| |
Vertalingen en herdrukken.
Vijftig duizend pond sterling, naar het Engelsch van Amelia B. Edwards, schrijfster van Barbara's History enz. Amsterdam. P.N. van Kampen, 1866. Twee deelen.
Zoude er behoefte bestaan aan dat tal van vertaalde werken, waarmede de uitgevers ons overstelpen en dat steeds aanwast? Dat er vraag is naar dat product, mag men veilig aannemen. Was er aan het in het licht geven der vertalingen geen voordeel verbonden, dan zouden ze spoedig uit de boekenwereld verdwijnen.
Waren de uitgevers er nu maar op bedacht, om keurig te zijn in de keuze der werken, welke zij laten vertalen; gaven ze ons niet anders dan het beste wat de vreemde pers oplevert, we zouden vrede hebben met hun streven. Het tegendeel geschiedt. - Maar al te dikwerf valt hun keuze op prulwerk, dat beter ware nooit geschreven te zijn en zoo spoedig mogelijk moet vergeten worden. Wat een moeite en tijd, welke beter besteed konden worden. En het werk van den oorspronkelijken schrijver en dat van den vertaler, en al den arbeid van zetters, drukkers enz. rekenen we onnut besteed.
Waar is het, dat de uitgevers te rade moeten gaan met den smaak en de behoeften van het groote publiek. Geven zij de meesterstukken van de buitenlandsche schrijvers, en is het algemeen niet op de hoogte om die te genieten, dan loopen de uitgevers gevaar van weinig te verkoopen en dus weinig voordeel uit
| |
| |
hunne onderneming te putten; en dit zou strijden tegen alle regelen der thans zoo hoog gevierde staathuishoudkunde.
Daarenboven is het vertalen van een werk van Dickens, Bulwer, Thackeray - om ons tot deze Engelschen te bepalen - geen karremanswerk. Het is moeijelijk, vereischt tijd, studie en kennis en moet dus goed betaald worden, wil men zich degelijk werk voor zijn geld verschaffen. Dat hooge honorarium bezwaart de rekening van den uitgever te veel, en dan werpt zijne speculatie te weinig winst af om voordeelig te zijn.
Het verschijnen van zoovele vertaalde prullen vindt dus zijn oorzaak in de weinige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel op letterkundig gebied, en in de toepassing van de regelen der staathuishoudkunde, dat de productie zich moet voegen naar de vraag en de producent met zoo weinig mogelijk kosten zooveel mogelijk voordeel moet trekken.
De eerste oorzaak bejammeren we; de tweede zoude, dunkt ons, van zelve, ophouden te bestaan, zoodra de eerste weggenomen was.
Zouden we verbetering in de toekomst te wachten hebben? We gelooven dit toestemmend te mogen beantwoorden en verwachten ook ten dien opzigte veel van het tegenwoordig onderwijs. Wek den lust en het vermogen tot lezen op, ontwikkel den smaak en het gevoel voor al wat schoon is en wel luidt reeds op de lagere scholen, en dit is mogelijk; dan zult ge de vertaalde prullen spoedig zien verdwijnen en wat beters daarvoor in de plaats zien treden.
De ‘vijftig duizend pond sterling’ van Amelia B. Edwards, is, dunkt me, te onbeduidend om aanspraak te kunnen maken op de eere eener vertaling. De uitgevers van de werken van Richard B. Kimball en Frederyck Martin hadden deze vertaling gerust achterwege kunnen laten.
Geld, ziedaar de spil waarom het geheele verhaal draait. Vijftig duizend pond sterling leest men op het titelblad, en in het werk zelf wordt er met millioenen ponden sterling omgesprongen, of er van een hoop pence sprake is.
Niets brengt misschien de hartstogten van den mensch meer in beweging dan het geld.
Wanneer in een roman het geld de hoofdrol speelt, dan kan men bijna zeker zijn, dat men daarin karakters zal geteekend vinden, welke tot alle laagheden overgaan, om zich in het bezit te stellen van dat geld. Het worden verfijnde gauwdieven en gepolijste boeven; zij schudden al wat deugd heet van zich af en verloochenen een verleden, waarin de waarborg voor iets beters lag opgesloten.
Zulk een karakter komt ook voor in ‘vijftig duizend pond sterling.’
Als tegenstelling hiervan wordt ons het karakter beschreven van een edel mensch, die eensklaps in het bezit komt van een groot vermogen. Hij is door een oom opgevoed, welke hem onkundig heeft gelaten van het groote vermogen, dat hem eenmaal ten deel zal vallen. Die oom voedt hem in de grootst mogelijke eenvoudigheid op; spreekt hem nooit over geld of het besteden van geld, zoodat het bestaan van geld als het ware voor hem een raadsel is; niets natuurlijker dan dat hij, toen het eenmaal in zijn bezit is, daarmede zeer verkwistend omgaat en door velen op velerlei wijze bedrogen wordt.
De nevenfiguren zijn niet krachtig genoeg van omtrek om ons aan te trekken, zelfs niet dat van Olympia, eene italiaansche, welke met de zaak van Italië's onafhankelijkheid dweept, en daarvoor alles veil heeft. Ook ontmoet men gedeelten in ‘vijftig duizend pond sterling’ welke aandruischen tegen alle kansrekening der waarschijnlijkheid. Die gymnastiek met verstand en hart van een menschelijk wezen valt niet in onzen smaak.
Het is jammer dat de vertaler zijne krachten niet aan een degelijker werk besteed heeft. De vertaling is boven het middelmatige verheven en daardoor onderscheidt zich de ‘vijftig duizend pond sterling’ gunstig van ander vertaalwerk.
| |
| |
Toen we begonnen waren ons oordeel over den roman van Amelia B. Edwards ter neer te schrijven, ontvingen we van onzen boekverkooper een nieuwe uitgave der Over-Betuwsche vertellingen van J.J. Cremer.
Het lezen daarvan was voor ons een genot, ook omdat daardoor het middelmatige en de onbeduidendheid der ‘vijftig duizend pond sterling’ te meer uitkwam.
We waren dus niet onbillijk toen we het werk van Amelia B. Edwards als onbeduidend en weinig beteekenend aan de lezers van de Tijdspiegel deden kennen.
Ons recensentengeweten was gerust gesteld.
W.
| |
Wat vrienden vermogen. Een pendant van ‘de drie Musketiers’. Een verhaal uit het Engelsch, van G.A. Lawrence, schrijver van ‘Guy Livingstone’, enz. Culemborg. A.J. Blom.
We kunnen niet met volle overtuiging verklaren dat de heer Lawrence zijn vroeger behaalden roem door dit werk bevestigt, om de eenvoudige reden, dat we noch met ‘Guy Livingstone’, noch met ‘enz.’ hebben kennis gemaakt. Toch vermoeden we, neen, meer nog, we houden het voor allerwaarschijnlijkst dat we in onzen auteur een reeds met roem bekend schrijver ontmoeten. Een werk toch dat zoo veel schoons en waars bevat als het voor ons liggende kan bezwaarlijk afkomstig zijn van een hand die vroeger prulwerk leverde. We geven dit gunstig getuigenis te liever, omdat we ons van een onregt, - schoon dan in gedachte slechts, - omtrent den schrijver bewust zijn, en dat geeft toch altijd een onaangenaam gevoel, dat men maar hoe eerder hoe liever weêr goed maakt. Met vooroordeel toch, ja met weêrzin namen we zijn werk ter hand.
Die verwijzing naar ‘de drie Musketiers’ op het titelblad gaf ons geen hoogen dunk daarvan. 't Stond ons voor, een Fransch werk van dien titel vóór ettelijke jaren gelezen te hebben, dat, - zonder ons de bijzonderheden daarvan nu te herinneren, - een indruk had achtergelaten geheel overeenstemmend met het kenmerkende der fransche romantiek: onnatuurlijks, overspannens, effect bejagends. We stelden ons alzoo in: ‘Wat vrienden vermogen’ reeds voor, een opeenstapeling van onbestaanbare horreurs, van onmogelijke toevalligheden en verrassingen enz. enz. te moeten slikken. Was 't wonder dat we er onder zuchtten? Niets van dat alles echter in het voor ons liggend boek.
't Is alles natuur hier. Een heldere opvatting der werkelijkheid, een trouwe teruggave daarvan vol aanschouwelijkheid. Wel wacht u geen opsomming van alledaagsche beuzelingen, waarbij ge de geeuwspieren schier niet in bedwang kunt houden; maar toch die gebeurtenissen dáár, hoe aangrijpend soms, ze zijn bestaanbaar, die karakters, hoe weinig alledaagsch ook sommigen, zóó zijn er. Neen, 't is geen dwaze illusie als daar de schrijver wijst op de trouw van het eerlijk mannenhart, dat zich wonden laat en pijnen, liever dan verraad te plegen aan den vriend: op een kracht des geestes die zich het regter oog kan ontrukken, eerder dan de hand uit te strekken naar den schat van wie in hem vertrouwt.
't Is een schoone aanblik, dat verbond dier vier edele zielen daar, waarbij ge niet ongeloovig de schouders ophaalt als bij iets onbestaanbaars; want het zijn geen engelengestalten die ge daar voor u aanschouwt zonder vlek of rim- | |
| |
pel, 't zijn menschen, zoo als ge ze welligt om u ziet, portretten waarin ge althans sommige bekende trekken zult herkennen. En evenmin heeft hij duivelen daar tegenover geplaatst. De eervergeten lichtmis dien ge ziet spotten met eeden en glimlagchen over de deugd, toch bleef er een gevoel van edelmoedigheid in hem over, een waardeering nog van het goede, en de ziel van den lagen huichelaar ziet ge gefolterd door schaamte en berouw omdat hij haar niet gansch ontoegankelijk houden kon voor het goede. Neen, de mensch kan geen duivel zijn, dat heeft de schrijver goed gezien, daarom teekent hij naar de natuur. Neen, toch niet geheel, we nemen iets van dien lof terug. Onbeneveld en scherp moge zijn blik in de ziel des mans doordringen, minder helder schouwde hij in die der vrouw. We beklagen immer den man die toont nooit een blik te hebben geslagen in een edel vrouwenhart, die de waarde en de kracht der vrouw miskent, omdat hij haar, meenen we, éénzijdig beoordeelt naar de min edelen uit haar geslacht. We noemen dat een treurig verschijnsel, omdat... ware het ook maar omdat het miskennen der waarheid altijd schaadt. De heer Lawrence schijnt tot die éénzijdige beoordeelaars der vrouw te behooren. Dat hij in zijn werk geen enkel waarlijk schoon vrouwenkarakter schetst in tegenoverstelling van zoo veel laags en onheiligs, zie, dat bragt ons nog niet tot die conclusie, ofschoon er wel wat onbillijks in was, maar de loop van het verhaal kon het zoo vorderen, en wat hij te aanschouwen geeft is waarheid. Coquettes als Georgie ze bestaan, en zelfs de afschuwelijke Ida Carew is helaas geen droombeeld. Maar och, we bidden u, sla eens even het oog op de woorden waarmeê het werk wordt
besloten.
‘Het kan u niet verbazen,’ zegt de schrijver, ‘dat ze het zoo zwaar te verantwoorden hadden, de mannen, die wij u voor oogen wenschten te stellen, als gij bedenkt, dat er een vrouw in het spel was; zonder haar ware de strijd dien zij te voeren hadden, zoowel ieder voor zich, als met en voor elkander welligt gansch anders afgeloopen.
Het ging met hen gelijk het met een belegerde sterkte gaat, als er éénmaal eene vrouw binnen de muren is, dan kan geen magt ter wereld de belegeraars lang buiten houden. Zoo was het vóór dat Rachab zich berucht maakte; zoo zal het wezen als de rots reeds vergaan is, die den naam van Tarpeja draagt.’
We waren een oogenblik geneigd aan scherts te gelooven, maar in verband met den verderfelijken invloed dien de vrouw op het lot des mans oefent in dit boek, en de ongunstige vrouwelijke karakters die er in geteekend worden, valt daaraan niet te denken. 't Is alzoo des schrijvers overtuiging welke hij in die woorden uitspreekt; de tendenz als het ware van zijn verhaal, waarop hij bij het einde daarvan wijst. Wij willen ook met geen enkel woord beproeven die te bestrijden.
Wie, als hij, de vrouw meent te hebben leeren kennen in coquettes en intrigantes, in Rachabs en consorten, dier levensbeschouwing is meestal gebouwd op ervaringen, waarover het maar beter is niet, althans hier niet te spreken, 't zou toch ook niet baten. Wie haar, - die levensbeschouwing - niet deelt, zal met ons medelijdend de schouders er bij ophalen, en heeft dus ook geen bestrijding er van noodig. Waarom we er dan maar niet liever geheel van gezwegen hebben? Vooreerst omdat de pligt van een onpartijdig recensent van hem eischt, dat evenzeer de schaduw- als de lichtzij van een werk door hem wordt aangewezen. En ten andere omdat het weder ten duidelijken bewijze strekt van het verkeerde van zoo'n gedwongen tendenz die daar als met den vinger den lezer wordt aangewezen en opgedrongen. Wanneer een schrijver zijn bijzondere levenservaringen in levensvormen zoekt uit te drukken, dan is dat geen zondigen tegen de waarheid, dunkt ons, maar als hij dat bijzondere als het algemeene wil doen gelden en zijn subjectivisme tot objectiviteit verheft, dan
| |
| |
wordt hij éénzijdig en onwaar. Ieder boek dat de werkelijkheid en de natuur wil uitdrukken, moet noodzakelijk een tendenz in zich bevatten, omdat ook de noodzakelijkheid en het leven die in zich besloten houden, en ze te aanschouwen geven, voor wie oogen heeft om te zien. In ‘Wat vrienden vermogen’ ontbreekt ook die natuurlijke tendenz niet; het aantrekkelijke van het goede treedt evenzeer op den voorgrond als wat er afschuwelijks is in het kwaad; want beide zijn in hun waar karakter voorgesteld, hoe kon het dan anders? Zie, dat is beter en schooner tendenz, dan de bombast, die daar aan het eind des boeks den lezer nog wordt opgedrongen. We blijven evenwel herhalen, dat het werk des heeren Lawrence een schoon boek is, waarvan we de lezing zeer aanbevelen ondanks de leelijke vlek, die de laatste bladzijde besmet.
L.... E.
| |
Het kleine huis te Allington, door A. Trollope. Uit het Engelsch. Deventer, A. ter Gunne, 1866.
Wij kunnen het niet ontkennen: de naam des schrijvers op bovenstaanden roman joeg ons een kille huivering door de leden. Immers daarbij rees nolens volens een verhaal, dat onzes inziens volkomen fiasco maakte - ‘De Aanklagt van Meineed’ - als een dreigend spook in onze verbeelding op. Niet moeijelijk viel het dan ook aan den gerekten stijl, de schrale intrigue en de onbelangrijkheid der gebeurtenissen die ‘het Kleine Huis te Allington’ kenmerken, denzelfden schrijver te herkennen, die reeds eenmaal ons geduld op te zware proef stelde.
Doch laat ons billijk zijn.
Met dit verhaal deed A. Trollope werkelijk een schrede voorwaarts op het gebied der romantiek. Er is meer beweging, meer strekking, meer intrigue in ‘het Kleine Huis’, dan men met het oog op den schrijver van ‘de Aanklagt van Meineed’ daarin zou verwachten. Lily en Bell Dale zijn er de waardige heldinnen van, en 'tis waarschijnlijk, dat ze beter zouden gewaardeerd worden, als niet de schrijver zich bij wijze van intermez zo's, de onverdragelijke gewoonte had eigen gemaakt, om zijn subjectief gevoelen over de personen die hij schetst, te uiten. Is Lily Dale lief, dan moet de schrijver het talent bezitten, om ons dit op een andere wijze aan het verstand te brengen, dan door ophelderingen als b.v. deze: ‘Want de lezer moet weten, dat zij zeer lief is en dat mijn verhaal hem volstrekt niet aangaat, als hij niet veel van Lily Dale houdt.’
Doet mevrouw Dale er verkeerd aan om geen cricket mede te spelen, dan dient dit op eene andere wijze in het licht gesteld te worden als b.v. hier het geval is: ‘Ik voor mij geloof dat mevrouw Dale niet goed handelde. Bij dat cricketspel zou zij zich aangesloten hebben, in plaats van met haar tuinhoed op, onder de boonenstaken te toeven, indien zij gedaan had wat ik haar geraden had’. Dat ik zoo herhaaldelijk te pas gebragt, waar het volkstrekt niet te pas komt, maakt het verhaal stijf en onnatuurliik. Wil de schrijver den lezer boeijen, dan moet hij, evenals de régisseur bij een tooneelvoorstelling, achter de coulissen blijven en niet bij een cricketspel als criticus te voorschijn treden, of bij een tête à tête de rol van facheux troisième vervullen. Nogtans zijn de personen, die in dit verhaal optreden goed geschetst, hunne karakters goed vol gehouden. Wel hadden we hier en daar meer frischheid, meer gang gewenscht en liever een
| |
| |
boekdeel minder verkozen, boven al te minutieuse beschrijvingen van onbelangrijke zaken, en veelvuldige herhalingen van dezelfde idéën. 't Vermoeit den lezer, om minstens tienmaal van den heer Dale te moeten vernemen, dat hij zijn nicht Bell liever met zijn neef en erfgenaam Bernhard gehuwd zag, dan met dokter Crofts, en de door Crosbie bedrogene Lily aan den jongen Eames toewenscht. Zulke zaken zijn helder als het daglicht, en ze gedurig te laten herhalen is enkel bladvulling.
Kortheid van stijl trekt den lezer aan. Nogthans zullen er, hopen we, genoeg lezers zijn die een aangename afleiding vinden in ‘het Kleine Huis te Allington’. Schenkt niet alles wat daarin gebeurt voldoening, ze zullen het zich toch niet kunnen ontveinzen, dat de maatschappij daarin is weêrgegeven zooals zij bestaat, en de menschen niet, zooals er zijn, maar zooals ze zijn! De geslachten der de Courcy's en der Crosbies zijn nog niet uitgestorven.
Ofschoon de vertaling hier en daar iets te wenschen overlaat, verdient zij eerder lof dan afkeuring.
C.....
| |
B. Möllhausen's Avonturen in en verhalen uit het verre Westen. In het Hoogduitsch uitgegeven met eene aanbeveling van A. von Humboldt. Met platen. Zutphen A.E.C. van Someren.
Gaat men op den titel af, dan zou men al ligt toch iets anders verwachten dan men krijgt - en meenen, dat men het alleen met Möllhausen en wat deze beleefde te doen had. De woorden moeten wat letterlijk worden genomen; want men krijgt mede wat aan Möllhausen verteld werd en wat hij nu weder verhaalt. Daarvoor komt de ons onbekende Duitsche verzamelaar aan het eind van het voorberigt ook uit, waar wij vernemen, dat hij het meer wetenschappelijk gedeelte van het werk van den koenen reiziger, die schaarsch of nooit bezochte streken doorreisde, ter zijde heeft gesteld, als ook, dat hij dit werkje bestemde voor jonge lieden, ter ontwikkeling van hun verstand en smaak.
Aanbevolen door Humboldt! Wij bekennen dat dit onze verwachting spande, gelijk het bij en na de lektuur een stille reden welligt werd, dat wij ons een weinig teleurgesteld voelden. Wij zoeken de oplossing daarin, dat die aanbeveling juist dat meer wetenschappelijk gedeelte van het werk gold, dat de uitgever hier achterwege liet, en dat het meer substantiëele, op voeding en verzadiging berekende, mogt heeten. En dan mag het verhaal van zijne togten, die zoo veel moed vroegen en beleid vorderden, die opleiding van den Nestor der reizigers waard zijn geweest. Men zie op bl. 7 met welke gedeeltelijk onbekende stammen in het far West Möllhausen in waarlijk niet altijd vriendschappelijke aanraking kwam, terwijl het boekske blijken te over oplevert, met welke koenheid hij aan de dringendste gevaren het hoofd wist te bieden. - Zóó als wij 't nu ontvangen kan het Eingemachtes op den disch heeten.
Die verhalen voeren ons op een tooneel, waar onregt en gruwel nog steeds hun rol spelen, waar enkelen en volken nog steeds ten verdrukten en verpletterden grondslag worden gemaakt, op welken indringers hun bestaan en welvaart vestigen, waar heersch- en hebzucht niet schromen beklagenswaardige slagtoffers te vellen, het vae victis (wee den overwonnenen!) klagend en huiveringwekkend zich laat hooren. Of, wat zijn die volken geworden, dan ellendige ruïnes van wel- | |
| |
eer? - En toch, hoe veel grootschers, edelers, waardigers en menschelijkers is er bereids op die puinen gesticht! Daar wordt het woord bevestigd, dat de menschheid door eene Roode Zee van bloed en tranen, en voeg er bij van gemeenheid en wreedheid, door eene woestenij van nood en arbeid, haren togt naar het beloofde land eener betere toekomst tegemoet gaat. Amerika is in dezen wel het land van het go ahead. In tientallen van jaren wordt daar bewerkt en te weeg gebragt, waarvoor het oude Europa eens eeuwen bezigde.
Daarop worden ons hier blikken gegund die helder genoeg zijn om grepen uit het leven te heeten. Het werkelijke wat wij hier vernemen, behoeft niet te wijken, wat het verrassende en boeijende betreft, voor de dikwerf fantastische, soms gedrochtelijke combinatiën eener suizebollende romantiek. Zou men het bonte en onzamenhangende een gebrek kunnen keuren; dit is iets wat den jongen lieden minder zal hinderen, behalve wanneer zij in den een of ander reeds wat meer belang hebben leeren stellen, dien zij nu moeten verlaten. De ontmoetingen zijn wat vlugtig.
Het is van dien kant een geschikt boek voor jongens, en tevens gezonder, dan wanneer zij menigen roman in handen krijgen, niet enkel omdat zij er hier en daar iets waars en belangrijks in vernemen, maar vooral, omdat zulke lektuur invloed kan uitoefenen op hun karakter. Ik weifel in geenen deele om het onder het bereik der jongeren onder mijne zonen te leggen.
|
|