van de leden scheurt en u in een verachtelijk harlekijnspak steekt.’
Over houding en manieren in de school geeft hij mede goede aanwijzingen, gelijk ook over de eischen die aan een goed onderwijzer worden gedaan. Hij verjarigt liefde en consequentie, degelijke, wel doordachte beginselen, een ernstigen wil, een goed geheugen, opdat hij zelfs niet uit vergeetachtigheid inconsequent worde, bovenal kalmte, geen hartstogtelijkheid, zelfverloochening en zelfoverwinning. Hij spant de zedelijke eischen niet laag, maar erkent ook gaarne, dat zijne opvatting van het beroep eene ietwat ideale (bl. 10) hoezeer niet overspannene is. En dan mag hij vragen (bl. 34): ‘Hoe kan men den Heer beter dienen dan hierdoor, dat men zijn voortreffelijkst werk, den mensch veredelt, dat men de krachten tot ontwikkeling brengt, die door Hem in den mensch gelegd zijn? Hij wil, dat wij Hem dienen in geest en in waarheid; want God is een God des geestes en der waarheid. Vormt daarom den geest, want hij is het evenbeeld Gods; ontwikkelt de waarheid, want zij is de gedachte Gods! Het beroep van den onderwijzer is religieus in de schoonste beteekenis van het woord. Hij beoogt den triumf van het licht over de duisternis, van 't goede over het booze; hij beoogt de verlichting en verbetering van zijn geslacht.’
Over de zelfstandigheid der gedachte (beter, gelijk de schrijver zelf het later noemt, het zelfdenken) als het beginsel van alle waarachtige wetenschap, verneemt men hier goede, behartigenswaardige opmerkingen, welke examinatoren en die geëxamineerd worden mogen ter harte nemen. Men laat den mensch en vooral den onderwijzer te weinig zich zelf worden, en wat opleiding moest wezen wordt maar al te vaak dressuur van menschen.
Bij zulk eene wijze van zien was het te verwachten, dat de schrijver weinig gunstig zou denken over methode, althans in den zin dien velen aan dit woord hechten. Hij wil de leerstof door den onderwijzer goed gevat en opgevat hebben, zoodat die bij hem, gelijk de Latijnen zeggen, in succum et sanguinem wordt, het objectieve tot subjectief, opdat het een voor den leerling geschikt objectief iets wordt. Geen methodejagers, geen aan-handleiding-loopers of -sukkelaars. Aanleg, lust, beroepsijver en naauwgezetheid prijst hij aan, niet op dorren preêktoon, maar met warmte, soms schlagend en met humor. Wij kunnen ons er niet van onthouden, om te laten zien, hoe hij op achting ook van den armeren leerling aandringt. Hij haalt tot dat einde aan, hoe zekere Friedland, ook Frozendorf genoemd, een leerling van Luther en Melanchton, en rektor te Goldberg, zijne leerlingen meermalen met de volgende woorden toesprak: - ‘Goeden morgen, ministers, inspecteurs, burgemeesters, raadsheeren, regters, kunstenaars, handwerkslieden, kooplui, marskramers, beulen, beulsknechten en spitsboeven. Dat alles kan er van u groeijen, al naar dat gij oppast!’
Wat hij van het onderrigt in de taal op meer dan ééne plaats in het midden brengt, verdient dat het ter harte wordt genomen. En