| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Politiek overzicht.
Meer dan in de laatst verloopen maanden treden thans de Duitsche gedaantewisselingen weer op den voorgrond. Op Berlijn zijn wederom de blikken der Europeesche volken en vorsten gevestigd. En geen wonder. Op den 24 Februari werd de Rijksdag van den Noord-Duitschen bond geopend, wien het vergund zal zijn, door de aanname der ontworpen constitutie de hechte grondslagen te leggen van Duitschlands eenheid. De grond, die met de wapens is omgeploegd, moet door den zonneschijn der wettigheid worden vruchtbaar gemaakt. Pruisen uitgerust met het voorzitterschap van den bond en met het opperbevel over het leger - ziedaar den grondtoon van het ontwerp. Op deze wijze zal nu de Duitsche eenheid tot stand komen, die - gelijk de Koning van Pruisen zich bij de opening uitdrukte - zoo lang gezocht is op den onpractischen weg der idealen. Geen vervlogen droombeeld uit het ver verleden wordt bezield; geen al te ver verwijderde toekomst wordt in het oog gevat; wat in den tegenwoordigen toestand practisch uitvoerbaar is, dat zal tot stand komen. Nur der lebende hat Recht. Hoe gematigd dit alles moge schijnen, volkomen gerustheid heeft dit plan nog niet ingeboezemd. Las men niet in de openingsrede van den Koning zelve: een gebied dat van de Alpen tot aan zee reikt? En terstond komt ons de vraag op de lippen: Is dat reeds op 't oogenblik verkregen? En als ijdele herinneringen aan het Middeleeuwsch verleden verworpen worden, dan heeft die gebiedsomschrijving geen anderen zin dan voor een op handen zijnde toekomst. En dat er inderdaad reeds aan die toekomst wordt gearbeid, bleek eenige weken later, toen de Pruisische Premier op een interpellatie over de verhouding van den bond tot Zuid-Duitschland, zeer laconisch meedeelde, dat reeds een tijd geleden door Pruisen met Baden, Wurtemberg en Beieren verdragen zijn gesloten, waarbij deze Zuid-Duitsche staten op zich namen, hun leger op Pruisischen voet te organiseeren en een of- en defensieve alliantie met den veldheer van
het bondsleger aangingen. En daags daarna maakte
| |
| |
de Staatsanzeiger de tractaten bekend, die reeds in Augustus bleken te zijn gesloten! Europa stond verbaasd. Geduld moge een schoone zaak zijn, om in een moeielijke taak zijn oogwit uit te voeren; wie zijn ongeduld met zulke heerlijke gevolgen bekroond ziet als de Pruisische staatsman, behoeft zich niet langer om die les te bekommeren.
Bij de debatten over de constitutie heeft hij eens gezegd, dat men Duitschland in het zadel zou helpen; rijden kon het reeds. Als Bismarck het ros bestijgt, kan het niet dan galoppeeren.
Het bekend worden van die tractaten zal zeker het effect vermeerderen van de interpellatie, die Thiers in het wetgevend lichaam tot de Fransche regeering heeft gericht. Geheel op het standpunt der vroegere Fransche politiek, heeft de grijze staatsman der regeering verweten, dat zij de Duitsche, de Italiaansche eenheid heeft laten tot stand komen. Het prestige der grande nation is uitgedoofd, nu twee machtige naburen zich aan haar oostelijke grens uitstrekken. De keizerlijke regeering is medeplichtige of dupe; in beide gevallen heeft zij haar plicht verzuimd. Wat minister Rouher daarop antwoordde, dat toch de Heilige Alliantie verbroken was, dat de Duitsche bond had opgehouden te bestaan, is blijkbaar onbeduidend.
Alleen uitbreiding van Pruisen buiten de grenzen van den vroegeren bond - die, zeide de regeering - zou zij nimmer toelaten; in het beletten daarvan zou Frankrijk bij Engeland op de noodige ondersteuning kunnen rekenen. Dàt kon men ook minstens verwachten. Doch tevens blijkt er uit, dat aan de voltooiing der Duitsche eenheid door het Napoleontische staatsbeleid niets zal worden in den weg gelegd. En vestigt men dan de aandacht op de openbaar gemaakte verdragen met Baden, Wurtemberg en Beieren, let men op den onwaarschijnlijken toon waarmeê Bismarck over de teruggave van Noord-Sleeswijk gewaagde, ontwaart men eindelijk, hoe in de Oostenrijksche monarchie steeds meer en meer het Hongaarsche element de bovenhand krijgt, dan mag men den tijd der geheel vervulde eenheid als niet ver af zijnde beschouwen.
En dan? Niettegenstaande al die toegeefelijkheid, in weerwil van de gunstige gezindheid, waarmeê Napoleon de vorming der Duitsche eenheid bejegent en die koning Wilhelm in zijne openingsrede met welgevallen vermeldde als een bewijs van Duitschlands vredelievende gemoedsstemming, toch meent de Keizer op alles voorbereid te moeten zijn en zorgt hij voor de vermeerdering der Fransche strijdkrachten. Gelooft de keizer thans aan de profetiën van Heine? ‘Ich rathe Euch, Ihr Franzosen;’ zegt de dichterlijke balling, die nimmer ophield, een kwalijk verborgen sympathie voor zijn ondankbaar vaderland te koesteren en zich van het uitbreken eener groote omwenteling in Duitschland verzekerd hield, ‘Ich rathe Euch, Ihr Franzosen: verhaltet Euch alsdann sehr stille, und bei Leibe! hütet Euch zu applaudiren, wir könnten Euch leicht missverstehen und Euch, in unser unhöflichen Art, etwas barsch zur Ruhe verweisen. - Ihr habt von dem befreiten
| |
| |
Deutschland mehr zu befürchten, als von der ganzen heiligen Allianz mit sammt allen Kroaten und Kosaken.’
Ook in ons vaderland heerschte eenige weken geleden een ware Prusophobie. Die angst is zeker voor het oogenblik meer dan overdreven. Doch dat wij van de eerste uitspatting der Duitsche nationaliteit zouden te lijden hebben, is niet te betwijfelen. Onze koning, tevens Groot-Hertog van Luxemburg, is in die hoedanigheid niet tot den Noord-Duitschen bond toegetreden. Een kleine strook van ons land, de provincie Limburg behalve Maastricht en Venlo, behoorde tot den opgeheven Duitschen bond. Zal Pruisen, zullen de Duitsche eenheidsmannen niet eenmaal verlangen dat tot het algemeene vaderland terugkeere wat daartoe geacht werd te behooren? Nu mag men zeggen: Luxemburg raakt Nederland niet. Doch zal Duitschland zich om onze grondwet bekommeren? Nu kan men wijzen op het onduitsche der Limburgers, op de onbillijke handeling, waardoor in 1839 een deel van ons rijk met bondsverplichtingen werdt belast, omdat aan het rijk en aan den koning een deel van hun grondgebied werd afgenomen. Op staatslieden kan die redeneering invloed hebben, niet op hen die vol geestvervoering door daden het antwoord zullen trachten te geven op de dichterlijke vraag van Arndt. Onzekerheid omtrent het gevolg dier vroegere toestanden heerschte daarom reeds sedert den laatst verloopen zomer. Zij veranderde in angstige spanning, toen bij het begin van de tegenwoordige zitting der 2e Kamer, een der openbare zittingen in een geheim comité overging op verzoek der ministers. De meest onrustbarende geruchten verspreidden zich. Vreemde dagbladen kaatsten die in echo terug en voegden er wellicht eigen verzinsels bij. Pruisische officieele bladen deden van hun kant hun best om te doen uitkomen, dat de Pruisische regeering geen enkelen eisch aan de Nederlandsche gedaan had. En deze verklaring is later door Bismarck uitdrukkelijk in den rijksdag verkondigd. Waarom hoorden wij dat niet vroeger van onze eigen regering? Bismarck, een man van het vak, meende, dat de ongerustheid moest
dienen, om het budget van oorlog aannemelijk te maken. Maar dan heeft hij te vroeg gesproken. In allen geval: hij heeft ons gerust gesteld.
't Is waar, wij hoorden daar niet verklaren, dat Luxemburg geheel vrij was om zich aan den bond te blijven onthouden; evenmin dat Luxemburg eigenlijk geen Duitsch gewest is.
De Pruisische premier zou zich ook wel wachten, door zoo iets de voorstanders van het groote Duitschland te verbitteren. En daarom is het antwoord minder kategorisch. Voorshands echter stijgt ons vertrouwen tot een hoogen graad, als wij de onbewimpelde openhartigheid in aanmerking nemen, waarmeê dezelfde minister zich van de beloften jegens Sleeswijk afmaakt en zijn verhouding tot de Zuid-Duitsche Staten heeft bloot gelegd. En als wij verder nagaan, dat de betuigingen van goede verstandhouding met Nederland juist geuit zijn,
| |
| |
nadat de vroeger vermelde woorden van Rouher, in het Fransche wetgevend lichaam uitgesproken, zijn bekend geworden, dan ligt er veel in de naïve bekentenis, dat een von Bismarck Luxemburg en Limburg onaangeroerd wil laten, om geen Europeesch vraagstuk in het leven te roepen. De tijd kon echter komen, waarop de krachtige ruiter zelf het paard, dat hij gedresseerd en opgetuigd heeft, niet meer meester zou zijn, en dat gehoorzaamheid binnenslands gekocht zou moeten worden voor vijandschap tegen vreemden. Ik zeg, 't is mogelijk, al is 't ook voorshands onwaarschijnlijk. Doch nog eer mogelijk is het, dat de spanning tusschen Frankrijk en Duitschland te sterk worde en dat de zoo lang afgewende oorlog eindelijk uitbarst. Laat ons dan niet gelooven aan onzijdigheid. Wie niet voor mij is, is tegen mij, zal het uit den mond van elk der strijders klinken. En wee dan, indien wij niet toegerust zijn!
Denkt ook niet, dat als wij eens worden aangevallen, wij uit medelijden zullen geholpen worden. Ook niet, omdat de aanwinst van ons grondgebied het evenwicht zou breken; dat kan op andere wijze hersteld worden. Neen! Wij moeten alsdan in staat zijn, ons zelven te helpen. Eerst als wij zullen getoond hebben, nog iets voor onze onafhankelijkheid over te hebben, zal er wellicht hulp opdagen. On ne prête qu' aux riches, is ook voor die omstandigheid geschreven. Alleen op bondgenooten te rekenen is erger dan onvoorzichtig. Doch misdadig is het bij voorbaat reeds aan alle verdediging te wanhopen. Ook al had men de zekerheid van onder te gaan, moet men liever met eere sneven dan in schande leven. Wij moeten er dus ernstig aan denken ons tot tegenweer uit te rusten, al zullen tegenover onze duizenden tienduizenden staan. Een vrij volk is machtig in de bewustheid dat het zijn kostbaarst kleinood gaat verdedigen.
Doch het is ook onverstandig van onzen kant eenigen onwil te provoceeren. Wij moeten onze rol begrijpen. Het zou dwaas zijn, onzen onwil aan den dag te leggen jegens hetgeen in Duitschland tot stand komt; ons nationaliteitsgevoel te willen opwekken door op anderen den blaam te willen werpen, alsof zij het op ons verderf hebben gemunt. Dit is niet alleen onvoorzichtig, omdat het ons vijanden kan verwekken, maar ook omdat het de mogelijkheid onderstelt dat men met ons, om zoo te zeggen, maar omspringen kan, als men maar wil. Wie aan den dood gelooft, is reeds half gestorven. Laat ons vast gelooven, dat niemand ons eerder zal aantasten dan eenig ander der minder sterke staten; en wij zullen reeds daardoor in uitwendig vertoon winnen. En dan tevens inwendig bedaard, zonder opspraak, op het ergste bedacht!
Voor het oogenblik bestaat er wellicht geen gevaar. Maar lang kan hij duren, die tijd van internationale wetteloosheid - gelijk Thorbecke hem zoo kernachtig heeft gekarakteriseerd. En laat dan het trompetgeschal ons niet treffen in droomerijen verzonken, maar fiks voorbereid voor de moeijelijke taak die ons roept.
| |
| |
De millioenen te betreuren, die zoo hier als elders aan het krijgswezen worden besteed, - ik doe het van ganscher harte. Doch - de uitdrukking is plat maar waar - 't is een noodzakelijk kwaad. Als Frankrijk zijn leger organiseert op eene wijze die meer dan een millioen manschappen onder de wapenen kan brengen, als de Noord-Duitsche bond zelfs in vredestijd 300.000 man op de been houdt, als ijver en naijver van twee machtige naburen elkander onophoudelijk aangrijnzen, wat helpt dan onze kalme redeneering, wat baat dan het uitspreken van vredelievende wenschen? De mogelijkheid bestaat altijd, dat Duitschland, tevreden met eigene, inwendige ontwikkeling, zal ophouden argwaan in te boezemen; dat Frankrijk zich geheel zal vereenzelvigen met de staatkunde van den Keizer, en zonder nijd de versterking der Duitsche nationaliteit zal blijven aanzien. Welnu. Dan blijft de strijd achterwege. Tant mieux. Beter zoo gedwaald dan anders.
Ongetwijfeld is het de vrees voor een algemeene losbranding der opgehoopte stoffen, die de oplossing der Oostersche kwestie zoo zeer vertraagt. Ook wellicht de begeerte van Keizer Napoleon, om het tentoonstellingsjaar een jaar van vrede te doen zijn. 't Gaat anders met den Sultan treurig. Op Candia duurt de opstand voort. De Serviërs verlangen een zelfstandig bestuur gelijk de Donauvorstendommen. De onderkoning van Egypte vordert uitbreiding van gezag. Van de west-Europesche mogendheden is ditmaal weinig hulp te verwachten. Zij zullen geen tweeden Krim-oorlog ondernemen, nu de levensvatbaarheid van Turkije ten eenen male blijkt te ontbreken. 't Schijnt zelfs, dat Frankrijk met Rusland en Oostenrijk instemt, om de Porte te bewegen, Candia aan Griekenland af te staan. En Engeland zal zich daartegen wel niet verzetten. Zoo zal zich langzamerhand de vorming van een Griekschen en van een Slavischen staat op de puinhoopen van het Turksche rijk in Europa voorbereiden. Zooveel schijnt dan toch door den oorlog van '53 gewonnen, dat het Turksche rijk maar niet eenvoudig bij Rusland zal worden ingelijfd, maar dat de ontbinding geleidelijk zal toegaan en aan geen der groote Europesche staten de gelegenheid zal aanbieden tot uitbreiding van grondgebied en tot de heerschappij over de Zwarte zee en haar toegangen. Daar heerscht nog de leer van het staatkundig evenwicht, het oosten is nog zoo achterlijk.
Vestigen wij thans het oog op de inwendige toestanden der voornaamste staten.
Een kijkje in Spanje? ‘Niet veel zaaks.’ De regeering gaat voort met het eens ter hand genomen stelsel. En zoo lang dit niet omver wordt geworpen, zal het blijven voortbestaan, zou Don Antonio Magino zeggen, indien hij over de politieke weersgesteldheid van dat land werd ondervraagd. Nog altijd regeeren daar de Bourbons en bewijzen de nietigheid van Napoleon I's uitspraak, dat die Dynastie opgehouden heeft met in Spanje te heerschen. Schoon klinken vaak die vorstelijke machtspreuken; vaak blijken zij echter machteloos te staan tegenover
| |
| |
de ruwe werkelijkheid. Er zijn Bourbons in Spanje niettegenstaande Napoleons gezegde, evenals de Pyreneën voortgaan met Spanje in alle opzichten van Frankrijk af te scheiden, in weerwil van Lodewijk XIV's ‘Il n'y a plus de Pyrenées.’ En is er meer waarheid gelegen in de belofte van den tegenwoordigen Keizer, dat het tweede keizerrijk slechts vrede zal beduiden? De waarde van de gansche regeering van Napoleon III is krachtig betwijfeld in een stuk van Em. de Girardin geschreven in zijn dagblad la Liberté. In- en uitwendig, zoo betoogt hij daarin, is Frankrijk sedert den coup d' état van '51 achteruitgegaan: het keizerrijk heeft geen reden van bestaan meer. Het is dus geen gewone oppositie, niet het aanvoeren van grieven, wier herstelling verlangd wordt, maar de geheele wegcijfering van het thans heerschende regeeringstelsel, een doodverklaring van het tegenwoordige keizerrijk. Geen wonder dat de Regeering haar wrok niet kon verkroppen en den gevaarlijken publicist heeft laten vervolgen. Veroordeeling heeft niet kunnen uitblijven. Tegen een onbeteugelde drukpersvrijheid zal ook de nieuwe wet genoegzaam blijven waken, die evenmin als het ontwerp op het recht van vereeniging gewichtige wijzigingen verraadt in 's Keizers denkbeelden omtrent het binnenlandsche staatsbestuur. Aangenaam kan het Frankrijks beheerscher ook niet zijn, zoo van tijd tot tijd aan den oorsprong van zijn gezag herinnerd te worden, dit moge geschieden in den bijtenden aanval van de Girardin of in de kreten van sommige leden van het wetgevend lichaam. Toen toch minister Rouher in zijn repliek op de interpellatie van Thiers, van den 2 December gewaagde, riepen sommige leden der oppositie: ‘Spreek niet van dien dag tot personen, die toen uit Frankrijk verbannen zijn!’ Dat zijn de nadeelen van het stelsel, waarin de Gratie Gods zich moet paren met den wil des volks; vooral de nadeelen van een gezag
welks oorsprong men zich nog herinnert. De menschen hebben over 't algemeen weinig eerbied voor personen, die zij klein gekend hebben.
Hoe anders in Groot-Brittanje. Daar laat zich niemand van zijn stuk brengen door een duizend of wat Fenians. Niemand gelooft aan de mogelijkheid eener Iersche Republiek, al verspreidt haar nevelachtig bestuur reeds schelklinkende proclamaties. De pogingen der Amerikaansche Fenians zullen geen steun vinden bij de Ieren zelve. Erins vrijheid en Erins voorspoed kunnen alleen herboren worden uit een billijke behandeling van den machtigen echtgenoot, die veel verwaarloozing heeft te herstellen, doch zich zeker zijn wederhelft niet zal laten ontrooven. Ongetwijfeld zal het verdwijnen van de sterk aristocratische kleur uit Engelands bestuur ook heilzame gevolgen hebben voor het zustereiland. En het verlangen naar een nieuw kiesstelsel voor het Parlement is een krachtige stoot in die richting. In het bewandelen van dien weg heeft echter de Regeering weer een andere houding aangenomen. Toen het bleek dat de oppositie weinig lust gevoelde, om door het bespreken der ingediende Resolutiën aan het Ministerie den weg te wijzen waarop
| |
| |
zij naar aller zin een reform zou kunnen invoeren om zich - gelijk 't spreekwoord zegt - als de boer de kunst te laten uithooren, toen maakte d'Israeli in eens eene volte-face. Hij betuigde, dat uit de discussiën de bereidwilligheid van het Huis gebleken was, om de zaak der Kieshervorming billijk en onpartijdig te behandelen, en dat daarom de Regeering niet meer schroomde een bepaald wetsvoorstel te doen. De oppositie avait parlé de la prose zonder dat zij 't zelf weet. Zij had de Resolutiën meer bestreden dan beaamd. Doch de meerderheid van het Ministerie klampte zich vast aan het staatsroer en wilde, om dat te behouden, alle zeilen bijzetten. Slechts drie ministers, die met de meer liberale richting der te ontwerpen reform-bill niet op hebben, namen hun ontslag. Het thans ingediende ontwerp verleent door een lagen census ook aan vele duizenden het kiesrecht: een niet groote som in huurwaarde of in de plaatselijke belasting geeft het kiesrecht. Wie meerdere vereischten te gelijk bezit krijgt meer stemmen. Door dit laatste middel, een denkbeeld reeds vroeger door Mill in theorie geopperd, wordt natuurlijk het overwicht, dat de arbeidersstand anders zou verkrijgen, getemperd. Doch juist daarom heeft zich de liberale oppositie in het Lagerhuis bij monde van Gladstone reeds terstond tegen de voordracht verklaard. Die partij heeft zelfs besloten tegen het behandelen der bill te stemmen, zoo die vermenigvuldiging van stemmen door de regeering wordt vastgehouden. Meent nu het Ministerie dit niet te kunnen laten vallen, dan zal weldra de strijd geleverd moeten worden die zoo lang behendig is ontweken. Of het kabinet moest weêr toegeven, op 't gevaar van de geheele conservatieve partij tegen zich te keeren. Het is ook inderdaad bijna onmogelijk, een eigen meening te koesteren en dan nog ieder zijn zin te geven.
In een ander opzicht ondervindt dat de Oostenrijksche regering. Tusschen haar en Hongarije, is het, om met een berucht persoon uit een beroemden roman te spreken - ‘'t hartje wat wil je, mondje wat lust je?’ Doch, o! het nadeel van den rijkdom, keizer Frans Jozef heeft zooveel landen. En de landdagen dier onderscheidene gewesten zien maar niet in, waarom zij minder zouden wezen dan Hongarije. Zij wenschen niet de splitsing van het rijk in twee stukken: Hongarije en alles wat daar buiten ligt. Zij verlangen eenheid der Monarchie, en daarondere een vrij en zelfstandig bestuur voor elk der afzonderlijke kroonlanden. Wat moet de regeering doen? Tot dusver had zij alle nationaliteit miskend, de een door de ander in bedwang gehouden.
Nu zij eenmaal den weg der ontbinding is ingeslagen, zal het moeilijk zijn, ten halve te blijven staan. De Duitschers zijn natuurlijk zeer ontevreden, dat hun overwicht op de geheele Monarchie sterk aan het afnemen is. En zoo is von Beust in een zee van zwarigheden verzeild, waarvan hij in het eenvoudige Saksen de ondiepten niet heeft kunnen peilen. Wanneer eerstdaags de zoogenaamde kleine Rijksdag voor de niet-Hongaarsche landen zal bijeenkomen, zal natuurlijk de
| |
| |
verhouding tusschen de verschillende deelen des rijks de hoofdkwestie uitmaken.
In het parlementair debat van onze Tweede Kamer, bij de behandeling der Begrootingswetten, hebben vooral twee punten de aandacht bezig gehouden: het Lager Onderwijs en de verdediging. Doch vooraf werd er nog eens geschermutseld over de Motie, zooals men het noemde. Velen hebben de schouders opgehaald over de verspilling van tijd en woorden aan een afgedane zaak. Nog meer omdat men na den opgewekten angst en bij het zwijgen der Regeering, meende, dat men niet spoedig genoeg kon overgaan tot het organiseeren onzer verdedigingskrachten. Daar nu van achteren gebleken is, dat het daarbij op een enkelen dag niet aan kwam - Bismarck zelf heeft ons dat doen begrijpen - kunnen wij de kwestie zuiver beschouwen. En dan was het nog zoo verkeerd niet, dat het tusschen de Kamer en de Regeering tot een verklaring kwam. Binnen de grenzen had men de Regeering bij de opening dezer zitting als motto zien aannemen. Niets is juister. Iedere staatsmacht moet binnen de grenzen harer bevoegdheid blijven. Doch was het nu niet doelmatig, dat zij, die geacht konden worden, dat te hebben verwaarloosd, van het tegendeel protesteerden? Heeft inderdaad het volk er geen belang bij, te weten, wat de vertegenwoordiging van een vraagstuk denkt, dat tot zooveel verdeeldheid aanleiding gaf? Zoo doende werd gelegenheid gegeven, den blaam van grondwetschennis uit te wisschen die in veler oogen op eerlijke staatslieden kleefde. Vertegenwoordiging en regeering varen er beter bij. Zij hebben elkander beter begrepen. Ongetwijfeld is het waar, dat die bespreking, die openbare verantwoording vlugger had kunnen worden afgehandeld. Doch dat komt nu eenmaal van de verderfelijke gewoonte, dat ieder iets zeggen wil, ook al weet hij niets dan argumenten van een voorganger te herkauwen. Waarom worden bovendien de rollen niet verdeeld? Er bestaan partijen. Zij zijn bij een parlementairen regeringsvorm onvermijdelijk, onmisbaar. Doch een groot nut er van wordt hier te lande nog
verwaarloosd. Elke fractie kon zich bij een kwestie een bepaald programma scheppen en de voordracht daarvan in de Kamer aan bepaalde personen opdragen. Bij het stemmen moet men tellen; bij het spreken moet er gewogen worden.
Bij de behandeling van het Lager Onderwijs werden de bekende grieven tegen de wet van 1857 voor den dag gehaald. Het openbaar onderwijs is godsdienstloos en tooit zich met een leugenachtig christelijke tint, die de eenvoudigen verlokken kan. Het is verder onrechtvaardig, dat zij die den tegenwoordigen gang van het openbaar onderwijs afkeuren, moeten bijdragen tot de bekostiging er van. Zijn die bezwaren inderdaad gegrond? Openbaar onderwijs - een grondwettige noodzakelijkheid - kan hier te lande niet anders zijn dan ingericht voor de behoeften van alle godsdienstige gezindten. Godsdienstige leerstellingen zijn gewoonlijk het eigendom eener bepaalde secte.
| |
| |
Doch daarom kunnen de door éen godsdienst voorgeschreven en gehuldigde deugden zeer goed door andersgezinden worden op prijs gesteld. De christelijke deugden, waartoe volgens de wet van 1857, de jeugd op onze lagere scholen moet worden opgeleid, worden algemeen gehuldigd. Om ze op te sommen en te waardeeren is geen dogmatische spitsvondigheid noodig. Kan er iemand opstaan, die naar waarheid, in gemoede, kan verklaren, dat op onze lagere scholen, der jeugd niet wordt voor oogen gehouden de beoefening van die deugden, die elk onbevooroordeeld man zal achten, dat bevat zijn onder de benaming van christelijke deugden? Men moet hierbij niet chicaneeren, maar tot het wezen der zaak doordringen; niet aan woorden hechten maar op de feiten letten. Waarom komt men niet eens voor den dag met een christelijke deugd, die op onze lagere scholen niet wordt aangeprezen, of met een niet-christelijke deugd, die er wel wordt aanbevolen? En houdt men dan in het oog, dat bij de plaatsing van het gewraakte woord er nooit aan gedacht is, om christelijke deugd te verwarren met bijbelkennis of leerstellige beschouwingen, dan zou men niet alleen een onvoorzichtigheid maar ook een onwaarheid begaan met het wegschrappen der aangevallen uitdrukking.
Als nu eenmaal het openbaar onderwijs bij ons niet ook tevens godsdienstonderwijs zijn kan, dan is ieder wel verplicht er toe bij te dragen. 't Is zeer mogelijk, dat iemand nooit een rechtsgeding voert, dat hij liever iets over zijn kant zal laten gaan dan een proces beginnen, toch wordt de rechterlijke macht van staatswege, dus uit ieders bijdragen, bekostigd. Ja zelfs, gij kunt geen vertrouwen hebben in de door de regeering aangestelde rechters, gij kunt uw geschil aan Arbiters opdragen; maar de staat zal uw scheidsrechters niet bezoldigen. Welnu. Evenmin zal de staat bijzondere sectenscholen gaan subsidieeren, omdat sommigen een zoodanige inrichting der school boven de eens aangenomene verkiezen.
Het verschaffen van kosteloos onderwijs, aan de gemeenten te verbieden is zeker een maatregel die al heel vreemd klinkt. Als de begeerte naar de secteschool machtig genoeg is, om gehoor te verdienen, dan zal zij ook wel bijzondere ondersteuning vinden. Men zou anders al heel weinig lust tot opoffering bij de ware voorstanders er van moeten onderstellen. Wij zien echter het tegendeel. En verlieze men dan hierbij niet uit het oog, dat ook voor minvermogenden kosteloos onderwijs een weldaad is, die hier wel eenigermate mag opgedrongen worden. Velen toch zouden liever hun kinderen het onderwijs onthouden dan ze op grond van onvermogen naar de armenschool zenden. En belemmering van onderwijs is toch geen christelijke deugd.
Gelukkig is de regeering en de meerderheid der vertegenwoordiging dezelfde begrippen toegedaan en loopen wij geen gevaar van in sectescholen de kiemen van onverdraagzaamheid op nieuw te zien verrijzen.
Van de vreedzame dorpsschool naar het woelige krijgsleven. Dat
| |
| |
niemand ongeneigd was om in te zien, dat in de tegenwoordige omstandigheden ook in ons land leger, vloot en verdedigingsmiddelen moesten worden uitgebreid, zagen wij reeds vroeger. Slechts éen kwestie heeft lange discussiën uitgelokt. Zou het verdedigingsstelsel bij de wet geregeld moeten worden? Tegen de Grondwet zou het wel niet strijden. Zoowel als de Koning bij de bevordering der officieren aan wettelijke regelen gebonden is, zou Hij dat ook in andere deelen van het krijgswezen kunnen zijn, al is en blijft Hij ook, als Koning, het opperbestuur in handen houden. Doch iets anders is het nut. Een wet onderstelt een algemeene regeling, iets blijvends. En wat is meer afwisselend dan de middelen waarmeê tegenwoordig oorlog gevoerd wordt? Er wordt een wapen uitgevonden, dat de waarde van alle bestaande scheepsconstructiën vernietigt. Men moet gaan veranderen. Nauwelijks heeft men zich ook die nieuwe wapens aangeschaft of er wordt een uitvinding gedaan, die de vorige weêr geheel verduistert. Met het oog op die wisseling zou een regeling bij de wet toch zoo onbepaald moeten blijven, dat aan de uitvoerende macht niet minder ruimte kon worden overgelaten dan thans reeds het geval is. Wij hopen nu maar dat de regeering het beste stelsel voor het oogenblik zal weten te kiezen; en nog meer, dat het vaderland gespaard moge blijven voor de gelegenheid, om de waarde er van te beproeven.
H.L.D.
|
|