De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Godgeleerdheid en onderwijsDe goddelijke en de menschelijke zijde der waarheid.Blikken in de openbaring, door J.H. Gunning. Bij H. Höveker, te Amsterdam, 1866.De heer Gunning erkent in de waarheid eene goddelijke en eene menschelijke zijde. Het karakter der orthodoxie is dat zij op de goddelijke zijde, der moderne theologie dat zij op de menschelijke zijde den nadruk legt. Is het waar, vraagt hij, dat de orthodoxen de goddelijke zijde te afgetrokken vooropstellen? Er is althans eene zekere orthodoxie die dit doet. En tegenover deze orthodoxie stelt het naturalisme van onzen tijd, in noodzakelijke reactie, het menschelijke uitsluitend op den voorgrond. De heer Gunning neemt van Schleiermacher het beeld over van een bootje dat nu naar deze dan naar gene zijde overhelt. Zoodanig is de godsdienst slingerende tusschen afgetrokken orthodoxie en naturalisme. De gebreken der orthodoxie worden met name genoemd: de scholastiek der orthodoxe geloofsleer, haar bedenkelijke willekeur in de schriftverklaring. De schrijver veroordeelt de wijze, waarop men maar al te vaak de moderne kritiek met een, niet altijd waarlijk nederig, beroep op het geschreven Woord, of met willekeurige redeneeringen hoort terugwijzen. Hij wijst op het verzuim der orthodoxen om in te gaan in de hoógst gewichtige bezwaren, die de moderne geest opwerpt, om den vijand op zijn eigen terrein en met zijn eigen wapenen te bestrijden. Maar de verkeerde wijze waarop de orthodoxen de moderne theologie bestrijden behoort niet tot haar wezen, maar tot hare misbruiken. De eisch harer natuur is de ridderlijke strijd. De schrijver of liever de prediker, want men gevoelt in ieder woord den geest des mans die van de waarheid Gods getuigt, bedroeft zich over de oppervlakkigheid van vele geloovigen. ‘Hoe verstaan zij nog zoo algemeen onder de stichting een wiegelen in bekende uitdrukkingen, die geen inspanning der gedachte hoegenaamd kosten, een zich vastklemmen aan de eerste, honderdmaal herhaalde beginselen zonder tot de volmaaktheid voort te varen! Hoe wordt een dieper indringen | |
[pagina 400]
| |
in den heiligen achtergrond der christelijke waarheid, gelijk haar geestelijk verstand dit eischt, maar al te vaak als onpraktische bespiegeling afgewezen! Onpraktisch! alsof niet juist dat alleen praktisch ware, wat de heilige peillooze diepte der waarheid leert verstaan, gelijk zij met de even peillooze diepte van 's menschen hart overeenkomt, gelijk zij dus, juist in haar diepte en alleen in haar diepte, aan de innigste behoeften der menschelijke natuur bevrediging biedt. Onpraktisch! alsof niet juist de bespiegeling, mits op Gods Woord gegrond, de onmiddellijke bron der heiligste gevoelens, de kweekplaats der Godverheerlijkende en wereldhervormende daden ten allen tijde geweest ware - zoo als Milton diepzinnig aanduidt, als hij Adam for contemplation and for valour born, voor bespiegeling en voor dapperheid geboren noemt.’ ‘O het is noodig, dringend noodig, niet slechts dat alle geloofswaarheid erkend worde als niet alleen een godgeleerde stelling maar een levensbeginsel (want dit stemt iedereen toe, zoo daar eenig leven Gods in zijn hart is): maar dat alle geloofswaarheid erkend worde als allereerst een beginsel des levens, een daad der verkiezende, vrije genade Gods aan het hart des zondaars, en eerst daarna, als hij nadenkt en tot klaarheid komt, zich tot de juiste leerstellige waarheid ontwikkelende. Zoodat het dus mogelijk is, een waarlijk wedergeborene, een kind Gods te zijn geworden, en daarbij toch nog in vele, groote, droevige dwalingen te zijn verward gebleven.’ Tot dezulken zegt de prediker: word ook in uw denken een mensch Gods. Anderzijds wordt aan de moderne theologie een waarheidsbestanddeel toegekend, dat zij van de christelijke gemeente heeft overgenomen, omdat die het verwaarsloosde. ‘De moderne leer stelt zeer gewichtige eischen, die zij zelf niet vervullen kan: maar reeds het stellen van den eisch eener waarlijk menschelijke, met den voortgang der hedendaagsche wetenschap en maatschappij overeenstemmende godsdienst is een weldaad, waarvoor de christelijke gemeente aan deze haar bestrijders behoort erkentelijk te zijn.’ ‘Het naturalisme van onze dagen heeft met het rationalisme den grondtrek van weerzin tegen de diepere, waarachtige vereeniging van Schepper en schepsel gemeen. Beiden houden daarbij een nevelachtig denkbeeld van God den Vader over; maar het naturalisme verbiedt in naam van de natuurwet den Zoon, zich met de menschheid in vleeschwording te vereenigen en het rationalisme verbiedt in naam van de rede den Heiligen Geest de eerste getuigen van Christus, gelijk zij Hem verkondigen, te bezielen. Beide zijn gelijkelijk tegen het beginsel der Hervorming, die den Christus der Schrift in het middelpunt plaatste, gekeerd, en stellen de autonomie des verstands, dat rede genoemd wordt, daarvoor in de plaats....... Beide brengen, zooveel in hen is, den godsdienstigen toestand des menschen tot de aanvankelijkste minst ontwikkelde beseffen en aandoeningen terug. Deze bieden zij als | |
[pagina 401]
| |
het waarachtig van alle onzuivere toevoegselen gereinigd godsdienstig leven der menschheid aan, en willen een linieschip bouwen op de wijze waarop de wilden hun kano's timmeren!’ Ziehier de geloofsgetuigenis van een verheven en onbegrijpelijk, van een gemoedelijk en onrechtvaardig man. Verheven! gemoedelijk! Wie gij zijn moogt, lees dit geschrift, en als gij vroom zijt zult gij er door geheiligd worden. Uwe ziel zal ontroeren van hemelsche aandoeningen. Gij zult dien man liefhebben, ook boven sommige uwer geestverwanten, want gij zult gevoelen dat zijn gemoed van een ongemeen gehalte is. Gij vindt hier geen klaarheid, geen snijdend, afdoend betoog, maar gij ziet het heilige leven uit de diepste aderen des harten opborrelen. Het geschrift is rijk aan openbarende waarheden. En als gij uwe behoudenis zoekt, dan zult gij den schrijver danken dat hij u voeren wil tot eene diepere vereeniging met uwen Schepper. Gij erkent het dat in onze dagen die man door God verordend is. Hij handhaaft de objectieviteit des Heiligen Geestes tegenover de feilbaarheid der subjectieve meeningen; tegenover het nevelachtig Godsbegrip der menschelijke bespiegelingen predikt Hij den Allerheiligste die in het licht woont; tegenover de natuurlijke ontwikkeling, waarin zondigheid en goedheid ineenvloeien, getuigt hij van het bederf der zonde en de radicale wedergeboorte; tegenover de zelfgenoegzaamheid der menschelijke pogingen geeft hij Gode de eer en roemt in de vrije en verkiezende genade Gods. En die man is geen steile, veroordeelende boetprofeet. Althans hij wil het niet zijn. Hij erkent de redelijkheid van den eisch eener waarlijk menschelijke, met den voortgang der hedendaagsche wetenschap en maatschappij overeenstemmende godsdienst. Hij erkent de hoogst gewichtige bezwaren der moderne theologie. Hij erkent dat hare optreding eene noodzakelijke reactie is tegen de eenzijdige afgetrokkenheid der orthodoxie. Hij belooft dat hij in zal gaan op de bezwaren van den modernen tijdgeest en den vijand op zijn eigen terrein en met zijne eigene wapenen zal bestrijden. Wat kan men nog meer verlangen? Alleen dit dat de daden van den prediker met zijne woorden overeenstemmen. En dit juist ontbreekt. Hij belooft het wel, maar hij doet het niet. Hij heeft zich illusiën gemaakt omtrent zijne onpartijdigheid. Hij heeft den zwaren plicht der rechtvaardigheid veel te licht genomen. Hij was zich niet bewust welk een ouden mensch hij uit moest trekken toen hij zich opmaakte om in te gaan in de bezwaren der moderne theologie. Hij heeft geen besef gehad dat ook de kritiek een priesterschap is dat van hare beoefenaars eene wijding vraagt. Hij heeft die wijding vooral niet gezocht waar zij alleen te vinden is, in de liefde, die alleen de Apostolische getuigenis heeft, dat zij alle dingen begrijpt. Hij heeft vergeten zich zelven toe te voegen, wat hij zijne leeken toevoegt: zult gij voor God onrecht spreken? Ik heb gezegd dat de verhevene prediker onbegrijpelijk is. Wanneer | |
[pagina 402]
| |
men hem gelezen heeft vraagt men nog altijd: wat is het beginsel der moderne theologie? Eensdeels zou men zeggen dat zij een heilig recht van bestaan heeft. Immers als de waarheid eene goddelijke en eene menschelijke zijde heeft, dan zou men meenen dat ook de menschelijke zijde der waarheid haar deel van waarachtigheid heeft. Wanneer bij de menschelijke eenzijdigheid het bootje altijd heen en weer schommelt; zoodat de godsdienst nu eens naar den kant der abstracte orthodoxie dan naar dien van het oppervlakkig naturalisme overhelt, en bij elke overdrijving de terugwerking onvermijdelijk is; wanneer de heer Gunning zelf de eenzijdigheid met al de gebreken en misbruiken der jongste orthodoxie erkent, ja wat meer zegt de reactie van het naturalisme niet slechts als noodzakelijk, maar als eene weldaad erkent, die den juisten eisch heeft gesteld, naar welks vervulling de orthodoxie moet streven - dan vragen wij, hoe hij het beginsel van het naturalisme boos kan noemen? Zonderling! eene richting zou boos zijn die de noodzakelijke wederhelft is der waarheid! De heer Gunning zelf erkent, dat de moderne theologie een waarheidsbestanddeel heeft. Maar nu zijt gij ook aan de grens van zijne concessiën, nu wordt gij dan ook getroffen door al het wicht zijner veroordeeling. Al de gebreken der orthodoxie zijn slechts misbruiken, haar wezen is heilig. En het omgekeerde heeft plaats met de moderne theologie. Al hare gebreken komen voort uit haar beginsel, 't welk in ongeloof of gemeenheid bestaat, en haar waarheidsbestanddeel, waar zij dat van daan heeft - zie! lezer, dat is nu juist de vraag die de heer Gunning onbeantwoord laat. Want wat hij daarover zegt, is gemodder. Wei herkent gij den orthodox die den moderne al de eer ontneemt van het goede dat hij hem niet kan ontzeggen. Immers de moderne heeft zijn waarheidsbestanddeel overgenomen van de christelijke gemeente, omdat die het verwaarloosde. Maar hier verraadt zich het arglistige zondaarshart van den partijman. Wat doet hij anders dan de oplossing verschuiven? Wij moeten immers vragen: van waar heeft de moderne de begeerte om het halve gebied der godsdienstige waarheid, dat door de orthodoxie in spijt harer hooge voorrechten, zoo jammerlijk werd verwaarloosd, zoo ijverig te ontginnen? Dan komen wij immers toch weer te recht bij zijn' natuurlijken aanleg, zijn inborst, zijn waarheidlievend gemoed; zoodat zijne richting denzelfden oorsprong heeft als zijne persoonlijke deugden. Wij zien het reeds, de heer Gunning is bevangen in dezelfde abstracte eenzijdigheid, die hij als een gebrek der orthodoxie veroordeelt. Hij plaatst het goddelijke en het menschelijke veel te abstract en steil naast elkander. Hij ziet niet duidelijk genoeg in, dat in de godsdienst het goddelijke en het menschelijke elkander zoo doordringen, dat in het menschelijke iets goddelijks, en in het goddelijke iets menschelijks is. Hij ziet dit niet duidelijk genoeg in, zeg ik; want geheel vreemd is hem dit denkbeeld niet. | |
[pagina 403]
| |
Hoor hem de orthodoxie beschuldigen van scholastieke geloofsleer, van willekeurige schriftverklaring, van zich hoogmoedig op het Woord Gods te beroepen, van onvatbaarheid om de gewichtige bezwaren der moderne theologie te begrijpen, van oppervlakkigheid die zich wiegelt in bekende uitdrukkingen, van traagheid die alle inspanning der gedachten schuwt en vreemd blijft aan het geestelijk verstand der godsdienstige waarheid, zie hem wijzen op een dualisme, waardoor de mensch naar het hart een wedergeborene, naar het verstand in allerlei dwalingen gevangen blijft. Merk van de andere zijde op hoe hij de naturalistische richting beschouwt als de noodzakelijke reactie tegen de orthodoxe eenzijdigheid; hoe hij de menschelijke opvatting tegenover de goddelijke mededeeling erkent als de natuurlijke wederhelft der waarheid; hoe hij toestemt dat de moderne theologie het doel en de richting heeft aangewezen, waarnaar de orthodoxie streven moet. En als hij nu tevens bekent dat de bedenkingen der moderne theologie hoogst gewichtig zijn, en half te verstaan schijnt te geven dat de rechte methode van bestrijding nog niet is toegepast geworden, dan zou men haast verbaasd staan over de conclusie waartoe de prediker ons leidt; want die conclusie is zuiver modern. Immers als de waarheid eerst bestaat in de rechte wijze van bestrijding, en die rechte bestrijding nog geleverd moet worden, dan ziet men duidelijk dat de waarheid nog moet worden voortgebracht. En de heer Gunning zegt hetzelfde met zijne eigene woorden: dat de billijke eisch der moderne theologie eener waarlijk menschelijke, met den voortgang der hedendaagsche wetenschap en maatschaphij overeenstemmende godsdienst - door de orthodoxie nog eerst vervuld moet worden. Als de heer Gunning nu beweert dat de moderne theologie onmachtig is om dien eisch te vervullen, wanneer hij daarmede te verstaan schijnt te geven dat zij voor de vervulling nog niets gedaan heeft, dan verbeurt hij bij ons zijne achting als godgeleerde en ontsiert zich als christen. De heer Gunning mocht daarbij wel bedenken dat een eisch of een vraag goed te stellen de eerste voorwaarde ja het begin der beantwoording is. Wanneer hij verder verklaart dat hij ons voor het stellen van dien eisch dankbaar is, dan antwoorden wij dat wij zijne dankbaarheid zullen aannemen, wanneer zijne daden met zijne woorden zullen overeenstemmen. En wanneer hij verzekert dat de orthodoxie den eisch zal vervullen, dan meent hij dat de ‘hedendaagsche wetenschap en maatschappij’ met even weinig tevreden zullen zijn als hij. Maar wij weten beter. Ik noemde den heer Gunning onbegrijpelijk. Wat lees ik op bl. IX? ‘Beide (het naturalisme en het rationalisme) trekken den mensch, door vieren van zijn' natuurlijken hoogmoed, uit de evangelische afhankelijkheid van den persoonlijken God en Verlosser, tot de onpersoonlijke wet, de afgetrokken waarheid neder; uit het gebied der liefde, die | |
[pagina 404]
| |
alleen bij ootmoedige overgave des harten aan de persoonlijke Liefde bestaan kan, tot het gebied der zelfverheffende gedachte, die haar vrijheid dáárin meent te vinden, dat zij geen gezag boven zich erkent.’ En wat lees ik op bl. VI? Daar worden aangehaald de woorden van Theod. Parker, die hier genoemd wordt een woordvoerder des ongeloofs, maar een der edelste helden van die zijde: ‘Wij behoeven een godsvrucht zóó diep, dat de mensch vertrouwen stelt in de natuurwet, die God op het lichaam en in de ziel geschreven heeft. Een zedelijkheid zóó ruim en vast, dat de mensch de inrichting van het heelal tot de algemeene wet des menschdoms maakt: ieder dag een dag Gods: de tijd des waren levens ons niet toegedeeld in zevende en zeventigste deelen, het grootere deel voor de slechtheid, het kleinere voor God, maar het geheel Hem en ons te gelijk toebehoorende, omdat wij alles gebruiken naar Zijn doel ten goede.’ Dit noemt Gunning ongeloof. Maar wat is dan het kenmerk van het ongeloof? vraagt gij. Wij hebben het al gehoord: gemeenheid; maar de taal van Parker is toch niet gemeen; Gunning zelf noemt ze edel. Wat dan? Verloochening van een persoonlijk God? Ontkenning van alle gezag? Maar Parker wil dat de mensch zijn geheele leven aan God zal wijden, en de inrichting des Heelals als de algemeene wet des menschdoms zal erkennen. Maar in welk opzicht is Parker dan een ongeloovige? Gunning zal het u zeggen; Parker stelt het gevallene en door de zonde ontaarde als normatief; Gunning daarentegen verstaat onder ‘wet des Heelals’ de oorspronkelijke ordeningen Gods (bl. VIII). Nu zijn wij er dan eindelijk! Nu kennen wij het punt waar geloof en ongeloof uiteengaan; en wij hebben het spinneweb gevonden, waaraan Gunnings dogmatiek hangt. Eerst noemt hij het beginsel der moderne theologie gemeenheid, dan verloochening van een' persoonlijken God, verloochening van alle goddelijk gezag; en als hij klakkeloos zich zelf heeft weêrlegd, dan verklaart hij even klakkeloos dat de moderne theologie in den persoon van Parker het gevallene en door de zonde ontaarde als normatief stelt - alsof hij met kinderen te doen had, wie hij alles op de mouw kan spelden. Is zijn orthodox gehoor misschien van dat gehalte? En maakt hij van hunne lichtgeloovigheid zulk een misbruik? Den broeder in zijn heiligste overtuiging te hebben miskend - dat wordt dan het laatste steunpunt van Gunnings orthodox geloof, in zooverre zijne orthodoxie tegenover de moderne theologie een eigenaardig geloofskenmerk meent te dragen. Nog iets. Naturalisme en Rationalisme ‘beroepen zich in den grond op het gedempt zijn van den hoogeren zin, van het heilig besef, waardoor de mensch het wonder als zijn eigenlijk levensbeginsel onderkent.’ Hiernaast plaats ik de woorden van Henri Carle: ‘Het is waar, God is bestendig in al het geschapene tegenwoordig, omdat Hij de hoogste voorwaarde is van alle wezens die Hij tot het aanzijn heeft geroepen; Hij is alle schepselen nabij, een iegelijk naar zijnen aard; maar zijne | |
[pagina 405]
| |
macht betuigt zich nooit door die afwijkende wegen, die inbreuk zouden maken op de onveranderlijke orde, waarvan Hij de Schepper is. Het éénige waarachtige wonder, en dat is altijddurend, is het bestaan der natuurlijke en der zedelijke wereld, en de wonderbare overeenstemming die ze vereenigt. Wil men een grooter, een prachtiger teeken dan van den sterrenhemel boven onze hoofden, en van de zedewet in ons binnenste? Is er één dat met meer kracht tot verstand en hart kan spreken? Maar, men heeft het meermalen gezegd, de menschen zijn niet gewoon het alledaagsche te bewonderen, het is hun genoeg het te genieten. Het meerendeel laat zich maar al te licht aftrekken van de beschouwing van dat majestueus geheel, waarin zich overal getal, gewicht en maat openbaart. Dat verheven instinkt dat hun het verband der dingen deed ontdekken, zoodra de gedachte in hen begon te ontwaken, schijnt maar al te dikwijls onmerkbaar uit te dooven, en zij hebben geen veerkracht genoeg om het te vernieuwen door het onderwijs der wetenschap.’ Dit is toch niet de taal van een geest, in wien de hoogere zin is gedempt. Dit is toch geen loochening van het wonder. Het is integendeel de erkenning van het wonder in zijn verhevensten en vruchtbaarsten zin. Maar Gunning bedoelt de wonderen die in den bijbel worden verhaald. Bij voorbeeld dat Jezus geboren is uit den heiligen geest en de maagd Maria, zooals Lukas verhaalt (Luk. I: 35); en dat hij geboren is uit Jozef en Maria, zooals Johannes te kennen geeft (Joh. I: 46). Dat Jezus door zijne geboorte uit den heiligen geest rechtstreeks de zoon is van God; en dat hij door Jozef een afstammeling is van David, zooals hetzelfde hoofdstuk van Mattheus in 2 verschillende overleveringen vermeldt (Matth. I); dat Jezus als de heilige geboren werd uit den heiligen geest (Luk. I: 35); en dat de heilige Geest eerst op hem daalde, nadat hij den doop der bekeering tot vergeving van zonden had ontvangen (Luk. III: 22). Zulke wonderen gelooft Gunning; en datwij ze niet gelooven schrijft hij daaraan toe, dat wij den hoogeren zin in ons hebben gedempt. Als hij nu verklaart dat hij zich wachten zal voor willekeur in de schriftverklaring, maar tevens hangen zal aan de letter, omdat in de letter de geest is, dan zien wij daarin niets minder dan eene belofte, om in de exegese zelf wond eren te doen. Maar wij noemen die wonderen de uitvluchten der harmonistiek. Wij staken onze ontleding, ofschoon de stof niet is uitgeput, en merken op dat Gunning in de menschelijke opvatting der waarheid eenige elementaire plichten heeft verzuimd, n.l. de logica en de rechtvaardigheid. Het is niet logisch, of in eenvoudig Hollandsch, hij blijft zich zelven niet gelijk, wanneer hij den tegenstander gemeenheid verwijt en tevens zijn edelen zin roemt, hem een standpunt toeschrijft, alsof hij niet in een persoonlijken God geloofde, geen gezag boven zich erkende, en tevens zijne eigene woorden aanhaalt, waaruit het tegen- | |
[pagina 406]
| |
deel blijkt. Hij is onlogisch of blijft zich zelven niet gelijk, wanneer hij in de moderne theologie de menschelijke opvatting der waarheid als de wederhelft der godsdienst erkent en haar tevens als gemeenheid, als ongeloof en in beginsel verkeerd, veroordeelt. Hij is onrechtvaardig, wanneer hij, eene geestelijke en eene vleeschelijke orthodoxie aannemende, de zonden der orthodoxie aan de menschen, hare deugden aan haar geloofsbeginsel toeschrijft en bij de moderne theologie het tegendeel doet zoodat hij al hare gebreken aan haar beginsel en hare deugden aan de inborst harer aanhangers toeschrijft. Dit is meten met twee maten. Het is groote onrechtvaardigheid, wanneer hij het onderscheid tusschen orthodox en modern zoo stelt, dat voor de orthodoxen de wet des Heelals bestaan zou in de oorspronkelijke ordeningen Gods, maar dat de modernen het zondige en ontaarde als normatief stellen. Dit is onwaarheid. Dit is evenwel juist eene stelling, die in den loop der inleiding door geene andere stelling wordt weersproken, zoodat, als Gunning zich aan deze stelling houdt en daarop het recht zijner bestrijding van de modernen grondt, hij zijn geheele systeem op eene onwaarheid bouwt. En zoo is het. Het is de roomsche, de orthodoxe zuurdeesem die niet wil dat de moderne rein zij. Zij hebben de onfeilbare, de alleenzaligmakende waarheid, en die zich daaraan niet onderwerpen, zijn ketters. Maar zou die verwaarloozing der eerste menschelijke plichten aan de goddelijke zijde der waarheid geen kwaad doen? ‘Zalig de reinen van harte, zegt Jezus, want zij zullen God zien.’ De rechtvaardige gelooft aan de rechtvaardigheid Gods. En die liefheeft gelooft aan een God van liefde. Maar zal Gunning, die zoo onrechtvaardig is jegens de modernen, die zijne geheele veroordeeling daarop bouwt, dat hij hun eene stelling toedicht die zij met afschuw verwerpen, zal hij kunnen gelooven aan een God die ook jegens de modernen rechtvaardig is? Zal hij, wiens oog zoo boos is tegen zijne broederen, gelooven aan een' God die ook met liefde op de modernen als zijne kinderen nederziet? Zal hij de waarde van het talent, door God hun toevertrouwd, zuiver kunnen schatten? Zal hij een oog hebben voor den ijver, de nauwgezetheid, de trouw, de volharding waarmede zij, ieder in hun kring, woekeren met hun talenten, zoodat zij die vertiendubbelen en verhonderdvoudigen? Zal hij zich vermeten de waarde van den arbeid der moderne theologie voor het Godsrijk te schatten? Hij die zich tot haar rechter en paus verheft, omdat hij zich onvatbaar heeft gemaakt van haar te leeren? Welk een zwart zondenregister voegt hij aan zijne omschrijving van de moderne theologie toe! Hoe verraadt hij zijne partijzucht door zoo geheel de gelijkenis van den balk en den splinter te vergeten! Maar laat de modernen bedenken dat het veiliger en ook moeilijker | |
[pagina 407]
| |
is om te leeren dan te leeraren! Dat het beter is van den tegenstander te leeren dan zich tot gelijke partijdigheid en oordeelzucht te laten verleiden. Er is helaas! maar al te veel waarheid in zijn oordeel. En zij het ook zoo dat de ware geloovige zijn deelgenootschap voelt aan de gemeenschap der heiligen, die uit alle tongen en partijen worden vergaderd; zij het ook zoo dat hij meer roem draagt op de menschheid dan op zijne partij - toch mag hij niet alle verantwoordelijkheid van zich schuiven voor de zonden zijner partij. Toch moet hij steeds scherper onderzoeken wat in haar beginsel, aard en strekking ongenoegzaam, wat in ons geheele wezen onheilig zij. Broeder, zoudt gij onze vijand zijn, omdat gij ons zelfkennis en ootmoed leert? Omdat God zich in sommige opzichten ruimer aan u heeft medegedeeld dan aan ons? Ach, wie denkt nog aan zijne partij en aan zijne logica, als Gods geest hem ontmoet - wie zou niet buigen voor dien geest ook als hij woont in den tegenstander?Ga naar voetnoot(*) S.F.W. Roorda van Eysinga. |
|