
dat duizenden hunner medemenschen geen dak boven hun hoofd, geen kleed op hun rug hebben, zij denken met weemoed aan de gouden eeuw, waarin allen broeders waren en het onderscheid tusschen rijk en arm, machtig en gering nog niet bestond. Is dat niet een teeken, dat de geest der revolutie zich verheft? Dat hij van de hoogste klassen zal uitgaan om tot de lagere door te dringen? Rousseau telt zijne vrienden en bewonderaars onder de hertogen en de markiezen, ofschoon hij in zijne verhandeling over staathuishoudkunde voor geen krasse waarheid was teruggedeinsd. ‘Bestaan niet alle voordeelen der maatschappij, had hij gevraagd, enkel voor de rijken en machtigen? Worden de winstgevende betrekkingen niet alleen door hen vervuld? Worden niet alle gunsten, vrijstelling van belasting enz. uitsluitend hun verleend? Blijft niet een aanzienlijk man, wanneer hij zijne schuldeischers bedriegt of andere schelmstukken verricht, bijna altijd ongestraft? Zijn de stokslagen, die hij uitdeelt, de geweldenarijen, die hij pleegt, ja zelfs de misdaden en moorden, waaraan hij zich schuldig maakt, niet louter zaken, die men met den mantel der christelijke liefde bedekt, en waarnaar, een half jaar later, geen haan meer kraait? Moet een aanzienlijk man naar een gevaarlijke plaats reizen, dan krijgt hij een escorte; breekt de as van zijn koets, dan ijlt alles ter hulp; hindert hem geruisch voor zijn deur, dan behoeft hij slechts den mond te openen en oogenblikkelijk wordt alles stil; dringt hem de menigte, dan heeft hij maar te wenken en terstond wijkt alles schuw terug; zijne dienaren zijn gereed den voerman halfdood te slaan, die hem bij ongeluk den weg verspert, en vijftig eerlijke voetgangers, die zich naar hun werk begeven, moeten zich liever laten overrijden, dan dat de nietswaardige luilak met zijn equipage een oogenblik wachten zou. Geheel anders is het lot van den arme! Hoe meer de menschheid hem verschuldigd is, des te meer wordt hem geweigerd door de maatschappij.
Het kost hem grooter moeite recht te erlangen, dan aan een ander een gunst te verwerven. Als er lasten te torschen, als er manschappen te werven zijn, ja dan geeft men hem de voorkeur. Behalve zijn eigen juk draagt hij altijd ook dat van zijn rijken buurman. Want deze heeft invloed genoeg om het zich van de schouders te laten nemen. Bij het minste ongeval, dat den arme overkomt, verwijdert zich ieder van hem. Als zijn ellendige kar omvervalt, is er niemand om hem te helpen, en ik acht hem gelukkig, indien hij dan niet aan het overmoedige gevolg van een jeugdigen hertog in den weg staat; in één woord, er is niemand, die hem bijstand biedt, want hoe zou hij dien kunnen betalen? Maar ik beschouw hem als verloren, indien hij het ongeluk heeft een eerlijk hart, een beminnelijke dochter en een machtigen buurman te hebben.’
Ik behoef niet te zeggen, dat Rousseau's tafereel van het leven der wilden geen historische beteekenis heeft. Zijn natuurmensch is
| |
| |
een gezonde idioot, die niet denkt, want het denken is tegen de natuur, daar het de gezondheid van het lichaam ondermijnt. De denkende mensch, zegt Rousseau, is een verbasterd dier. Voltaire, aan wien hij zijn boek ten geschenke zond, schreef hem een brief, waaruit ik de volgende woorden citeer: ‘Nooit heeft men zooveel vernuft ten toon gespreid ten einde ons tot redelooze dieren te verlagen; als men uw werk leest, gevoelt men waarlijk lust op handen en voeten te kruipen. Maar helaas, er zijn zestig jaren verloopen sedert dat ik het verleerd heb; ik laat het dus maar over aan hen, die meer dan gij en ik waardig zijn om zulk een natuurlijke beweging aan te nemen. Ook kan ik mij niet inschepen om de wilden van Canada te gaan opzoeken; ten eerste, omdat de ziekten, waartoe ik veroordeeld ben, mij een Europeeschen geneesheer noodig doen hebben; ten tweede, omdat de oorlog in die streken woedt en het voorbeeld der beschaafde volken de wilden reeds schier even slecht heeft gemaakt als wij zelve zijn.’
Maar was het dan waarlijk Rousseau's bedoeling het leven der wilden ons tot een voorbeeld te stellen? Wil hij dan inderdaad, dat wij alle beschaving zullen uitschudden? Neen, want het is hem ten volle bekend, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen den natuurtoestand vóór en dien na de beschaving. Toen Stanislaus, koning der Polen, iemand die in den geest van zijnen tijd vorst en wijsgeer tevens wilde zijn, de partij der kunsten en wetenschappen tegen Rousseau had opgevat, antwoordde deze hem: ‘Het is evenmin mijn wensch de bibliotheken te verbranden als de universiteiten af te schaffen; dit toch ware niet anders dan Europa in barbaarschheid te doen terugzinken, iets waarbij de zeden geenszins winnen zouden. De ondeugden zouden blijven en wij zouden de onwetendheid hebben op den koop toe. Mijne ziel wordt van smart doorboord, terwijl ik deze groote en noodlottige waarheid uitspreek: er is slechts ééne schrede, die wetenschap van onkunde scheidt en men heeft menige natie die schrede reeds zien doen; maar nooit heeft men een bedorven volk tot de deugd zien wederkeeren.... Laten dus kunsten en wetenschappen de woestheid van hen temperen, wier zeden zij eerst verbasterd hebben. Het verstand van den booze is nog minder te vreezen dan zijne brutale domheid.’ En aan Voltaire, dien hij thans, in 1755, nog als zijn meester begroet, schrijft Rousseau: ‘Men late het staal in de wonde, opdat de gekwetste niet bezwijke, als men het uitrukt.’ Ook wil Rousseau, die de instelling van den eigendom als de bron van alle kwaad verfoeit, haar nogtans, nu zij eens bestaat, geenszins vernietigd zien. Zijn Emile moet werken op het veld, waar hij aan de grenzen van zijn grond herinnerd wordt, iets hetwelk begrip van eigendomsrecht in hem doet geboren worden. Zelfs is Rousseau's teederheid voor de wilden in hun bosschen zoo gering, dat, wanneer de Corsikanen hem als hunnen wetgever verlangen, hij niet den minsten lust
gevoelt zich te midden van die echte zonen der natuur neder te zetten. Op de vleugelen der liefde had hij immers
| |
| |
moeten ijlen naar een land, waar linnen, matwerk, keukengereedschap, papier en boeken onbekende zaken waren en de wetenschap, zoo verderfelijk in zijne oogen, nog niet was doorgedrongen! Maar Rousseau was geen geest der daden en ziedaar juist, waarom hij zich verlustigen kon in ijdele droomerijen, aan welke hij zelf niet de minste praktische beteekenis toekende. Zijne apotheose van het natuurleven moet enkel dienen om zijn kwaden luim tegen de maatschappij bot te vieren. Maar hij wil de banden der maatschappij niet zien geslaakt. Gelijk het onvermijdelijk is, dat de individuen oud worden en dan wegkwijnen, zoo ligt het volgens hem in den aard der dingen, dat het menschelijk geslacht zich op een zeker punt des tijds tot een maatschappij vereenigt. Het zou ijdel zijn van oud weder jong te willen worden, maar wel trachte men zoo langzaam mogelijk oud te worden. Geen restauratie dus, maar enkel stilstand. De geschiedenis der beschaving is het tooneel van steeds voortgaande verbastering; daar het onmogelijk is met onze voorvaderen weder eikels te gaan eten, houde men ten minste de ontwikkeling der beschaving zooveel mogelijk tegen. In dien geest zegt Rousseau, dat, ware hij opperhoofd van een der stammen van Nigritië, hij aan de grens van het land een galg oprichten en iederen Europeaan, die durfde binnendringen, eveneens iederen inlander, die de buitenwereld wilde zien, zonder genade zou laten hangen.
Hetzelfde beginsel strekte hem in den beroemden strijd over het tooneel tot gids. Op Voltaire's aansporing, die zich te Ferney gevestigd had en zijne stukken gaarne te Genève opgevoerd zou zien, schreet d'Alembert een artikel in de Encyclopedie, waarin hij de bewoners van Genève aanspoorde hunne stad met eene comedie te verrijken. Tot dusverre had het calvinistisch rigorisme de uitvoering van zoodanig plan niet geduld. Wel had een twintigtal jaren geleden een rondreizende troep eenige voorstellingen gegeven, maar spoedig wist het consistorie den raad te overtuigen, dat het tooneel, vooral aan de studenten en handwerksgezellen, een kostelijken tijd verliezen deed, in de harten den geest der wereldsgezindheid kweekte, de zucht tot weelde en opschik voedde, velen van het kerkbezoek afhield en daarenboven een aanzienlijke som uit de beurzen der burgers lokte. De raad beval dien ten gevolge het tooneel te sluiten. Thans treedt Rousseau tegen d'Alembert als handhaver van de oude strenge zeden zijner vaderstad op. In wereldsteden gelijk Parijs, zegt hij, kan het een nuttige politiemaatregel zijn een tooneel te hebben. Immers in zulke steden vindt men talrijke lediggangers en intriganten, lieden zonder godsdienst en zonder beginselen, wier verbeelding door een traag en genotziek leven zoo bezoedeld is, dat het noodig kan wezen hun de gelegenheid tot een geoorloofde uitspanning aan te bieden, daar zij anders misdadige vermaken najagen en gevaarlijk zullen worden. Maar geheel anders is de toestand op plaatsen, waar niet
| |
| |
eene zoo talrijke bevolking is opeengehoopt en de particulieren dus leven onder de oogen van het publiek. Hier acht Rousseau de tooneelvoorstellingen niet slechts overbodig, maar tevens schadelijk. Hij ijvert tegen de comedie, daar men haar uit verveling bezoekt. Een vader, een zoon, een echtgenoot heeft plichten te vervullen, welke hem dierbaar moeten zijn en hem den tijd niet moeten gunnen zich te vervelen. D' Alembert's antwoord teekent op treffende wijze de 18de eeuw. ‘Buiten twijfel, zegt hij, is dat de hoogste en reinste vreugde, welke men in de vervulling van zijn plichten als burger, vriend, echtgenoot, zoon en vader behoort te smaken; maar gij kunt niet verhinderen, dat deze plichten pijnlijk en lastig zijn en moet dus dulden dat wij, na ze zoo goed mogelijk betracht te hebben, ons een weinig verzetten van het verdriet, dat zij ons op den hals schuiven.’ Na zulke woorden bij een der ernstigste auteurs uit dien tijd gelezen te hebben, kan het ons niet verwonderen, dat de 18de eeuw van eene revolutie zwanger ging. Immers eene maatschappij, wier leuze en levensbeginsel het genot is, kan niet op den duur bestaan.
Intusschen had Rousseau, door zijn pleidooi tegen het tooneel, Voltaire in zijn zwak aangetast en hem tot zijn bitteren vijand gemaakt. Van blijvenden aard had hunne vriendschap nooit kunnen zijn, daar zij in menig opzicht antipoden waren. Een enkel voorbeeld. Terwijl Voltaire, de practische denker, belangen verdedigt, die voor verwerkelijking vatbaar zijn, plaatst de idealiseerende Rousseau zich op het gebied van het abstracte recht en wordt door hem de leer der volkssouvereiniteit gehuldigd.
Zelfs is het grootendeels daaraan te wijten, dat Rousseau, na zijn dood, in de dagen der revolutie, zulk een reusachtigen invloed uitgeoefend heeft. Ieder kent, ten minste bij name, le Contrat social. Waarom zal ik mijn eigen wil verzaken en aan de bevelen van den Staat gehoorzaam zijn? Welk recht heeft de Staat om mij te gebieden: dit zult gij doen, dat zult gij laten? Ziedaar het probleem, dat Rousseau in zijn boek beantwoorden wil. Het geldt dus hier een onderzoek naar den rechtsgrond van den Staat.
Men hoore slechts den aanhef van het werk: ‘De mensch is vrij geboren, en nogtans is hij overal in ketenen geklonken. Menigeen acht zich den meester van anderen, terwijl hij in werkelijkheid evenzeer slaaf is als zij. Hoe heeft die verandering plaats gegrepen? Ik weet het niet. Wat kan haar wettigen? Ik meen deze quaestie te kunnen oplossen.’ Het antwoord, dat Rousseau geeft, berust op de stelling, dat de mensch slechts door zijn eigen wil gebonden is. Niemand heeft het recht zich als mijn gebieder op te werpen. Van nature is elk zijn eigen souverein. En, uit het oogpunt van het recht beschouwd, blijft hij dit, zelfs te midden van de tergendste slavernij, ondanks de Bastille en de lettres de cachet. Niemand is bij machte van zijne vrijheid afstand te doen, daar niemand ophouden kan mensch
| |
| |
te wezen. Slechts dan is dus de heerschappij, welke door den Staat over de individuen uitgeoefend wordt, volkomen wettig, indien zij, schoon onderdanen van den Staat, nogtans hunne geheele vrijheid genieten. Is dat mogelijk? Ja, indien de Staat er is, omdat wij het willen, en indien de wetten van den Staat niets anders zijn dan de uitdrukking van onzen eigen wil. Men beschouwe dus den Staat als eene vereeniging, welke uit een contract tusschen vrije mannen geboren is. Eenstemmig besloten zij ieder in het bijzonder al hunne rechten op de vereeniging over te dragen, opdat deze hunne personen en eigendommen beschermen zou. Schijnbaar mochten zij daarbij hunne vrijheid ten offer brengen, maar inderdaad verloor niemand iets, want de afstand der rechten was wederzijdsch, zoodat, wat ik aan de anderen prijs gaf, mij door hen op denzelfden oogenblik terug geschonken werd. Zoo is er dus eene maatschappij geboren, welke met souvereine macht bekleed is, en ieder lid dier maatschappij heeft aan die souvereine macht gelijkelijk deel. Dit nu is het attribuut van den souverein, dat hij wetten voorschrijft. Wil men dus weten of de wetten van een land rechtmatig bestaan, dan onderzoeke men, of zij door den souverein, d.i. door het volk uitgevaardigd werden. Het is ijdel om met Montesquieu van een wetgevende macht te spreken, die uit vertegenwoordigers van het volk is saamgesteld. Immers hoe zou het mogelijk wezen zijn wil aan een ander over te dragen? Het Engelsche volk met zijn parlement verkeert in een toestand van slavernij, want het geniet slechts bij de stembus zijne vrijheid, op het oogenblik namelijk, dat het zich meesters kiest.
Wat een volk wel aan één of meer uit zijn midden overdragen kan zonder zijne vrijheid prijs te geven en wat het zelfs in zijn eigen belang overdragen moet, is de taak om voor uitvoering der wetten te zorgen. De uitvoerende macht heet regeering; zij kan monarchaal, aristocratisch of democratisch zijn; in ieder geval is zij slechts de dienaresse van den souverein, d.i. van het volk, en zij bezit haar mandaat slechts zoo lang, als het den souverein, d.i. het volk behaagt. Ook de wetten hebben slechts zoo lang bindende kracht, als zij de uitdrukking zijn van den volkswil. Het staat den souverein ieder oogenblik vrij oude wetten af te schaffen en nieuwe in te voeren. Maar hoe zal men den volkswil ontdekken? Hoofdelijke stemming is het éénige middel. De numerieke meerderheid beslist. Zal deze intusschen het recht hebben om aan de minderheid de wet voor te schrijven, dan moet men aannemen, dat, bij de vestiging van den Staat, allen eenstemmig besloten den wil der meerderheid als hun eigen wil te eerbiedigen. Alleen volgens deze hypothese is de Staat bevoegd om de overtreders der wet te straffen, want dit beduidt dan niet anders dan hen te dwingen vrij te zijn. Men gewage hier niet van een willekeurige fictie, maar neme in aanmerking, dat de massa als zoodanig steeds het goede wil; want terwijl de individuen, ieder
| |
| |
in het bijzonder, hun eigen voordeel najagen, heft de wil des eenen dien des anderen op, en als laatste uitkomst blijft de algemeene wil, die het algemeene heil beoogt.
Ziedaar de hoofdtrekken van Rousseau's beroemd Contrat Social. Welk een verschil tusschen hem en Locke! Beiden spreken van een maatschappelijk verdrag en beiden verkondigen het dogma der volkssouvereiniteit, maar terwijl de practische Engelschman wetenschappelijk tracht te rechtvaardigen wat feitelijk in zijn land bestaat, discht de speculatieve Franschman ons een staatsrecht op, waaraan iedere historische basis ontbreekt. Buiten twijfel vindt Rousseau's arbeid hierin zijn verklaring, dat de toestand van Frankrijk te hopeloos was om aan het verleden vast te knoopen. Een geweldige revolutie werd vereischt om deze verbasterde maatschappij te hervormen. Maar men meene niet dat Rousseau zelf naar het model van zijne theorieën de wereld veranderen wou. Hij hield te veel van zijn rust, dan dat hij niet met onderdanigheid het juk van tyrannieke wetten dragen zou. Als in 1766 een anonyme pocher, Cassius, met de boodschap tot hem komt, dat hij het onderdrukte volk bevrijden wil, luidt het antwoord van Rousseau: ik gruw van alles, wat naar geweld zweemt en tot bloed vergieten kan aanleiding geven, want het leven van één individu is mij meer waard dan de vrijheid van het geheele menschengeslacht. Zijne politiek is dan ook niets anders dan de schepping van een phantaseerenden ledigganger, die zich weinig om de werkelijkheid bekreunt en niet vraagt naar wat mogelijk of nuttig is, maar zich een wereld uitdenkt volgens zijn eigen zin. Inderdaad bekommert hij zich meer om den indruk, dien zijn fraaie stijl zal maken, en om de konijnen, waarmede hij een eilandje in de buurt zijner woning bevolken wil, dan om de toepassing van zijne staatsrechterlijke en maatschappelijke voorschriften. Hij is een genotziek en ijdel droomer zonder geestkracht, die, als de dagen van rampspoed boven zijn hoofd zijn losgebarsten, geen hoogere weelde kent dan geheel alleen in een bootje te zitten en zich door stroom en wind behagelijk te laten wiegelen: buiten twijfel een weinig
ernstige bezigheid voor een man van 53 jaar, die een toon aanslaat, alsof hij het paradijs op aarde moet doen nederdalen. Intusschen kan het voor ons geen raadsel zijn, hoe Rousseau's poëtische invallen eene historische beteekenis hebben erlangd. Voorzeker was hij geen utopist, maar profeet, telkens als hij zijne politieke grondgedachte uitsprak en eene welvarende, vrije, werkzame, verlichte, met staatkundigen invloed bedeelde middelklasse wenschte. Wie de beteekenis van Rousseau's schriften vatten wil, lette daarenboven op het karakter der Fransche beschaving. Ter nauwernood was de wilde godsdienststrijd geeindigd en hadden de edelen hunne afgezonderde kasteelen verlaten, of er greep in Frankrijk een feit plaats, hetwelk voor de toekomst van dat land beslissend werd. De schoone en sierlijke conversatietoon, die nog
| |
| |
heden den naijver en de bewondering van andere volken wekt, nam een aanvang. De manieren van den Franschman werden fijn en wellevend; zijn gesprek werd geestig, interessant. Spoedig ziet men salons geopend, waar men zich vereenigt om overluid en vlug, in epigrammen, te denken. De conversatie drukt haar stempel op de richting van den Franschen geest; al de gedachten krijgen een wending en een vorm, welke ze als pasmunt in de gezellige kringen geschikt doet zijn. Geen moeitevolle inducties uit talrijke en met zorg verzamelde feiten, maar vernuftige en pikante, ietwat oppervlakkige redeneeringen, waarbij men steeds honderd voet hoog boven de gecompliceerde werkelijkheid zweeft. Rousseau's begrip van den mensch, hetwelk aan zijne staatsrechterlijke bespiegelingen ten grondslag ligt, is duidelijk en afgerond, maar tevens hoogst eenzijdig. Hij stelt zich den mensch als een wezen voor, van nature goed en vrij de beminnelijke en wellevende, door de conversatie een weinig sentimenteel gestemde salonbezoekers huldigen dat denkbeeld als juist, dartelen er op een aardige en bevallige wijze mede, zonder zich om de gevolgen te bekreunen, die het soms weinig ernstig spel der conversatie hebben kan, totdat de dagen aanbreken, waarin dat begrip tot de lagere klassen der maatschappij afdaalt, deze nu op hunne beurt, maar met forsche stem en met de woede van enthousiasten, het tooverlied van gelijkheid en vrijheid aanheffen, en dan barst de wilde omwenteling los, en er komen constituties uit de fabriek van Rousseau te voorschijn, iets waaraan noch hij, noch zijne geparfumeerde en geblankette vrienden en vriendinnen ooit hadden gedacht.
Ik sprak daar van Rousseau's vrienden en vriendinnen. Op het einde zijns levens verbeeldde hij zich, dat de geheele wereld tegen hem zamenspande, en toch hoe vele beminnelijke menschen heeft hij niet op zijn pad ontmoet! Onder de hoogere standen vond hij even goed als Voltaire talrijke bewonderaars. Maar het was aan Voltaire gegeven zich met alle menschen terstond op zijn gemak te voelen. Hij is beleefd jegens de grooten en vleit ze zelfs, maar toch is er niets laags in zijne houding, want door de aardigheden, welke hij hun toevoegt, stelt hij zich met hen op een voet van gelijkheid. Men kan hem niet van aanmatiging betichten en toch is hij niemands onderdanige dienaar. Hij geeft zich slechts ten halve en weet zijn quant à soi te houden. Hij is in den volsten zin des woords een gentleman. Rousseau daarentegen is nu eens, gelijk Grimm en Diderot hem noemden, toen zij nog zijne vrienden waren, een lompe beer en dan weder een onbescheiden indringer. Hij gevoelt, dat er een diepe klove is tusschen hem en zijne fijn beschaafde, hoogst aanzienlijke bewonderaars. Eerst belet hem dit aan hunne uitnoodigingen gehoor te geven; hij weigert hunne nieuwsgierigheid te bevredigen; hij wil niet bij hen den harlekijn gaan spelen. Maar men laat hem niet los; men wil hem zien en hooren spreken; eindelijk gelukt het
| |
| |
hem te verbidden. Rousseau verschijnt; men ontvangt hem met de meeste hupschheid, men komt hem in alle opzichten te gemoet, men sluit het oog voor zijne onhandigheden; men ontplooit zooveel tact, dat de schuwe man geheel wordt gerust gesteld. En wat dan? Rousseau is verteederd door de welwillendheid, welke men hem bewees; die graven en maarschalken hebben hem zoo hartelijk de hand geschud, die hertoginnen en markiezinnen hebben hem zoo minzaam toegeknikt, dat hij besluit voor eeuwig hun boezemvriend te zijn. Nu geeft hij zich geheel en wil dat zij wederkeerig alles voor hem zijn; hij stort zijn hart voor hen uit, alsof die aanzienlijke hovelingen zijn oude trouwe schoolmakkers waren; hij zegt hunne titels te willen vergeten, opdat er niets zij, dat hem van zijne vrienden scheidt. In iedere andere eeuw zou de man, die zich niet tot de grooten kan omhoog beuren en ze derhalve tot zich wil neder trekken, met koele beleefdheid zijn afgewezen; maar niet alzoo in de 18de eeuw. De aristocratie uit die dagen van woeling en spanning is eene geheel andere dan welke wij thans kennen. Zij vereenigt in zich zeer tegenstrijdige eigenschappen. Zij is dartel en slecht van zeden; geen wonder, want het hofleven heeft haar bedorven. Maar tevens heeft zij een tint van ernst, en wederom geen wonder, want het rijk der routine is geeindigd, het oude geloof is verstoord, traditioneele meeningen bleken vooroordeelen te zijn, de grond wankelt, waarop het maatschappelijk gebouw sedert zoo vele eeuwen heeft gerust. Biedt zich nu een man aan, die uitblinkt door zijn vernuft, dan wil zij van hem leeren, met hem overwegen al die groote, zware problemen, welke aan de orde van den dag zijn, en is die man J.J. Rousseau, dan duldt zij zijne zonderlingheid ter wille van zijn schoon talent. Ware Rousseau niet de zwartgalligheid en de achterdocht in persoon geweest, dan zouden al zijne voorname vrienden hem tot aan zijn sterfbed getrouw zijn gebleven. Maar Rousseau
lijdt veel lichaamspijn en matigt zich dan het recht aan knorrig en barsch te wezen; hij heeft een kwaal, waarvan hij den omvang niet kent, en nu ducht zijn phantasie het ergste; hij drinkt bij voorbaat iederen kelk der smarte; hij is bijziende en bespeurt dan niet ten volle, wat er op de gezichten te lezen is; zijne sombere verbeelding zoekt voor alles een ongunstige verklaring; zijne belachelijke ijdelheid is ieder oogenblik geprikkeld; hij ziet alles zwart en wantrouwt telkens zijne vrienden. Had Rousseau in de 17de eeuw geleefd, dan zou hij zich gelijk Pascal, die ook een ziekelijk gestel had, verdiept hebben in de melancholieke voorstellingen van erfzonde en eeuwige verdoemenis; hij zou tot zich zelven zijn ingekeerd en daar den wortel van het kwaad hebben opgespoord. Maar de dogmatiek heeft in de dagen van Rousseau haar oude kracht verloren; nederigheid en zondegevoel zijn thans geweken; de pessimist zoekt alle boosheid enkel buiten zich, en zoo ontlaadt zich telkens de stroom van Rousseau's zwartgalligheid over de hoofden zijner onschuldige
| |
| |
vrienden. Hij waagt het zijne weldoeners van verraad te betichten en deelt hun soms zijne hersenschimmige grieven met de meest wonderbaarlijke oprechtheid mede, opdat zij zich, zoo mogelijk, vrij pleiten zouden. Ook werd zijne ongeloofelijke ijdelheid vaak door het denkbeeld gekrenkt iets aan anderen verschuldigd te zijn. En zoo kon het niet uitblijven of Rousseau moest langzamerhand allen van zich vervreemden.
Ook zijne vriendschap met Madame d' Epinay, die hem een tijd lang in de Ermitage, een tuinhuis in het bosch van Montmorency, huisvestte, was slechts van korten duur. Intusschen is het verblijf van Rousseau op die plaats van historisch belang, daar zijne liefde voor Madame d' Houdetot hem hier la Nouvelle Héloïse schrijven deed. Een jong meisje zonder eenvoud en zonder reinheid, dat ons als een toonbeeld van onschuld afgeschilderd wordt, en zich deugdzaam acht, daar zij den mond vol zedelessen heeft, dat haar hartstocht ontleedt en met stootende onkieschheid van het zinnelijk element gewaagt, hetwelk daarin opgesloten ligt; een jongeling, die van de uitverkorene zijns harten gestadig lessen van wijsheid ontvangt en honderde minnebrieven lezen moet, welke van een pedante moraal overvloeien, ziedaar geen helden, die ons, kinderen der 19de eeuw, boeien kunnen. En al laten wij dat alles buiten rekening, dan kan nog de Nouvelle Héloïse ons niet behagen. Wij zijn te ongedurig, wij leven te snel, dan dat wij niet spoedig van verveling geeuwen zouden bij de lezing van een roman, waarin schier niets gebeurt, maar telkens wederom dezelfde gevoelens in denzelfden schoonen stijl worden uitgedrukt.
Toch heeft dat boek bij zijne verschijning grooten indruk gemaakt. Het is omdat het toen de verdienste der nieuwheid had. De tijdgenooten kenden slechts de losbandige romans van Crébillon en consorten. Dezen toonden de liefde enkel van hare zinnelijke zijde. Ook Rousseau schildert haar op den trant van een sater. Wie bij hem sporen van waarachtig fijn gevoel zoekt, zal zich bitter bedrogen vinden. Maar hij wil de deugd als den getrouwen trawant der liefde zien aangemerkt. Daarom werd zijn boek als een pleidooi begroet voor wat rein en edel is. Ook bleek het dat de schrijver, die zulk een scherp oog voor de gebreken van het salonleven had, de schoone sekse anders beschouwde dan de meeste mannen van dien tijd. Rousseau heeft een groot deel zijner reputatie aan de vrouwen te danken. Zij prezen zijn gevoelig hart, omdat hij de liefde in de plaats der galanterie wilde stellen. Men meene daarom niet, dat Rousseau gewoon was de vrouwen zijner eeuw te sparen. Integendeel verweet hij haar, dat zij een serail van mannen om zich henen verzamelden, nog vrouwelijker dan zij zelve, en die aan de schoonheid iedere hulde brachten, behalve de éénige, welke zij verdient. ‘Men vleit de vrouwen, riep hij uit, zonder ze lief te hebben; men dient ze, zonder ze te eeren, zij worden omringd door aangename menschen, maar hebben geen minnaars meer. Men zou al zeer vreemde denkbeelden van de
| |
| |
liefde moeten hebben, om te meenen dat die heeren, die hun compliment in een boudoir komen maken, haar kunnen gevoelen.’ Zoo geeselde Rousseau de mode van zijn tijd, en de gebiedsters der mode vergaven het hem, daar zij bespeurden, dat hij met hartstocht beminnen kon.
Vooral in zijn Emile, een boek over de opvoeding, viert Rousseau op heilzame wijze zijn kwaden luim bot tegen de beschaving van zijn tijd. Men dankt het soms aan zijn invloed, dat het familieleven, hetwelk schier geheel door het salonleven verdrongen was, onder de beschaafde kringen van Frankrijk weder in zwang kwam. Inderdaad vindt hij geen woorden genoeg om het af te keuren, dat de kinderen terstond na hun geboorte aan een min worden toevertrouwd, later naar een kostschool gezonden en eindelijk ergens geplaatst, waar zij voor het een of an der beroep worden afgericht, zonder alzoo ooit kinderen van het ouderlijke huis te zijn. Dat doodt, zegt hij te recht, den familiezin. Met kracht dringt hij er op aan, dat de moeders het niet ten halve zijn, maar zelve haar kinderen voeden en verzorgen. Het is waar, zij kunnen dan geen verstrooiingen buiten huis najagen, maar dit zal hare belooning zijn, dat zij hare mannen aan zich binden en vrede en vreugde vinden aan eigen haard. Die heerlijke lessen bleven niet onverhoord. Spoedig word het mode Rousseau te volgen. Wel sloot de mode eene transactie met de wereldsgezindheid en zag men soms fraai uitgedoste jeugdige moeders in gezelschapskringen aan haar kinderen de borst geven; maar toch, men volgde Rousseau, al ware het voorloopig enkel voor de leus, totdat de storm der revolutie losbarstte, het dartele salonleven een einde nam, ernst in de harten daalde en de ouders in waarheid werden, wat Rousseau hun gezegd had, dat zij moesten zijn.
In de dagen van Louis XIV ware de Emile een hors-d'oeuvre geweest. Niemand bekommerde zich toen om verlichting en volkswelvaart. Niemand vroeg er naar den loop, dien de beschaving van ons geslacht zou nemen. Maar in de 18de eeuw was iedere zaak van algemeen belang aan de orde van den dag. Het werk van Rousseau viel in een vruchtbaren bodem. Met geestdrift greep men zijn denkbeeld aan, dat men den mensch der natuur niet bederven moet, terwijl men hem opvoedt voor de maatschappij. De edelste geesten verklaarden zich bereid om volgens dit voorschrift het schoolwezen te hervormen. In geheel Europa vond de Emile den grootsten bijval. Basedow en Pestalozzi ontleenden er hunne bezieling aan. Kant verklaarde nooit door eenig boek zoo geboeid te zijn. Toch streefde ook hier, gelijk overal, Rousseau zijn doel voorbij. Zijne liefde voor de natuur deed het hem bejammeren, dat de periode der barbaarschheid was verstreken, waarin ieder zich zelf leerde redden en niemand opvoeding noodig had. Nu echter de beschaving haar onmisbaar maakte, moest men zich beijveren ten minste zooveel mogelijk de natuur op den voet te volgen. Men overlade dus niet het kinderlijk geheugen met feiten, men wachte er
| |
| |
zich voor geleerden zonder oordeel te vormen, maar ontwikkele enkel, door eene wijze keuze der omstandigheden, den oorspronkelijken aanleg. Het leeren behoort geen marteling, maar genot te zijn. Daarom dringe men den knaap geen denkbeelden op, die hij niet vatten kan, maar beperke hem zooveel mogelijk tot zijne zinnelijke indrukken en tot de waarheden welke hij, schijnbaar, zelf ontdekken kan. Vooral kieze men voor hem geen vast levensberoep, maar kweeke hem op tot zelfstandigheid, zoodat hij, onder alle omstandigheden, zich zelf redden kan. Men vorme geen leden van een bepaalden stand, geen burgers van een bepaald land, maar Europeanen, liever nog menschen. - Buiten twijfel is er veel gezonds in al deze voorschriften. Toch moest men bij de praktijk weldra inzien, dat het spelende leeren niet voldoende is. Men vervalt tot oppervlakkigheid, als men het leeren zoo gemakkelijk wil maken, dat het volstrekt geen inspanning meer kost. Ook is het onnatuur, uit liefde voor de natuur, de eischen van het werkelijke leven over het hoofd te zien en louter wereldburgers te vormen.
In den Emile vindt men de beroemde geloofsbelijdenis van den ‘Vicaire Savoyard.’ Echte vroomheid was vreemd aan de ziel van Rousseau. Ik wil niet zeggen, dat hij een godslasteraar was; verre van dien! En evenmin ontvouwde hij, gelijk zoo menigeen zijner tijdgenooten, een wijsgeerig stelsel, waarin voor de godsdienst geen plaats gevonden werd. Maar als de godsdienst het zalige gevoel is, dat het hart doortintelt bij het bewustzijn, dat ons levenslot in de handen van een liefderijk en machtig wezen is; eene blijmoedige hope, welke ons over afgronden henenbeurt en bergen verzetten doet; vertrouwen op de toekomst, ook wanneer het heden duister is, vertrouwen op het recht, ook wanneer het recht met voeten getreden wordt, vertrouwen op de waarheid, ook wanneer de leugen gehuldigd wordt; - en dat alles is de godsdienst in een christenland, ten minste voor hen, wier vroomheid niet in een dorre geloofsleer bestaat; - indien de godsdienst dat alles is, dan was de zwartgallige Rousseau, wiens sombere phantasie steeds alles vreezen, maar niets hopen kon en die in de ontwikkeling van ons geslacht enkel het tooneel eener voortgaande verbastering zag, door en door ongodsdienstig. Toch wordt Rousseau als de apostel der godsdienst vaak aan Voltaire overgesteld. Het is omdat hij, schoon het gezag van den bijbel verwerpende, nogtans nergens met den bijbel spot, en enkele welbekende phrasen nederschreef, die, eenigermate op oratorisch effect berekend, uitmuntend geschikt waren om door kanselredenaars te worden geciteerd. Voltaire was een geest der daden, die bijgeloof en onverdraagzaamheid verdelgen wilde. Kerk en bijbel kweekten volgens hem beiden aan; dit is de reden waarom hij ze haatte met een doodelijken haat, ze belachelijk maakte waar hij kon, en zich soms zelfs niet ontzag de lotgevallen der kerk scheef voor te stellen, de uitspraken der schrift opzettelijk te vervalschen. Bij Rousseau geen spoor van dergelijken ijver. Zijn
| |
| |
oog wordt niet door den haat beneveld. Onpartijdig erkent hij, dat er in dweepzucht iets is, hetwelk grootsch en verheven heeten mag. ‘Bayle a très-bien prouvé, zegt hij, que le fanatisme est plus pernicieux que l'athéisme, et cela est incontestable; mais ce qu'il n'a eu garde de dire et qui n'est pas moins vrai, c'est que le fanatisme, quoique sanguinaire et cruel, est pourtant une passion forte et grande qui élève le coeur de l'homme, qui lui fait mépriser la mort, qui lui donne un ressort prodigieux, et qu'il ne faut que mieux diriger pour en tirer les plus sublimes vertus.’ Zulke woorden zijn het morgenrood van een beteren dag, dan dien Voltaire ons te aanschouwen gaf. Rousseau breekt met het dogma der deïsten, volgens hetwelk alles, dat in den loop der eeuwen aan de zuivere godsdienst der rede is toegevoegd, slechts het verzinsel van listige priesters en heerschzuchtige vorsten zou zijn; hij brengt den persoon en het werk van Jezus onder de fijnbeschaafden, die het een schande achtten Christen te heeten, weder in aanzien; hij legt den grondslag tot een meer bezonnen en meer historische waardeering der verschillende godsdienstvormen dan tot dusverre in zwang was geweest. Overigens staat Rousseau schier geheel aan de zijde van Voltaire. Hij wil niet dat men zijn hersenen martele, ten einde aan mysteriën en onredelijke dogmata te gelooven. God, deugd, onsterfelijkheid, ziedaar zijn geheele geloofsleer. Ook deed hij weinig anders dan de theologie der deïsten in schitterender vormen hullen, dan zij ooit te voren had aangenomen. Zijn afkeer van iederen positieven godsdienstvorm is zoo groot, dat hij de leuze: buiten onze kerk geen heil! als misdadig wil zien gestraft. Het is intusschen onmogelijk de belijdenis van den Vicaire Savoyard te lezen, zonder telkens wederom getroffen te worden. Wellicht is dit niet het éénige voorbeeld, dat een man van rijke phantasie en
poëtischen aanleg anderen in geestdrift wist te ontsteken voor een heilige en schoone zaak, die zijn eigen hart tamelijk koud liet.
Als de Emile verschenen is, wordt de alarmklok in Frankrijk geluid. Het Parijsche parlement, dat besloten had de orde der Jezuïten te vernietigen, wilde den schijn van zich afwenden door haat tegen de Catholieke Kerk bezield te worden. Rousseau had het leerstuk der erfzonde aangetast en daarenboven tegen de mode van zijn tijd gezondigd door zijn naam op den titel van het boek te vermelden. De magistraten konden dus niet aan de schare der priesters diets maken, dat de schrijver hun onbekend was. Wilde het parlement niet van vijandschap tegen het rechtzinnig geloof beticht worden en daardoor in dat hachelijk tijdsgewricht een groot deel zijner populariteit verliezen, dan moest het èn den Emile door beulshanden laten verbranden, èn een bevel van inhechtenisneming tegen den auteur uitvaardigen. Dit geschiedde. Zoo weinig ernstig was intusschen de toorn van het parlement, dat het Rousseau ruimschoots tijd liet zijne biezen te pakken en naar Zwitserland te wijken.
| |
| |
Hier wachtte hem een bitterder lot. De Franschman van zijn tijd was enkel onderdaan. Vandaar dat Rousseau er zich steeds op beroemd had uit de republiek Genève afkomstig te zijn en zelfs eenigen tijd te voren, bij gelegenheid van een reis naar zijn vaderstad, tot de protestantsche kerk was teruggekeerd, enkel ten einde zijne burgerrechten te herwinnen en zich citoyen de Genève te kunnen betitelen, maar nu moest hij ondervinden, dat, op het voorbeeld van Frankrijk, ook door Genève zijn boek verbrand en een bevel van inhechtenisneming tegen hem werd uitgevaardigd. Hij vestigde zich in het kanton Bern, maar werd spoedig verdreven. In het vorstendom Neufchatel wisten de predikanten het gepeupel op te hitsen; Rousseau moest vluchten, wilde hij niet gesteenigd worden.
Zoo gevoelt hij zich thans gedrongen den raad van zijne edele vriendin, de gravin de Boufflers, op te volgen en naar Engeland te wijken. David Hume, wien hij door de gravin dringend was aanbevolen, geleidt hem daarheen, stelt hem aan zijne vrienden voor, bezorgt hem een aangenaam buitenverblijf en tracht hem eene jaarlijksche toelage uit de koninklijke schatkist te verschaffen. Deze buigewone hulpvaardigheid, hem door een vreemde bewezen, treft den armen balling; hij is dankbaar! Hume wordt door hem de beste der menschen genoemd. Maar zijne sombere phantasie gunt hem ook thans geen lange rust. Enkele onaangenaamheden, die de vrijgeest in het rechtzinnige Engeland ondervindt, verbitteren hem. Spoedig speurt hij ook hier niets dan vijanden; hij spreekt van een gewrocht der duisternis, dat hij niet ontraadselen kan, van slagen, die hem treffen, zonder dat hij weet vanwaar zij komen; de ijdele man verbeeldt zich, dat de geheele wereld tegen hem zamenspant, dat er lieden van Lyon naar Londen reizen enkel om hem zwart te maken. En eindelijk twijfelt hij zelfs aan de vriendschap van Hume. ‘Is het mogelijk, vraagt hij zich af, dat een mensch zoo onbaatzuchtig handelt? O, indien het Hume's plan eens ware mij hier, in den vreemde, te begraven, mij in vergetelheid te brengen! Dan ware hij een monster!’ En nu herinnert hij zich, dat Hume, in zijn bijzijn, soms stil en afgetrokken was en zijne vragen ter nauwernood beantwoordde. Ja, zijn vermoeden is buiten twijfel juist. Terstond schrijft hij aan Hume een brief, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘Mijnheer, gij wilt mij onteeren, gij zijt een verrader!’ Is het te verwonderen, dat Hume zijne gewone kalmte verliest? Ziedende van toorn schrijft hij op staanden voet aan den baron d'Holbach, den trompetter der encyclopedisten: ‘Rousseau is een booswicht.’ In Parijs stelde men zich Hume en Rousseau, twee vrienden der deugd, arm in arm wandelende voor. Het bericht was een donderslag. Het zou
niet meer opschudding hebben kunnen maken, indien Engeland aan Frankrijk den oorlog had verklaard. Geheel Europa was verbaasd. En van de gravin de Boufflers weten wij, hoe de vijanden der philosophie juichten. Zij schreef aan
| |
| |
Rousseau: ‘Onbegrijpelijke man, hoe komt gij op het denkbeeld dat Hume uw verderf wil? Hij heeft immers geen schaduw van reden om op u naijverig te zijn! Gij schrijft een andere taal dan hij en beweegt u op een ander terrein.’ Wel mocht zij zoo spreken, want zij had zich steeds voor Rousseau een getrouwe vriendin betoond. Bij zijne vlucht uit Frankrijk was zij tegenwoordig geweest en had zij heete tranen geschreid. Zij had zich het lot van Thérèse Levasseur, die voorloopig te Parijs bleef, aangetrokken. Zij had met de grootste kieschheid haar beurs ter beschikking van Rousseau gesteld. Zij had aan Hume het loffelijkste getuigenis aangaande zijn karakter afgelegd. ‘Malgré sa misanthropie apparente, schreef zij, je ne crois pas qu'il y ait nulle part un homme plus doux, plus humain, plus compatissant aux peines des autres et plus patient dans les siennes; en un mot, sa vertu parait si pure, si constante, si uniforme, que jusqu'à présent ceux qui le haïssent n'ont pu trouver que dans leur propre coeur des raisons pour le soupçonner.’ Zoo wist Rousseau, door zijne weekelijkheid en zijne liefde voor den natuurstaat, zelfs hen te betooveren, die hem van nabij kenden. Weinig kon de geestrijke vrouw vermoeden, dat Rousseau korten tijd later in zijne confessies schrijven zou: ‘De Boufflers wilde mijn maîtresse worden, niet omdat zij mij, den vijftiger, beminde, maar uit nieuwsgierigheid. Ik had het ongeluk haar niet te begrijpen. Uit wraakzucht lokte zij mij naar Engeland en gaf mij daar aan mijne vijanden prijs.’
Na een ruim jaar hier te hebben doorgebracht, keert hij naar Frankrijk terug en vestigt zich onder een aangenomen naam op een slot, dat hem door den prins Conti tot verblijf is afgestaan. Maar de zee zijner ingebeelde en werkelijke rampen heeft zijn verstand zoo verbijsterd en zijn hart zoo ontstemd, dat hij ook hier geen rust vinden kan. Hij gaat naar Lyon, naar Grenoble, naar Chambéry en speurt overal verraad; hij meent dat men hem met den vinger nawijst; dat hij op zijne reizen aan de koetsiers en herbergiers wordt gesignaleerd als een slecht en verachtelijk wezen. Nog een korten tijd woont hij te Parijs. Hij lijdt er armoede en ligt overhoopt met zijne Thérèse. Hij is krank naar ziel en lichaam. In Mei 1771 betrekt hij Ermenonville op uitnoodiging van den Markies de Girardin. En daar sterft hij een maand later, onverwacht, wellicht door zelfmoord.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze laatste jaren zijns levens weinig historisch belang hebben. Indien Rousseau onmiddellijk na de verschijning van den Emile bezweken was, zou hij veel gewonnen en zouden wij enkel de Confessies en een paar kleine schriften tegen den aartsbisschop van Parijs en tegen den raad van Genève verloren hebben. Hij heeft veel geleden, daar hij geen kracht om te leven in zich zelven vond en een romanesk, ijdel kind zonder mannelijke deugden was.
|
|