zaam geloof aan God, waarheid en deugd? Daarom is het, gelijk Oort schrijft, zoo ‘gezond voor ons hart om een edel mensch te bewonderen. Wanneer wij daarna, van onze opgetogenheid bekomen, weer aan onszelven en onze omgeving denken, dan voelen wij ons klein, als wij letten op hetgeen wij gedaan hebben, maar tegelijk ontwaakt in ons de lust om zelven ook iets te doen op onzen post.’
En hoeveel nuttiger is daartoe nog, welbezien, een ware geschiedenis dan de uitstekendste novelle. Ik ontken niet, dat b.v. Fritz Reuters Olle Kamellen - om het eerste te noemen, wat versch in het geheugen ligt - over het geheel genomen smakelijker zijn, dan de best geslaagde biographie. De werkelijkheid kan nooit met het ideaal wedijveren, en zelfs de uitstekendste persoonlijkheid bevat nog wel zooveel proza, dat de Mühlbachs haar een weinig op kunnen sieren. Dr. Oort daarentegen heeft zich trouw aan de geschiedenis gehouden, daar hij geen historischen roman wilde dichten. Zijn boek kon derhalve zóó amusant niet worden als de stoute scheppingen der fantasie. Maar het is toch onderhoudend genoeg en levert bovendien het voordeel op, dat wij aan het einde niet behoeven te vragen: ‘zijn er zoo?’
Want een volmaakt man wordt hier niet geteekend. Het behoort tot de lichtzijden der nieuwere beschouwing, dat zij den moed heeft, het vooroordeel vaarwel te zeggen, alsof alle edele Israëlieten, die men bij hun leven verguisd en na hun sterven vergood heeft, ‘onbevlekte heiligen’ waren. Vroeger was men gewoon, bij de reden der profeten, daar zij in den Bijbel opgenomen waren, veel meer te letten op de werking uit de hoogte dan op de diepte van het menschelijk hart, waaruit zij toch ten slotte opgeweld waren. En schonk men de aandacht aan hunne lotgevallen, dan zag men, om met een goeden kennis te spreken, bij voorkeur naar ‘die draden, die recht van boven naar beneden gaan en die onze goede God alleen vastheeft’, terwijl men het oog te zeer sloot voor ‘de draden, die dwars over den grond liggen, en waarbij ieder in die mate zijn wil heeft, als de meikever aan zijn draad, wanneer de kinderen er mee spelen.’ Men heeft in één woord de profeten te veel uitgezonderd van de gewone orde der menschen en dingen, en ze aangestaard als bijzondere luchtverschijnsels, waarvan men den oorsprong en de bedoeling niet begrijpt.
Doch dit supranaturalisme - het wordt thans terecht van alle zijden in het licht gesteld - is met de waarheid in strijd. Moge ook al menige oudere oorkonde met zijnen toovergloed gekleurd zijn, het onderzoek leert, dat God zich voorheen niet anders met de menschen bemoeide dan nu. Van daar dat ook de voortreffelijkste mannen van Israël eerst dan worden begrepen, wanneer men hen naar dezelfde wetten verklaart, als die nog in de wereld heerschende zijn.
En hierin is niets, dat ons behoeft te verontrusten. Zoo toch valt de eerbied voor de groote mannen niet weg, maar hij klimt zoo, en komt tot zijn recht. Slechts als gij hen in nevelen en raadselen ziet,