| |
| |
| |
Letterkunde.
Jens Baggesen, de Deensche dichter.
III. 1810-1826.
Door Dr. R.C.H. Römer.
Lang heeft Baggesen te Kiel niet vertoefd. Al was hij niet blind voor het goede, dat het holsteinsche stedeke bezat, hij gevoelde er zich in geenen deele gelukkig. In eenen brief aan professor Olufsen - ongetwijfeld dien Olufsen, die, na eene reis gedaan te hebben door Duitschland, Zwitserland, Engeland en Schotland, ten einde dáár den landbouw gade te slaan, door zijne landhuishoudkundige en later ook door zijne staathuishoudkundige geschriften zich naam verwierf, maar die ook als komisch schrijver opgetreden, vooral door zijn blijspel: ‘Gulddaasen’. (De gouddoos) eer inlegde - sprak hij dit uit. Hij gaf daaraan tot opschrift: ‘Den danske Naso i det tydske Tomi.’ (De deensche Naso in het duitsche Tomi) en gewaagde er niet alleen in van Kiels academie, slot en andere bijzonderheden, maar mede van den omgang met Ewald, den niet onvermaarden luitenant-generaal, die onder anderen het bevel voerde over het deensche corps, dat de Franschen tegen majoor Schill ondersteunde, en, in vereeniging met een hollandsch, Straalsund bestormde; Pfaff, den hoogleeraar in de chemie en physica bij de geneeskundige faculteit, schrijver, behalve van andere werken, van het ‘System der Materia medica’ en Reinhold, den professor in de wijsbegeerte, schrijver van het ‘Versuch einer neuen Theorie des menschlichen Vorstellungsvermögens’, ‘Ueber das Fundament des philosophischen Wissens’ enz., dien hij oordeelde ‘dat voor niemand in wijsheid behoefde onder te doen.’ Zóó vervolgde hij:
In waarheid is toch Kiel een lieve stad,
Lief, beste vriend! door dit en dat,
Een stad, waar 'k gaarne ook leven zou,
Waar zij slechts hij, de man de vrouw;
Waar alles er tot op een prik
Als nu ten dage - slechts niet ik.
| |
| |
Men ziet hieruit, dat niet de geest der bevolking alleen, die hij ‘antipoëten’, ‘banktroubadours’, ‘omslagsprofeten’ (Kieler-omslag: eene hoofdtermijn voor geldomzetting en betaling in Holstein) noemde of de ziekelijke dagen, die hij door te worstelen had, hem het verblijf te Kiel onaangenaam maakten, maar dat dit inzonderheid deed de onmogelijkheid om aan het verlangen zijner gade, die naar Frankrijk wenschte terug te keeren, te voldoen.
Het kan volstrekt niet bevreemden, dat onder zulke omstandigheden de dichter geene opgewektheid gevoelde zijne ‘Thora.’ (Thora) voort te zetten en te voltooijen. De aanleiding tot dit gedicht was in eene sage, op eenen stillen winteravond door de beminnelijke dochter van Oehlenschläger, den ouden, aan Baggesen, in tegenwoordigheid van diens zoon, medegedeeld. Vier zangen er van bearbeidde de dichter in het jaar 1811 of 1812. Eerst eenige jaren later voegde hij vijf anderen daaraan toe. Sedert 1817 is het een fragment gebleven. Verschillende redenen heeft de uitgever zijner deensche werken daarvan opgegeven, maar tevens aangeteekend, dat deze vrucht van 's vaders brein met niet te loochenen deelneming ontvangen geworden is. De eersten met stilzwijgen voorbijgaande, wil ik dit niet onuitgesproken laten, dat het laatste mij voorkomt alleszins verdiend geweest te zijn.
Op het gebeurde met de ‘Thora’ ziende, gevoelt men, dat het laatste gedeelte van Baggesens dichterleven, zoo hij te Kiel gebleven ware, veel minder rijk aan voortbrengselen van hoofd en hart zou geweest zijn, dan 't geweest is, nu hij met 's konings vergunning in het jaar 1813 te Kopenhage met der woon zich vestigde en in het volgende, onder toekenning van een jaarlijksch pensioen, door den koning uit zijne betrekking ter eerstgenoemder stede ontslagen werd.
Dat zijne werkzaamheid niet polemisch-kritisch geweest ware, zooals zij het was in de zeven jaren, gedurende welke hij in de hoofdstad van zijn vaderland zich ophield! Zóó zegt men bij zich zelven, als men ziet op hetgeen hij in deze, alsmede naar aanleiding er van, gegeven heeft.
Tot toelichting van het eerste moet ik mede gewag maken van hetgeen onder den titel: ‘Dramaturgisk Kritik’. (Drama-beoordeeling) in zijne ‘danske Vaerker’ is opgenomen, ofschoon het in proza is opgesteld. Deze beoordeeling geldt, behalve dramas, door Samsoë, Rahbek, Bruun en anderen opgesteld of bewerkt, inzonderheid dramas van Oehlenschläger, met name diens ‘Axel og Valborg; Hakon Jarl; Röverborgen; Hugo von Rheinberg; Correggio; Ludlams Hule’. (Axel en Walborg; Hakon Jarl; De rooverburg; Hugo von Rheinberg; Corregio; Ludlams hol). Zij behelst ontegenzeggelijk veel waars, maar kenmerkt zich ook door eene hartstogtelijkheid, die, voor zooveel Oehlenschläger aangaat, doet twijfelen aan Baggesens verzekering, ‘dat zijn doel is te waken voor de zuiverheid der taal, des smaaks en der kunst,’ en veeleer denken aan de moeite, die het hem, eens den lievelingsdichter
| |
| |
zijner natie, gekost heeft, zijne plaats in dit opzigt af te staan aan den man, die begonnen had door zijne werken het jongere geslacht vooral, maar van het oudere toch ook velen te verrukken. Van dien Oehlenschläger, dien onze dichter in zijn te voren reeds vermeld gedicht: ‘Noureddin til Aladdin’ begroet had, als Melpomenes grootsten dichter in Denemarken, mag, volgens haar, opdat ik enkele uitdrukkingen doe hooren, gezegd worden: ‘Hakons, door ons zelven, als beginnende tragische dichter, helaas een weinig te vroeg en te hoog geroemde schrijver heeft, ten gevolge van de plaats en den invloed, dien hij in de anarchie van den Parnassus zich te verschaffen wist en krachtens een zeker monopolie van genie, dat hem de jonge terroristen der letterkunde schonken, om zoo te spreken, regt verkregen om den smaak en het gezonde verstand te trotseren met alle mogelijke en onmogelijke soorten van poëzy en proza, in alle bedenkelijke vermengingen, totdat hij eindelijk is blijven staan bij eene, die niet slechts alle kunst wegneemt, maar alle natuur in scherts, zoowel als in ernst’ en verder: ‘deze opera (Ludlams Hull) is reeds de zevende groote proeve van de voorbeeldelooze verachting onzes tooneeldwingelands van alle wetten des smaaks en alle regelen der kunst’ of: ‘zoover dit in zich zelf prachtige speelwerk beneden iedere ernstige kunstkritiek wezen mag, widen wij niettemin geduldig op ons nemen den in ieder ander opzigt ondankbaren arbeid, het voor te stellen in zijne volledige slechtheid.’ De gevolgen van deze hartstogtelijkheid konden niet wel achterblijven en bleven ook niet achter. Aan Oehlenschläger was de handschoen toegeworpen. Heeft deze zelf dien niet of slechts met het uiterste zijner vingeren aangeraakt, zijne bewonderaars, met name Hjort, Boye, Hauch, Möller, raapten hem op, bereid tot eenen kamp op leven en dood. 't Was niet het ergste, dat een gedicht den titel
kreeg: ‘Om Jenses Lidenhed’. (Van Jensens kleinheid), Baggesen werd door twaalf van de meest begaafde studenten bij de kopenhaagsche universiteit uitgedaagd tot een dispuut over zijne kritische beginselen en zag zich zelfs genoodzaakt - het zijn de woorden van zijnen zoon - ‘door de wet en het regt zich te verdedigen tegen de beschuldiging van plagiaat.’
Onze dichter was de man niet om lafhartig den strijd te ontvlugten, dien hij in het leven geroepen had, al deed hij zich tot het voorgeslagen dispuut niet vinden. In de jaren 1814 en 1816 gaf hij zijne ‘Dunsiaden, en Trias af komiske Laeredigte’. (De Dunsiade, eene trias van komische leerdichten). Het eerste gedicht van dit drietal heeft tot opschrift: ‘Asenutidens Opdragelse, eller Pindsvinet. En allegorisk Fortaelling’. (Hedendaagsche ezelopvoeding of het stekelvarken. Eene allegorische vertelling); het tweede; ‘Peer Vrövlers yderst grundige Commentar over Digteren A. Oehlenschlägers genialske Sang ved Fugleskydningen den 8 August 1816’. (Peter Warhoofds uiterst grondige commentaar over den genialen zang van den dichter A. Oehlenschläger
| |
| |
bij het vogelschieten den 8 Augustus 1816), waarbij gevoegd is ‘Knud Sjaellandsfáers naermere Oplysning’. (Nadere toelichting van Knud Sjaellandsfáer); het derde eindelijk: ‘Asenutidens Abracadabra. Eller Skjaldbörnelaerdommens, hiin “larvedes” “betydningsfulde” Kjaerne i tre Skaller. Efter venlig Begjering kjedsommeligen uddraget og morsommeligen fremsat af Disciplernes afsette Mester.’ (Hedendaagsche ezelabracadabra. Of ‘beteekenisvólle’ kern der dichterkinderleer in drie schalen. Op vriendelijk verzoek langdradig in een uittreksel gebragt en onderhoudend voorgesteld door der discipelen afgezetten meester). Om iets te doen kennen van den geest, die in deze stukken heerscht, maak ik melding van hetgeen de dichter in het tweede van Peter Warhoofd zegt. Die Peter, heet het, noemt zich ook Peter Wegner (onder dezen naam schreet Boye zijne verdediging van Oehlenschlägers Ludlams hol); op onzen Parnas stijgt hij nu met laarzen van zeven mijlen. Men fluistert elkander ten zijnen aanzien in het oor, dat hij Lodewijk Fisker ver zal overtreffen. Het laat zich gelooven. Men zegt, dat de god der dichters (onze dichtergod namelijk, niet Phoebus) niet langer zonder hem wezen kan op den glibberigen weg van zijn dichterschap enz. Verder sta hier uit het laatste het antwoord, dat de knaap uit het ‘Saemunds Examen’. (Saemunds examen) van den proost ontvangt op de vraag:
Heer proost, zult ge ook ‘den rooverburg’ gaan zien?
zóó luidt het:
Besluite de korte mededeeling het antwoord van den knaap aan den proost over ‘het vergapen:’
‘A! O! - A! O! - A! O! - O! A! - O! A! - O! A!
'k Geloof in Hurliburli, den papa,
Die en der fouten hemel en haar aarde heeft geschapen;
Wiens onmagt van die onmagt voortbragt de apen
Peer Wegner, Peer Agraph, Peer Cib, etcetera,
Bij wier grimassen 't volkje staat te gapen.’
Ook kleinere gedichten van deze soort vloeiden uit Baggesens pen. Ik noem slechts deze: ‘Til min Recensent’ (Aan mijnen recensent); ‘Sjaellandsk Tröst’. (Zeelandsche troost); ‘Forklaring af Dagens Angreb paa min Personlighed’. (Verklaring van de aanvallen van den dag op mijne persoonlijkheid); ‘Raad, som ieg, desvaerre! ikke har fulgt.’ (Raad, dien ik, helaas! niet opvolgde); ‘Den falske Krigsrygte’. (Het valsche gerucht van krijg); ‘Til Dagens Legio paa To, eller Krybskytteriet bag Gjerdet’. (Aan de legio op twee of de wilddieverij achter den tuin); ‘Smaapennenes honette Ambition’. (Honette ambitie der kleine pennen); ‘Ingemann og Oehlenschläger’. (Ingemann en Öehlenschläger); ‘Til Tylten’. (Aan het dozijn); ‘Til en maegtig Fiende’
| |
| |
(Aan eenen magtigen vijand); ‘Til Hael-og Deel-Tylten’. (Aan het geheele of gedeeltelijke dozijn); ‘Til Tylten. Benaevnelsen betraeffende’. (Aan het dozijn. De benaming betreffende). Als proeve van des dichters wijze van behandelen sta hier:
A.O.
-++++-+++-
-++--+-
----+--
------
en:
Oehlenschläger.
Mijn beste epigram op dichter Oehlenschläger
Bestaat in groote + en lange - -
Ik zou hier ook wel iets van hem willen geven tegenover Oehlenschlägers verdedigers b.v. de twaalf studenten, maar het laat zich niet in onze taal overbrengen, zooals het behoort, blijkens het begin van het gedicht ‘Til Tylten:’
Is iedre os (Stud) der schrijverbent,
Juist geen geabrevieerd student,
En elk student geen Studiosus,
Al rijmt hij op 't latijnsche o Sus!
enz.
Ik sprak nog van éénen niet, tegen wien Baggesen den strijd des geestes te voeren had: den vermaarden Grundtvig. Deze gaf in een deensch tijdschrift ‘Rimelige Ströe-Tanker ved Kallundborgs i Livet vel meriterende Stads-Satyrikus Jens Baggesens Grav’. (Verstrooide gedachten op rijm bij het graf van den in leven wel loffelijken stadssatyrikus van Kallundborg, Jens Baggesen). Er wordt van gezegd: ‘dit in groote mate polemische gedicht, dat bijna zes nommers van het blad vult, opent op eene even originele, als niet verschoonende en bittere wijze, eenen letterkundigen strijd met den dichter. Zij gaven aanleiding tot die zangen van den aangevallene, die onder het opschrift: ‘Valhalla-Legen’. (Walhalla-spel) verzameld zijn. Deze zijn de volgenden: ‘Til Udgiveren af Nyeste Kjöbenhavns Skilderi.’ Förste og andet Brev’. (Aan den uitgever van het tijdschrift Nieuwste schilderij van Kopenhage. Eerste en tweede brief); ‘Til den mig ubekjendte Forfatter af: ‘Rimelige Ströetanker ved Jens Baggesens Grav.’ (Aan den mij onbekenden schrijver van: Verstrooide gedachten op rijm bij het graf van Jens Baggesen); ‘Til Vali Magni’. (Aan Vali Magni); ‘Til Heimdall’. (Aan Heimdall); ‘Tankesamleren i Hjertet til Ströetaenkeren i Munden’. (Gedachtenverzamelaar in het hart aan den strooidenker in den mond); ‘Hierteqvad til Grundtvig’. (Zang des harten aan Grundt- | |
| |
vig). Vooral ‘Tankesamleren’ is een stout gedicht, hetgeen niet bevreemden kan, als men Baggesen ziet onder den indruk, dat Grundtvigs toon ‘niet slechts vijandig is, maar voorbeeldeloos vernederende en geheel zijn dichten en trachten veroordeelende.’ Na langeren twist tusschen beide mannen schreef Grundtvig zijn gedicht: ‘Til Sphinx’. (Aan Sphinx) en op dit ‘woord des harten’
antwoordde Baggesen met zijnen ‘zang des harten’, die het Walhalla-spel besloot. Sedert, vindt men van Grundtvig aangeteekend, ‘koos hij, ten spijt van zijne bewondering van Oehlenschläger, Baggesens partij, toen deze bijna alleen stond in den bekenden strijd tusschen de twee dichters.’
Als men den blik slaat op de gedichten van Baggesen, waarvan ik gesproken heb, dan doet het leed, den man van het ‘Da jeg var lille’. (Toen ik klein was) te vinden op den weg, waarop men hem ontmoet. Men moge volgaarne erkennen, dat hij aan geene grootspraak zich schuldig maakte, toen hij tegenover zijne aanvallers van zijn hoofd verzekerde, dat het ‘gezond en sterk hunne magt te trotseren wist’, wanneer men zijne grootheid, voor zooveel de denkbeelden en zijne scherpte, voor zooveel den vorm betreft, opmerkt, ontveinzen kan men zich niet, dat het hart er slechts te minder om tot zijn regten gekomen is. En is het dit laatste wat den dichter eerst regt ten dichter maakt, dan geraakt men in de verzoeking, met eenige beperking te meenen, hetgeen zijn recensent oordeelde: dat hij de dichterkroon verloor, met deze beperking namelijk, dat hem die alleen schoone dichterkroon ontviel, die het gevoel, niet in hartstogt ontaard, op het hoofd zet.
Aangenamer, dan bij het lezen der gedichten, die tot Baggesens strijd met Oehlenschläger behooren, gevoelt men zich gestemd, wanneer men de boertige en dichterlijke brieven doorloopt, die door hem geschreven werden in het tijdvak, waarin de gezegde strijd plaats greep. Ik denk hier het eerst aan die, welke hij onder den titel ‘Elleskovs Mysterier’. (Mysteriën van Elleskov) in het jaar 1814 in afschrift zond aan die Friederike Brun die, gehuwd met den conferentieraad van dien naam, niet slechts haar huis openstelde voor de letterkundigen en kunstenaars der deensche hoofdstad, maar die ook zelve in het hoogduitsch, hare moedertaal, de pen voerde. Zij waren deze zeven: ‘Brudevielsen ì Fjor. Til Fröken Ellina v. Astrup’. (Bruidwijding in het vorige jaar. Aan Mej. Ellina v. Astrup); ‘Den forgjaeves Anraabelse. Til Frue v. Astrup, paa hendes Födselsdag’. (De vruchtelooze aanroeping. Aan Mevr. v. Astrup op haren geboortedag); ‘Den mistaenkelige Tandpine. Til Samme’. (De verdachte tandpijn. Aan dezelfde); ‘Sextendedelen. Til Iomfrue C:... Da hun ì en Iuleleeg havde skjenket mig Sextendedelen af hendes Hjerte’. (Het zestiende deel. Aan Mej. C.... Toen zij in een kersmisspel mij het zestiende gedeelte van haar hart geschonken had); ‘Hjerte-Parcellerne. Til Fröken Ellina v. Astrup. Da hun, isteden for en Sextendedeel, skjenkede mig sytten Dele’. (Harte-deelen. Aan
| |
| |
Mej. Ellina v. Astrup. Toen zij, in plaats van een zestiende deel, mij zeventien deelen schonk); ‘De atten Eller. Til Fröken Ellina paa Elleskov’. (De achttien Ellen. Aan Mej. Ellina op Elleskov); ‘Uglerne i Ellemosen. Til Samme’. (De uilen. Aan dezelfde.) Hoe al deze brieven, even als de volgende, mede op Elleskov geschreven: ‘Min egentlige Genialitet. Til Kammerjunker Jacob v. Benzon, i Odense’. (Mijne eigenlijke genialiteit. Aan den kamerjonker Jac. v. Benzon te Odensee) en deze drie, van elders gedagteekende: ‘Det slette Skrivertöi. Til Frue v. Astrup i Elleskov’. (Het slechte schrijfgereedschap. Aan Mevr. v. Astrup in Elleskov); ‘Hilsenen fra Hovedstaden. Til Samme’. (Groet uit de hoofdstad. Aan dezelfde) en ‘Den betydningsfulde Taushed. Til Fröken Ellina v. Astrup ì Elleskov’. (Het veelbeteekenende stilzwijgen. Aan Mej. Ellina v. Astrup in Elleskov) spreken van het genot, dat den boezem doortintelde van den man, die te Kiel en te Kopenhage onder den last der zorgen gebukt ging. Er is scherts in, maar geene bijtende, neen! eene onschuldige - rozen zonder doornen plantte de dichter; rozen, waarvan eene halve eeuw de balsemgeuren niet vervliegen deed. Des dichters zoon, die ze aan ons overbragt, heeft wel gedaan, dat hij ze afzonderde van anderen, waaraan de doornen niet ontbraken en die geene liefelijke geuren te verspreiden hadden onder de kinderen van later leeftijd, als: ‘Riimbrevenes Aemne, eller Lunets Poetik.’ En ‘Brevvexling mellem mig og min Muse’. (Onderwerp der brieven op rijm of dichtkunst der luim. Eene briefwisseling tusschen mij en mijne Muze); ‘Alenekampen, eller Apologie for Litteraturbladene. Til Statsmanden X* - Philosophen Y** - og Digteren Z*** - alle tre for naervaerende Tid udenbyes. - Med en Tilsendelse af mine Epistler og övrige sidste Arbeider’. (De strijd alleen,
of apologie voor de letterkundige bladen. Aan den staatsman X* - den wijsgeer Y** - en den dichter Z*** - alle drie voor het tegenwoordige uit de stad. Met eene toezending van mijne brieven en verdere laatste werken).
Zou het, zonder te groote uitvoerigheid, overigens niet wel mogelijk wezen, de verdere boertige en dichterlijke brieven van Baggesen, tot aan het jaar 1820 geschreven, ook maar te noemen en moet ik mij bepalen tot de vermelding, hoe zij gerigt zijn aan mannen en vrouwen van verschillenden rang en naar zeer onderscheiden aanleiding, allen getuigende of van 's dichters ingenomenheid met natuur en kunst, of van zijne erkentelijkheid voor eenig bewijs van genegenheid, of van zijne waardeering van de vaderlandsche taal en deugden, ten behoeve van een drietal maak ik de uitzondering, dat ik het, zij het kort, toch bespreke. Een brief er van is van het jaar 1813 en uit Anderskof gedagteekend. Hij is aan den staatsraad Olsen en heeft tot opschrift: ‘Tilegnelse-Fortsaettelse af: da jeg var lille’. (Opdragt. Vervolg van: toen ik klein was). Een andere, zonder jaartal, luidt: ‘Til Frue Majorinde v. Lützau. Paa Korsöers Faestning’. (Aan de vrouw van majoor v. Lützau. Op Korsörs vesting). De derde van het jaar 1818
| |
| |
en te Kopenhage opgesteld, is ‘Til Generallieutenant Ernst Frederik v. Walterstorf, Kongelig dansk Gesandt i Paris’. (Aan den luitenantgeneraal Ernst Frederik v. Walterstorf, gezant van den deenschen koning te Parijs). De beide eerstgenoemden zijn een terugslag op het bekende gedicht, dat wel het meest Baggesens naam vestigde en vroeger in zijn geheel is medegedeeld. Die aan Olsen ontwikkelt het denkbeeld:
Ik ben, mijn vriend! gestadig klein gebleven
Ik ben gestadig kind, gestadig jong.
en ontwikkelt dit op eene wijze, die van meer rijpheid maar van niet minder gevoel, bij den in jaren gevorderden dichter, dan bij den jongeren aanwezig, getuigenis aflegt. Hetzelfde mag gezegd worden van dien aan Mevrouw v. Lützau, waartoe de aanleiding hierin bestond, dat Baggesen door haar zijn ‘Da jeg var lille’ zingen hoorde en waarvan de hoofdgedachte deze is, dat de dagen zijner kindsheid keerden, want, zegt hij er onder anderen in:
Wie ademt in het koningrijk der heemlen
Hij werd, als ik, een teeder kind op nieuw.
Van Mevrouw v. Lützaus dochter schrijft Baggesen, behalve van andere wetenswaardigheden, inzonderheid der hoofdstad, aan Walterstorf. Hoe opgewonden daarbij zijne stemming was, moge men uit deze twee regelen afleiden:
Misschien heeft ze in den hemel, hier of daar,
Een zusterengel, gansch op haar gelijkend.
En bevreemden kan dit niet, indien niet overdreven was, wat hij van haar verklaarde: dat zij, meer nog dan door haar voorkomen, door bevalligheid en geest en hetgeen zich door penseel noch pen laat teruggeven, de onvergelijkelijke was.
Ik mag Baggesens vriendenkring nog niet verlaten, al neem ik afscheid van de brieven, die hij aan hen, die er toe behoorden, op schertsenden of ook op meer ernstigen toon rigtte. Hoe hij in hun lief en leed deelde, getuigt menig lied, door hem hun toegezongen. Abraham Kall, een deensch geschiedschrijver, geboren ten jare 1743 en in 1821 gestorven, wiens ‘Verdenshistorie’. (Geschiedenis der wereld) langen tijd als leerboek in de deensche scholen gebruikt werd en die, zelf met rusteloozen ijver navorschende, met de meest mogelijke welwillendheid anderen in 't navorschen hielp, vierde in 1817 zijn jubelfeest en Baggesen had zijn ‘Abraham Kall helliget’. (Aan Abraham Kall gewijd) met dit slot:
De volheid van het hart gunt slechts den lippen,
Haar voor den oudsten vriend en leeraar koom ontglippen;
Gegroet van daag o, vader Kall!
Gegroet hier door uw zonen zaam
Met de allereersten eerenaam!
| |
| |
Ik gaf ééne proeve. Andere zou ik kunnen geven in ‘Confirmationstoner. Til Antonie den 5te October 1817’; (Toonen bij gelegenheid der confirmatie. Aan Antonie 5 Oct. 1817); ‘Til min Ven og Veninde Wiborg, Paa deres Bryllupsdag, den 29de Marts 1817’. (Aan mijnen vriend en mijne vriendin Wiborg. Op hunnen bruiloftsdag, 29 Maart 1817); ‘Barne-Velkomst til den lille Engel, Ove Malling Bang. December 1816’. (Kinder-welkom aan den kleinen engel, Ove Malling Bang. December 1816); ‘Engle-Velkomst til det lille Barn, Ove Malling Bang. December 1818’ (Engel-welkom aan het kleine kind, Ove Malling Bang. December 1818).
Doch nu naar den ruimeren kring des vaderlands, ter loops slechts vermeldende des dichters lied ‘Til Professor Ludvig Jacobson den 21de Julij 1819’. (Aan Prof. Ludvig Jacobson, 21 Julij 1819) en een ander, onder den titel ‘Ode til Sommerfuglene’. (Ode aan de kapellen), aan Ludvig Heiberg gewijd, van het jaar 1815, nadat de eerste, een beroemd geneeskundige, die in 1816 den titel van professor en in 1842 dien van 's konings lijfmedicus verwierf en op het gebied der anatomie en physiologie belangrijke ontdekkingen deed, Gyllenhall aan zijnen zoon geschonken had en zijne verzameling van insecten, de laatste, de bekende letterkundige, wiens ‘En Sjael efter Döden’. (Eene ziel na den dood), om van andere zijner werken niet te spreken, in ons vaderland niet onbekend is. Graaf Joachim Godse Moltke bevorderde in zijn leven niet slechts wetenschap en kunst, maar was ook in de hooge staatsambten, die hij achtereenvolgens bekleedde, een man, die Denemarkens stoffelijke belangen met onverdroten ijver behartigde. Zijne weldadigheid is zijn grootste roem geworden. Zijne legaten ten behoeve van openbare inrigtingen hebben een bedrag van ongeveer drie ton gouds beloopen. Baggesen had een ‘Skaal for Joachim Godste Moltkes Minde, den 29de September 1819’. (Toast aan de nagedachtenis van J.G. Moltke, 29 September 1819). In hetzelfde jaar bragt de beroemde beeldhouwer, Thorwaldsen, die te Rome zich vormde, een bezoek aan zijn deensch vaderland. Op zijn feest, bij gelegenheid van den jaardag der koningin, noodigde hem het gezelschap Clio. De ‘Skaal for Thorvaldsen’. (Toast aan Thorwaldsen) was van Baggesen. Maar klopte diens hart hoog voor iederen Deen, die aan zijn vaderland tot eere was, een waar genot was het hem, zoo vaak hij voor zijnen koning en zijne koningin de snaren stemde. Men ziet het aan den ‘Festsang til Kongen 1816’. (Feestzang aan den
koning 1816); aan het ‘Til Dannerkongen. Den 28de Januari 1816’. (Aan den Denenkoning. 28 Jan. 1816); aan den ‘Festsang til Dronningen 1816 (Feestzang aan de koningin 1818). Frederik is daarin ‘de lust van zijn rijk, de eer van zijn volk, de eerste vriend van het vaderland’ en Maria Sophia Frederica ‘de trots van het vaderland, de vorstin der harten!’
Een jaar te voren had Baggesen met een gedicht ‘Til Nordens Urania’. (Aan de Urania van het noorden) aan Hare Majesteit aange- | |
| |
boden een exemplaar van zijn ‘Drömmen i Kronprindsessegade No. 390, Natten för den 28 October 1815. En dansk Fortaelling’. (De droom in de Kroonprinses-straat No. 390, in den nacht vóór den 28sten October 1815. Eene deensche vertelling). Zoowel de laatstgenoemde zang, als ‘Den opstandne Sang. Et Blomst. Hendes Kongelige Höihed Kronprindsesse Caroline helliget den 28de October 1815’. (De opgestane zang. Eene bloem. Gewijd aan Hare Koninklijke Hoogheid, Kroonprinses Carolina 28 Oct. 1815) dragen de likteekens van de diepe wonden, die in dezen tijd den dichter geslagen werden. 't Is niet anders met het opdragtslied. Hij noemt zich daarin
Den bard, die met verlangen uitziet naar den Lethevloed.
en vraagt, na zich vergeleken te hebben met den nachtegaal, die ‘niet schoon, zonder glans en graauw is’, dat hij, de kranke, op den feestdag harer dochter
Zijn welligt laatsten slag
Zoo toegelagchen niet, toch onversmaad moog brengen.
En waar, in ‘Drömmen’, de droom tot den bard van de Muzen, die tot hem komen, verzekert:
Iets hemelsch hebben ze u, o bard! te melden,
Om u tot vreugd te wekken komen zij!
dáár luidt het antwoord van den zanger:
Een vreugde-boodschap, nooit kan mij die gelden,
't Is met de Muzen uit en mij.
Vervolgt hierop de droom, zinspelende op den eernaam, die aan Baggesen gegeven is:
Zij vragen, o hoor toch! naar der gratiën zanger -
de bard hervat:
Zeg haar, zoo ik dat ben, o! dood is die!
Behalve van enkele minder uitvoerige gedichten uit dit tijdvak van Baggesens leven, als ‘Offerstenen.’ (De offersteen), gedrukt in een der deensche tijdschriften aanstonds na het berigt van den vrede te Kiel en door de censuur in beslag genomen; ‘Israeliternes Lovsang’. (Lofzang der Israëlieten), bestemd voor compositie ten gebruike bij eene feestelijke gelegenheid, heb ik nog van enkele meer uitvoerige te spreken. Zij zijn: ‘Balders Gjenkomst eller Digte til Nanna’. (Balders wederkomst of gedichten aan Nanna); ‘Det evige Sindbillede, ikke blot Literaturens Oprindelse men Philosophiens Maal og Ende. En Gaade som Priisopgave, for aandelig Levende.’ (Het eeuwige zinnebeeld, niet slechts het ontstaan der letterkunde maar doel en einde der wijsbegeerte. Een raadsel, als prijsopgave, voor geestelijk
| |
| |
levenden) en ‘Trylleharpen, et lyrist Drama.’ (De tooverharp. Een lyrisch drama).
‘Det evige Sindbillede’ wilde onze dichter, blijkens de voorrede van het tijdschrift ‘Dunfana,’ hetwelk hij in 1816 begon uit te geven, beschouwd hebben ‘als den voorhof voor Danfana, waarin Sphinx ligt, den ingang bewakende, als in meerdere tempels van den ouden tijd, of - zonder beeldspraak - het genoemde raadsel bevat in het kort,’ zegt hij, ‘den tekst voor de wijsgeerige en letterkundige verklaringen, hetzij in verhandelingen, hetzij in gedichten, die in het tijdschrift volgen zullen. Het deed Grundtvig zijn ‘Gaade-Gjaetningen’. (De raadsel-oplossing) schrijven, waarvan de aanvang was: ‘Du est Dig Selv en Gaad.’ (Gij zijt u zelv' een raadsel) en dat hij als van eenen ongenoemde aan Baggesen ter hand deed stellen. Proeven van oplossing namen verder mejufvrouw Jessen, benevens Weyse, Heiberg, Thiele, terwijl 's dichters vriend Bang den raadsel-opgever verraste met de voorstelling van des raadsels grondteeken in eene smaakvol geschikte eetzaal door eene tafel als kruis gedekt ‘waarop, waarom, waarbij in heilige orde het Oosten en Westen, Zuiden en Noorden zigtbaar waren - een kwartessentie van den hemel en de aarde.’ Dankte aan deze verrassing ‘Gaadebordet.’ (De raadseltafel) zijn ontstaan, Baggesen had ook een lied voor mej. Jessen en voor Thiele ‘efter Tilsendelsen af hendes (hans) Forsög til en Oplösning af min Gaade.’ (Na de toezending van hare (zijne) proeve tot oplossing van mijn raadsel). Ook Grundtvig bleef niet onbeantwoord - ik heb reeds vroeger Baggesens ‘Til Vali Magni’ vermeld. Men begrijpt ligt, dat de toon dezer verschillende zangen niet dezelfde is. Verschoonend, te gemoet komend is die, waar Jessen niet - waar Thiele, een achttienjarig jongeling, wel ried en het geradene gaf op eene hoogst voortreffelijke wijze, dáár is de toon hartelijk, opgewonden. ‘Wees,’
zóó heet het dáár:
Wees mij gezegend gij, beminnenswaarde!
Gezegend wees mij, als mijn vierde zoon!
Het raadsel zelf - zijn inhoud zij onbesproken - als gedicht beschouwd, is, dunkt mij, niet zonder reden geplaatst onder de beste gedichten, die op dezen leeftijd door Baggesen in het licht gegeven werden.
‘Trylleharpen,’ dit drama gold de beschuldiging van plagiaat, waartegen zich, zooals ik vroeger aanmerkte, Baggesen langs den weg der regten verdedigen moest. De aanklagt was van Hjort, die ook Ingemann niet onaangerand liet, tegen Howitz, den determinist, en niet het minst in de zaak van Sleeswijk-Holstein de pen voerde. De regtbank sprak den dichter vrij.
‘Trylleharpens Historie med Procedure og Dom.’ (Historie der tooverharp met procedure en vonnis), door dezen in het jaar 1818
| |
| |
uitgegeven, niet bezittende, moet ik mij van verdere bijzonderheden onthouden en bepaal ik mij voorts tot het drama zelf. 't Is in twee bedrijven. De hoofdpersonen zijn Pandion, bestuurder van Skyros; Dione, diens dochter; Skopas, een omdolend held; Terpander, in het bezit van de lier, waarmede Orpheus Eurydice aan den Hades ontrukte. Aan Skopas zal Dione tot vrouw gegeven worden, maar hare liefde is meer voor Terpander, wiens harptoonen haar reddeden uit de magt van cilicische zeeroovers. Pandion belooft haar te zullen geven aan dien der beide mannen, die in het tijdsverloop van een jaar zijne liefde 't krachtigst bewijst en daartoe aan de beminde het grootste offer brengt. Door Terpander wordt de zege behaald, want deze brengt voor hare redding zijne harp ten offer. Het geheel wordt besloten met de edelmoedige erkenning hiervan door Skopas en de verschijning van Orpheus, die aan Terpander schooner speeltuig, dan het vorige, overhandigt terwijl Skopas en Terpander elkander omhelzen en allen, die getuigen zijn van het tooneel, in verrukking zich doen hooren.
Balder, Odins en Friggas zoon, een der twaalf groote asen - men kent hem uit de noordsche mythologie. Wie weet niet, hoe Nanna, zijne getrouwe gade, uit het leven scheidde, toen zij het lijk van haren echtgenoot ter verbranding zag wegdragen naar zijn schip Hringhorne en daarna de houtmijt met hem deelde? Wie weet ook niet, dat de hoop bleef leven op zijne opstanding aan het einde der wereld? 't Behoeft daarom geene nadere toelichting, waarom Baggesen aan eenen cyclus erotische liederen, die hij in dezen tijd vervaardigde, het opschrift gaf, dat ik zoo even mededeelde. Zij zijn velen: ‘Flammen.’ (De vlam); ‘Lönnen’. (Het loon); ‘Kysset.’ (De kus); ‘Selvfornegtelsen.’ (De zelfverloochening); ‘Det förste Möde.’ (De eerste ontmoeting) enz. Ik mag er wel één enkel van mededeelen?
Stil.
Lucht! hoe zoo kalm? hoe zoo rustig gij, winden?
Waarom zoo stil ieder blad om mij heen?
't Is of in 't woud Philomele alleen
Zwijgend de Nanna des zangs zij te vinden.
Golfjes! wat staakt ge uw geruisch in dit uur?
Antwoord, o antwoord, ontwaakte natuur!
Waarom geen lied voor uw schoone vorstin?
‘Zanger! zij slaapt! houd in Gods naam u in.’
Leest men Baggesens ‘Fortröstning.’ (Vertroosting); ‘Nannas Aabenbarelse.’ (Nannas openbaring); ‘Til Spotterne.’ (Aan de spotters); ‘Tröst.’ (Troost), dan hoort men als eene stemme des weemoeds, waarbij zijne vurige begeerte: het vaderland te verlaten, verklaard is. Ligchaams- en zielelijden, om van de ziekelijkheid zijner echtgenoote niet eens te spreken, dreven hem voort naar Parijs. Dáár woonde hij gedurende de laatste zes jaren van zijn leven gedeeltelijk,
| |
| |
en gedeeltelijk te Bern, inmiddels verschillende badplaatsen bezoekende. Tijdens zijne eerste badreize uit Parijs, waartoe hem de vrijgevigheid van prins Christiaan, die zich toen in de hoofdstad van Frankrijk ophield, in staat stelde, ontviel hem zijne echtgenoote. Ofschoon op het berigt harer krankheid aanstonds teruggekeerd, kwam hij te laat om haar de oogen te sluiten. Kort daarna verloor hij ook zijnen jongsten zoon. Toen naar Bern, waar zijn oudste zoon leefde, vertrokken, ondernam hij, bij verergerden gezondheidstoestand, met zijnen jongeren zoon eene reis naar het vaderland. Hij mogt het echter niet bereiken. Op drie-en-zestigjarigen ouderdom overleed hij te Hamburg (1826). Zijn stoffelijk overschot rust te Kiel naast dat van zijne eerste gade, en van zijnen vriend Reinhold.
Vergeefs, o dood! vergeefs strek ik mijn handen
U tegen in des levens donkren nacht;
Vergeefs voel ik mijn boezem voor u branden,
Gij hoort mij niet, hoe 'k naar uw komst ook smacht.
Zóó had hij eens gezongen in zijn: ‘Til Döden.’ (Aan den dood) - eindelijk was zijn wensch verhoord en had hem het graf in de ruste zijner schaduwen opgenomen.
Uit 's dichters laatste levensjaren bezitten wij slechts weinige gedichten. Hield hij zich te Bern, behalve met wijsgeerige onderzoekingen, bezig met de voltooijing van het humoristische epos: ‘Adam und Eva;’ hij vervaardigde er eenen dichterlijken brief ‘Til Hans Kongelige Höihed Prinds Christian Frederik.’ (Aan Zijne Koninklijke Hoogheid prins Christiaan Frederik) en eenen anderen: ‘Til Cabinets-Secretair Adler i Kjöbenhavn.’ (Aan den secretaris van het kabinet Adler te Kopenhage). Zijn ‘Afskedsbrev. Til Herr Kammerherre v. Kaas, Hofmarskalk hos H.K.H. Prinds Christian Frederik.’ (Afscheidsbrief. Aan den kamerheer v. Kaas, hofmaarschalk bij Z.K.H. Prins Christiaan Frederik) en zijn ‘Til Hans Kongelige Höihed Prinds Christian Frederik af Danmark.’ (Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Christiaan Frederik van Denemarken) werden te Parijs geschreven. Het laatste deensche lied, waartoe hij de snaren zijner lier stemde, ontving den titel: ‘Dansk Fiirkreds. Sang i Bern. Paa Dannerkongens, Frederik des Sjettes Födselsdag, den 28de Januar 1825.’ (Deensche zang voor den kring van vier te Bern. Op den geboortedag van den Denenkoning, Frederik den zesden) en was bestemd om gezongen te worden aan het feestmaal, waaraan hij met zijne beide zonen en zijnen veeljarigen vriend Ahlman, vroeger burgemeester van Sönderburg, zou aanzitten.
Toen Baggesen te Parijs aankwam, was zijn weldoener, generaal van Walterstorf, gestorven. Ten deele hiervan was het gevolg, dat de dichter, niet in staat eene schuld te betalen, gedurende dertig dagen gegijzeld werd, totdat zijne vrouw door de opoffering van het
| |
| |
laatste gedeelte van haar vaderlijk goed, hem daaruit bevrijdde. Kort hierna werd hij krank. Juist kwam de deensche prins met zijne gemalin te Parijs. Met de grootste welwillendheid nam deze den dichter ter verpleging in zijne woning op. Hier langzamerhand herstellende, herkreeg Baggesen zijne gewone opgeruimdheid mede. Levert voor het laatste de ‘Afskedsbrev’ aan v. Kaas het bewijs, die aanprins Christiaan op den eersten dag van het jaar getuigt van het dankbare gevoel, dat de vorstelijke weldaden in het hart van den beweldadigde wekten. Schoon is in dezen laatsten ‘de eerekrans, waarin Baggesen de onsterfelijke namen van het deensche volk vlechtte,’ de namen van Römer, Müller, Vahl, Tycho, Kingo, Ewald, Holberg, Rothe, Abildgaard, Stub, Carsten, Thorwaldsen. In warmen toon gesteld is de brief aan den deenschen prins, geschreven ‘efter eet Aars Stormnat’. (na den stormnacht van een jaar), terwijl van onverkoelde liefde voor het vaderland en voor Christiaan Frederik die aan Adler getuigenis aflegt, den man, die eerst bestuurder van eene school te Frederikshald, daarna in 's prinsen gunst geraakte door zijne vorming en die onder alle wisselingen van het lot, als secretaris van het kabinet, zijnen vorst houw en getrouw gebleven is. Uit het laatste deensche lied des dichters spreekt, behalve meer, de bewustheid van het naderend einde. Op het Frederiksfeest, heet het daarin, drinkt hij het laatste glas.
Als de oudste hier en 't naast aan 't einde.
Voorts is het:
Weêrklink mijn welligt laatste toon,
En Denemarkens koningskroon!
Mijne taak is niet ten einde. Ik heb nog te spreken van Baggesens gedichten, voor zooveel de tijd, waaruit zij dagteekenen, mij onbekend bleef, en ten slotte een en ander te geven over zijn karakter als dichter.
Eenige romancen en balladen, die gezegd worden te zijn uit het tijdvak tusschen 1806 en 1818 noem ik eerst. Zij zijn ‘Ridder Ro og Ridder Rap’. (Ridder Rust en Ridder Rap); ‘Hytten.’ (De hut); ‘Jomfru Elses Vise.’ (Jonkvrouw Elises lied); ‘Eivinds Dröm.’ (De droom van Eiwind). Het eerste gedicht geeft eenen kampstrijd tusschen de twee genoemde ridders om eene schoone, die aan Rap, den verstandige, de voorkeur schonk boven Rust, den rijke, maar die niettemin door haren vader, den geldzuchtige, ten huwelijk gegeven werd aan den minst geliefde. Koddig is de geheele voorstelling. Ridder Rust haalt ter bruiloft zijne verloofde af.
Maar ik rijde ook meê, zeide Rap.
| |
| |
Aan den burg gekomen, worden de verloofden door heeren en vrouwen begroet.
Zie! ik ben er ook! zeide Rap.
Later zit Rust aan het bruiloftsmaal en voert Rap zijne bruid naar het slaapvertrek. Rust bonst op de deur en bedreigt Rap met zijne wraak, maar
Loop naar den duivel, zeî Rap.
Rust zal naar den koning gaan om te klagen,
Ja! doe gij dat vrij, zeide Rap.
Hij gaat
Maar ik rijde ook meê, zeide Rap.
Rust klaagt aan den koning, dat Rap hem zijne bruid ontstal.
Ja, waarlijk, ik deed dat, zeî Rap.
De vorst beveelt een kampgevecht.
Ja, laat ons dat doen, zeide Rap.
De beide ridders vechten. Na korten tegenspoed werpt Rap zijnen tegenstander uit den zadel en bij het zien van de doodelijke wonde
Daar ligt hij nu neêr, zeide Rap.
Dit is het slot; nadat Rap, met de zege, de bruid won:
Toen heeft ridder Rap aan geen smart meer gedacht;
(Met tip en met top en met tap)
Nu slaapt hij aan Signelils borst in den nacht;
En rust zij, de schoone, in zijne armen zoo zacht.
‘Zie, nu is het goed!’ zeide Rap.
De toon van ‘Hytten’ is die der zaligheid door vereeniging, die van ‘Jomfru Elses Vise’ de toon des weemoeds bij scheiding door den dood. In ‘Eivinds Dröm’ zijn beelden uit de noordsche mythologie, als de Fenris-wolf; zij maken den droom tot eenen regt ‘schauderhaften.’
Noordsche mythologie behelst verder ‘Vaftrudnermaal,’ uit de Edda. Het geeft den wedstrijd, waarin zich Odin begaf met den reus Vaftrudner. Na eene korte zamenspraak tusschen Odin en Frigga, bezoekt de eerste Vaftrudner. Deze stelt hem de volgende vragen voor: hoe het ros heet, dat het licht des daags over de aarde draagt; hoe het ros, dat den nacht alomme brengt, en hoe de vloed, die het gebied der goden van dat der reuzen scheidt, en hoe de vlakte, waar op den jongsten der dagen de strijd zal plaats hebben tusschen
| |
| |
Surt en de goede godin. Nadat Odin Skinfax, Rimfax, Ifing en Vigrid genoemd heeft, komt aan hem de beurt van vragen. Hij stelt onderscheidene voor, als: hoe werden de hemel en de aarde geschapen en in welke orde? Hoe ontstonden de lichten des hemels, zon en maan? Als Vaftrudner op deze en de overige vragen juist geantwoord heeft, doet Odin ten slotte deze: wat fluisterde Odin tot Balder, toen deze op den brandstapel gelegd werd? Dan roept Vaftrudner uit:
Met Odin, den éénigen, kampte ik nu
Alwijze! de wijsste moet zwichten voor u.
‘Herthadal’ gaf Baggesen tot opschrift aan den eersten zang van een aangevangen gedicht ‘Odin’ getiteld. In jamben beschreef hij daarin, na eene inleiding en eene aanroeping van Edda, de komst van Hertha naar het eiland, dat zij ‘Söelund’ heette; later echter bezong hij hetzelfde onderwerp in hexameters. Beide opstellen gaf hij in druk, ofschoon hij het eerste afkeurde, opdat ‘de voortreffelijkheid van de eigenlijke epische versmaat sterk in het oog mogt vallen’. 't Ware wel winst geweest voor de deensche letterkunde, indien de dichter den begonnen arbeid hadde voortgezet.
Gelijk hij in de Edda de stoffe zocht, die zijn dichtgeest verwerkte, zóó deed hij het ook in de Heilige Schrift. Daaraan dankt men zijn ‘Babylons Fald. Efter St. Johannis Aabenbarings 16e, 17e, 18e og 19de capitel.’ (De val van Babel. Naar het 16e, 17e, 18e en 19e hoofdstuk van de openbaring van Johannes); ‘Skabelsen. Efter Mozes’. (De schepping. Naar Mozes) en ‘Djaevelens Aabenbarelse för Christi Tilbagekomst. Efter St. Pauli andet Brev til de Thessaloniker 2det Cap.’ (De openbaring van den duivel vóór de wederkomst van Christus. Naar den tweeden brief van Paulus aan de Thessalonicensen in het 2e hoofdstuk). Tot eene proeve der bewerking sta hier het slot van het eerstgenoemde gedicht:
Halleluja! den Eeuwige lof! Spreek, aard: Halleluja!
Zijns is het heil en de magt en de eer in eeuwigheid! Amen!
Heilig des regters gebod! regtvaardig des eeuwigen oordeel!
Zie! hij doemde de hoere, die stout met wulpschheid en ontucht
| |
| |
Alom de aarde besmette en wreekte het bloed dat zij plengde.
Weêr weerklonk 't in den hemel, weêrkaatsende 't loflied der scharen:
Halleluja! den wreker ter eer! Spreek, aard: Halleluja!
Zie! nu stijgt der gevallene rook, in eeuwigheid! Amen!
Zijn er onder de deensche gedichten van Baggesen slechts weinigen, die zijn gevoel tegenover de leden van zijnen huiselijken kring uitstorten, geheel ontbreken toch de zoodanigen niet. In het album van zijnen zoon schreef hij:
Vergeet nooit uw Ik in u zelv', dan vergeet ge ook nimmer uw vader,
behalve den raad om den weg zijns gewetens langs ieder bezwaar te gemoet te gaan met zijn doel immer voor oogen, het verste, het beste, maar om tevens voort te treden met behoedzaamheid en bij zijne werkzaamheid slechts naar het naaste te streven. In zijn ‘Til Frue F* B*’. (Aan mevrouw F* B*) beleed hij, dat de door hem gevierde Nanna geen andere was dan zijne Muze of het ideaal der liefde. Zijn ‘Emmas Minde. Til Fröken Frederika Balle.’ (Emmas gedachtenis. Aan mejufvrouw Frederika Balle) is de herinnering aan de éénige dochter die hem geschonken, maar in den kinderlijken leeftijd ook weêr ontnomen werd, eene herinnering, gewijd aan het meisje, dat het meest met zijn ideaal overeenkwam. Zóó zong hij:
't Was de vader, lieve, van een engel,
Schoon en zacht, beminnenswaard als gij -
Lang verdorde reeds de teedre leliestengel
Maar zijn kroon geurt nog voor mij.
en verder:
'k Wenschte een andren schat niet in mijn leven
Andre vreugde niet voor mijn gemoed -
Maar ik had haar naauw op de arm omhoog geheven
Juublend als 't een moeder doet -
Of, o God, uw hand ontnam de gave,
Door des hemels serafs mij misgund.
Ik geef het geheel niet, maar eenige gedichten gen oemd hebbende, waarvan de inhoud verschillend is van dien dier vroeger vermelde, wier geboortetijd mij niet onbekend was, voeg ik daaraan enkele andere toe, die op den dichtvorm betrekking hebben. ‘Rimet og Hexametret.’ (Het rijm en de hexameter) heeft een er van tot opschrift. Een ander is ‘Digtarterne’. (Dichtsoorten) getiteld. Aan het laatste sluiten zich aan ‘Romance.’ (Romance), ‘Arie’. (Aria) en ‘Rondo’. Rondo), allen uit de opera: ‘Adolph og Clara eller de to Arrestanter’. (Adolf en Clara of de twee arrestanten); er waren in behandeld de epopee, het schouwspel, de vertelling, de ode, het lied, de satire,
| |
| |
de elegie, het epigram, het leerdicht, de brief, de catulliade, de xenie en de strijdzang.
Men meene niet, dat in het bovenstaande al de deensche gedichten van Baggesen genoemd zijn. Al heb ik naar eenige volledigheid gestreefd, ik heb toch eene zoodanige niet bedoeld, waarbij niet één lied des dichters ongenoemd zou wezen. Wil men het bewijs? Ik zou nog hebben kunnen bespreken: ‘Danlingen, eller spildt Umage. En Fortaelling’. (De deenling of verloren moeite); ‘Rude og Potte, eller Chrystalline og Charlotte. Et dramatisk Eventyr i Vinduet’. (De ruit en de pot, of Chrystalline en Charlotte. Een dramatisch avontuur); ‘Heautontheorumenos eller Spögelset i Kerteminde’. (Heautontheorumenos of het spook in Kerteminde); verder: ‘Apologie for min Vidspilde. En Satire’. (Apologie voor mijn vernuftspel. Eene satire); ‘Til Boreas. I. Mai.’ (Aan Boreas. In Mei); ‘Dannevaegterens Nytaars-vers’. (Nieuwjaarsvers van den Denenwachter); ‘Til Danfanas Döttre’. (Aan Danfanas dochters); ‘Arion’. (Arion); ‘Natspil.’ (Nachtspel) en zoovele anderen. Zelfs zou ik, als iets uitvoerigers, hebben kunnen behandelen. ‘Merkur og Sosia. Scener af en utrykt dansk Amphitryo, efter Plautus og Molière.’ (Merkuur en Sosia. Tooneelen van eenen ongedrukten deenschen Amphitryo naar Plautus en Molière). Maar, naar ik meen, is het besprokene meer dan voldoende om Baggesens karakter als dichter te beschrijven.
In een der vroeger vermelde gedichten, ‘Den danske Naso i det tydske Tomi’, heeft Baggesen gezegd, dat er in hetgeen hij schreef te veel subjectiviteit, dat hij, inzonderheid in zijne brieven op rijm te veel Jens was. Elders - ik kan, nu ik haar zoek, de plaats niet terugvinden - elders drukte hij hetzelfde uit door te zeggen, dat er in zijne opstellen in gebonden stijl te veel Jensheid was. Te veel - wie zal de grenzen afbakenen, waarbinnen een dichter zich te bewegen heeft, zal hij niet met regt de zelfbeschuldiging uiten of zullen anderen niet met regt de aanklagt doen, die de Deen ten aanzien van zich zelven op het papier zette? Niet te ontkennen intusschen is het, dat zeldzaam gedichten de uitdrukking geweest zijn van des dichters persoonlijkheid in hare verschillende phasen, als zulks met die van Baggesen het geval is. Zal het bevreemden, als men bedenkt, dat zijn geest en zijn gemoed voor indrukken hoogst vatbaar waren en dat hij de gave bezat om hetgeen hij dacht en gevoelde, gemakkelijk in woorden weêr te geven? Bevreemden, als men daarbij niet uit het oog verliest, hoe de tijd en de omstandigheden zijns levens van dien aard waren, dat zij de vatbaarheid voor indrukken en den drang om die te uiten moesten doen toenemen, om te zwijgen van hetgeen zij moesten toebrengen tot de ontwikkeling van de vaardigheid in 't vinden der woorden, waarin zich gedachten en aandoeningen belichaamden?
Het overzigt, dat ik van Baggesens deensche gedichten in bovenstaande regelen gegeven heb, heeft voldoende doen zien, welke perso- | |
| |
nen en zaken hem aangrepen. Nu en dan heb ik enkele als met den vinger aangewezen. Men heeft daarbij tevens de gelegenheid gehad op te merken, hoe zij dikwijls tot scherts, maar ook menigmalen tot ernst hem stemden - eene scherts, die slechts zelden triviaal, een ernst die vaak bittere ironie werd. Ook heeft men kunnen zien, hoe nu en dan scherts in ernst, ernst in scherts bij hem overging met de snelheid, waarmede somwijlen het heldere azuur met donkere wolken zich bedekt of omgekeerd de bewolkte hemel helder wordt als kristal.
Wat de taal waarvan Baggesen zich bediende betreft, de gemakkelijkheid, waarmede hij haar vormde, laat zich niet ontkennen. Intusschen meen ik hierbij ééne opmerking niet te mogen achterhouden, deze namelijk, dat zij hooger zou te schatten zijn, indien zich de dichter meer, dan hij gedaan heeft, gegeven hadde, niet aan de ‘sublime poesie’, die hij in zijne ‘Hymme til Smör’ bespotte, maar aan die poëzy, die in de daad verheven is. Verder aarzel ik niet te zeggen, dat de gemakkelijkheid, waarvan sprake is, niet altijd in Baggesens gedichten zich laat opmerken, daar integendeel gezochtheid en gezwollenheid meer dan eens hare plaats vervangen.
Hadde Baggesen minder voortreffelijks en meer gebrekkigs gehad, dan hij in waarheid had, - gestaan te hebben, zoo als hij stond, aan het einde eener periode in de deensche letterkunde, waarin een Ewald en een Wessel zich hooren deden en tevens aan den aanvang van een tijdvak, waarin een Oehlenschläger de lier hanteerde, ware genoeg om hem nog bij het nageslacht te doen vereeren als eenen van Denemarkens beste dichters - genoeg om aan de profetie, door hem in ‘Alenekampen’ uitgesproken, vervulling te verzekeren: ‘dat zijne stem met de eigenaardige tooverkracht der reinheid in het reine gemoed van zijn volk weêrklinken zou, als het uit zou wezen met de zangvervolging aan de overzijde van het graf’.
|
|