De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.
| |
[pagina 388]
| |
Wat hadden die mannen dan gezegd? De eerste had Nederland toegevoegd: Gij zijt de bedeelden der Javanen! De tweede had gezegd: Gij zijt de roovers en dieven der Javanen! De derde had gezegd: Dat de moderne handelsgeest aan onze schandelijke monopoliën in Indië wel spoedig een einde zou weten te maken. En daarmede hadden zij de waarheid gezegd. Ieder deskundige weet dat het de waarheid is; weshalve ik mij weinig bekommerde wie de mannen waren die dit zeiden. En toch liet heel Nederland zich de beleedigingen aanleunen. Geen minister, geen vertegenwoordiger, geen hoogleeraar, geen publicist, geen prediker, wien die beleedigingen den slaap uit de oogen dreven. Schiller zegt in zijne; Aesthetische Erziehung des Menschen dat ieder Athener kon optreden als vertegenwoordiger van zijn volk. Ik geloof niet dat men een beter maatstaf voor de degelijkheid van een volk kan aangeven. En er zijn geen treuriger toestanden dan die waarvoor niemand zich verantwoordelijk stelt. En daar ik deze onverschilligheid niet bezat, daar ik mij door den hoon mijn volk aangedaan persoonlijk vernederd gevoelde, riep ik uit met dat onbeschrijfelijke gevoel, dat mijn bestrijder te recht extra ongezond noemt: Nederland heeft van den smaad een' mantel gemaakt, waarin het zich te slapen legt en dien het aantrekt als het aan zijn dagelijksch werk tijgt. Het weet nu eenmaal dat de schande het loon der zwakheid is. Het zegent de gerechtigheid en ondergaat zwijgend zijn lot. In dezen heeft de schrijver in Los en Vast mij goed geschat dat hij mijn opstel extra ongezond noemde. Ja, dat was het. Het kwam voort uit een zeer krank hart. Men gevoelt nu reeds met welk een oog van blijde verrassing en dankbare hoogachting ik den ridder zag naderen die voor de eer van Nederland in het strijdperk trad. En wel schijnt hij de rechte man te wezen. Hij voegt mij toe: Gij lasteraar, ik zal u den mond snoeren! Dwaas die gij zijt, debiteer uwe dwaasheden bij uws gelijken. Hij acht het der moeite niet waard om tegen dien zwetser in ernst het zwaard te trekken. Verbeeld u, aan de eene zijde het heerlijke Vaderland, en aan de andere zijde dien declamateur! Hoe kan hier sprake zijn van een' ernstigen strijd? Wel schijnt hij de rechte man te zijn. En al blijft hij zich niet volkomen gelijk in zijne zoo billijke minachting, al opent hij het vooruitzicht dat ik mij bij al mijne landgenooten gehaat zal maken, zoodat, ik met verwondering vraag: Acht het vaderland het der moeite waard om dien dwaas te haten? Zoo verheug ik mij niettemin; want men zal heet of koud worden; wij hebben de periode achter ons, waarvan Jezus zeide: Ach! Dat gij heet of koud waart! Maar nu gij lauw zijt zal ik u uit mijn mond uitspuwen! Deze waren mijne indrukken toen ik in den brief van Herodotus' neef de passage gelezen had die mij aangaat en de fiere verachting, waarmeê hij mij van de baan drijft. Waarom moest die gunstige indruk verdwijnen toen ik ook het begin van den brief had gelezen? De schrijver constateert met veel meer uitvoerigheid dan ik het gedaan heb, (en daarvoor zij hem dank gezegd!) dat de toestand van ons vaderland in- en uitwendig zoo is dat wij open en bloot liggen voor een buitenlandschen inval, en geen enkelen zedelijken of stoffelijken waarborg hebben tegen eene eventueele annexatie. Hij constateert dit op zulk eene grappige wijze dat onder zijne geestige pen het verlies van ons volksbestaan eene zeer vermakelijke zaak wordt. Het eenige redmiddel ziet hij in een' krachtigen volkswil om vrij te blijven. Dat die wil niet bestaat bewijst hij in een reeks van voorbeelden die alle aan- | |
[pagina 389]
| |
toonen dat ons publiek leven zich in den laatsten tijd slechts geüit heeft in kleingeestigheid en gewetenloosheid. Het komt er dus op aan dien wil te wekken, een nieuw geslacht te vormen. En als gij nu den Hollander in zijne kracht wilt zien, lees dan welken weg hij daarvoor aanwijst. ‘Dat leven te wekken is de hoogste roeping van ons tegenwoordig bewind. Reeds te lang heeft de regeering dit verzuimd, haren tijd verbeuzeld met de kibbelarijen van het clique-wezen. ‘Thorbecke en zijne partij hebben, bij al wat ze deden, het volk buiten rekening gelaten. Het volk was zooveel als de kiezers, en dan nog maar om de vier jaren. Het gouvernement dat die fout zal herstellen, heeft recht op onze dankbaarheid, al deed het niets anders dan dat.’ Ziedaar den Hollander, den ongeneeselijken Hollander, den man rijp voor de annexatie. Hij wil vertrouwen op de landsvaderlijke zorg der regeering en zich daarbij neêrleggen. Hij kan zoo niet geringeloord worden of hij vertrouwt nog. Acht iemand zulks verblinding? Helaas! Daar ligt de noodlottigheid. Een Hollander ziet geen' anderen uitweg, omdat hij onbekwaam is zelf handen uit de mouw te steken, omdat hij ontoegankelijk is voor het besef dat het zijne zaak is om den volkswil uit te spreken en te doen gelden. Hij voelt het niet dat een volksvertegenwoordiging een fictie is waar geen volkswil te vertegenwoordigen valt. Hij begrijpt het niet dat het gemis van een volkswil het eeuwige element is der oligarchen, de gewenschte toestand voor een clique om het vaderland naar een zoogenaamd stelsel te verdeelen. Goede reis met uw vertrouwen op het ministerie van Zuylen-TrakranenGa naar voetnoot(*)! En dan nog te zeggen: al deed het gouvernement niets anders dan dat. N.B.! de nationale wedergeboorte des volks te volbrengen! En zulks zonder toedoen en medewerking van het volk; want daarvan wordt niet gerept. Niets anders dan dat! En dat is de ridder voor de eer des vaderlands? Met dien man moet ik een lans breken? Den man die grappen maakt bij een' toestand dien hij als wanhopig schetst? Terwijl hij over het gevaar den sluier spreidt eener illusie, zoo broos en doorzichtig als rag? Maar ik heb immers te vergeefs gewezen op de werklieden die te Genève een congres hebben gehouden om maatregelen te nemen tot verbetering van hun' toestand, te vergeefs op de monster-meetings in Engeland om hervorming te eischen in het kiesstelselGa naar voetnoot(†). Wat zou ik spreken van de latere demonstratiën in | |
[pagina 390]
| |
Londen om verbetering te vorderen in de armenbelasting en het bestuur der hoofdstad? Van de werkzaamheden van het Jamaica-comité? Van het decreet van Napoleon III, waarbij hij aan de Algerijnen deel vergunt aan de burgerlijke en staatkundige rechten der Franschen en zoodoende bij zijn volk het bewustzijn wekt dat zij het recht van verovering wettigen door het invoeren der beschaving? Dat zijn voor mijn' kriticus immers maar couranten-artikelen; laffe en onbillijke vergelijkingen, en mijne verwijzingen zijn niet met voldoende geleerdheid geädstrueerd. Met grondige geleerdheid moet het worden aangetoond dat de geannexeerde volken weinig gebaat worden door de overweging dat hunne gouvernementen hun vertrouwen hebben beschaamd, dat hunne vertegenwoordigers raisonneurs en onder hunne generaals doctrinairen waren. Welke andere toon dan die der moedelooslieid voegde mij toen ik in mijn postscriptum mijn politiek programma neerschreef dat een beroep was op den volkswil? Ik wist het immers dat te vergeefs op die toets wordt geklopt; maar toch had ik niet verwacht dat ik in een orgaan van het moderne Leiden dit antwoord zou vernemen: Wij wachten op een wetsontwerp van dit ministerie dat tot nog toe zijn tijd verbeuzeld heeft met kibbelarijen van het clique-wezen. Een wetsontwerp van het ministerie van Zuylen-Trakranen en dan zullen wij een volk zijn. Dat had ik niet verwachtGa naar voetnoot(*). Wij lezen in den brief van Herodotus' neef ook deze woorden: ‘Een vrij volk helpt zich zelf, wanneer de nood aan den man komt.’ ‘Om vrij te blijven moeten wij toonen, de vrijheid waardig te zijn.’ ‘Daarom behoeven wij niet te gronde te gaan als wij niet willen.’ ‘Al zijn wij klein en schijnbaar zwak, als wij de handen ineenslaan, zal noch 't zündnadel-geweer, noch de intellectueele meerderheid der Pruisen over ons lot kunnen beslissen.’ ‘Als wij alles vergetende wat ons verdeelt den dag van heden goed waarnemen, dan zullen wij machtig zijn ook in den hoogsten nood. Als wij niet willen, kunnen wij misschien uiterlijk geannexeerd worden, maar werkelijk ingelijfd, nooit.’ Wat kan men nog meer verlangen dan deze stellingen? Alleen dit, dat zij het volk geene nieuwe illusiën bijbrengen; en dat zij iets meer zijn dan phrasen. Maar de schrijver wiegt het volk in illusiën. Door een eenzijdig gebruik der vaderlandsche geschiedenis geeft hij nieuw voedsel aan de nationale zelfbewondering, en hij maakt geene uitzondering op de algemeene zorgeloosheid. De schrijver hebbe zelf het woord. ‘Daarom wijs ik mijn landgenooten liever op den tachtigjarigen oorlog, op de worstelingen van het kleine Holland tegen het kolossale Spanje, waaruit wij zegevierend te voorschijn getreden zijn.’ Dat doet de schrijver liever. Ik dacht al: waar blijft de tachtigjarige oorlog? Ik durf mijn kriticus ook wel verzekeren dat zijn landgenooten vrij wat liever luisteren naar de geschiedenis van onzen hoogsten roem, dan naar die bladzijden uit onze geschiedenis die ik hun voorlees. Maar het is nog geen vaderlandsliefde voor zich de aangenaamste rol te kiezen. En wat kan de tachtigjarige oorlog onzen schrijver helpen om zijne bewering te staven: ons volk is geen volk van roovers en moordenaars? Die beschuldiging staat op andere bladzijden onzer geschiedenis geschreven. Zij staat geschreven in het XXIste Hoofdstuk van het derde deel van John | |
[pagina 391]
| |
Crawfurd's werk: de Indische Archipel, in het bijzonder het eiland Java, welk Hoofdstuk ten titel voert: de geschiedenis der Hollanders in den Archipel. De vertaler van dit werk, in wien ik Muntinghe vermoed, heeft in zijne voorrede voor dit derde deel het een en ander bijgebracht voor de eer van den Hollandschen naam dat de met bloed geschrevene aanklacht der geschiedenis in al hare ijselijkheid laat staan. De geschiedenis hernieuwt de aanklacht sedert wij onze bezittingen weder van de Engelschen overnamen en hunne milde beginselen van bestuur ‘van hun weldadigen adem beroofden’ zoo als dezelfde vertaler zich uitdrukt en ten kwade dachten wat zij ten goede hadden gedacht. Roof is de slotsom van de oprichting der Handelmaatschappij in een tijd toen de wereld bewonderend staarde op de hooge vlucht die de handelsvrijheid narn in Noord-Amerika, toen op St. Domingo de negers hun kluisters verbraken, toen Brazilië zich tot een Europeeschen Staat begon te hervormen en algemeene handelsvrijheid toeliet, en het overige gedeelte van Zuid-Amerika zijne havens opende voor alle handeldrijvende volken. (Ibid. voorrede voor het 2de deel). Roof en moord is de slotsom van den Java-oorlog, van de invoering van het cultuurstelsel van Van den Bosch; van de jaren 1847, 1848, 1849; van de koelbloedigheid waarmeê de regeering en vertegenwoordiging de uitwerkselen en oorzaken van den hongersnood constateerden of van de huichelarij, waarmeê zij de oorzaken verbloemden. Roof en moord grijnst ons toe uit de: Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, op last van Z.E. den Minister van Koloniën J.D. Fransen van de Putte bijeenverzameld door S. van Deventer J.S.z.; en uit de geschriften van Dr. W. Bosch: Noodzakelijke blik op de geschiedenis van Java, en de monographiën in de Tijdspiegel, waarin de inhoud van de archieven der regeering onder de bevatting van het volk wordt gebracht. En als die roof- en moordtooneelen door regeering en vertegenwoordiging worden besproken en ieder een getuigenis bijbrengt om de gruwelen van het moederland en de ellenden der kolonie te constateeren, onderhoudt men elkander over staatsrechtelijke quaestiën, doodt elkander door huiselijk krakeel en levert niets dan een nieuw bewijs van zedelijke onmacht. Dat zooveel zonde eindigt in onvermogen om goed te doen, dat een historieschrijver van onze dagen, als hij die onderwerpen aanroert, deelt in de algemeene onbekwaamheid om die feiten te doordringenGa naar voetnoot(*) - is zeker in de orde. Het is voor ons een bewijs dat God rechtvaardig is. Want, wijze heer! wij kunnen het met uw ‘Noodlot’ en uwe ‘zedelijke idée van recht en plicht’ niet doen. Zij zullen den levenden God niet vervangen. En wanneer gij meent de eer van Nederland te redden zonder God, dan kondig ik u bij dezen aan dat gij reeds verongelukt zijt. De weg der zelfkennis is een hellevaart, maar voor een volk even noodig als voor den individu. En als er van dezen gevaarlijken tijd een roepstem uitgaat, hoe kan zij anders worden vertolkt dan als eene vermaning tot zelfbeproeving? Hoe zullen wij zonder zelfbeproeving de vraag beantwoorden, of wij de vrijheid waardig zijn? Voor mij is het eenvoudige antwoord, dat slechts zulk een volk de vrijheid | |
[pagina 392]
| |
waardig is dat de vrijheid van andere volken eerbiedigt. En de oorzaak van mijne vrees voor de overmacht onzer naburen ligt daarin dat wij gedurende twee en een halve eeuw van onze overmacht een onverantwoordelijk misbruik maken. Wij zijn wel krachtig genoeg geweest om in den Archipel een rijk van geweld en uitzuiging te stichten, maar als nu en dan het ontwakend geweten ons bidt om dat rijk af te breken - dan antwoorden de feiten steeds: wij kunnen niet. En ach! mijn bestrijder is niet de man om ons volk zelfkennis te leeren. Hij put zijn moed ook daaruit dat hij van alle kanten hoort vragen: ‘Wat moeten wij doen, om rechtvaardig te zijn, zonder door dolzinnigen ijver ons zelven en het sohoone Java in 't verderf te storten?’ Maar hoe komt het dan dat zoovelen die deze vraag beantwoorden geen ooren vinden die hooren. Verschillende voorvechters van de koloniale hervorming zullen u die ervaring bevestigen. Zij zullen u verhalen, hoe zij door vervolging van het gouvernement, of door het: calomniez toujours! of door mutisme doodgemaakt zijn, doodgemaakt, behalve de waarheid die in hen is. De hoogleeraar Fruin heeft gezegd dat de koloniale zaak zoo eenvoudig is dat iedereen met een gezond verstand en een eerlijk hart, daarover meê kan spreken. Hoe spoedig zou de vraag dan beantwoord zijn, indien men oprecht naar waarheid vroeg? En zou men niet zeggen dat de neef van Herodotus een oudgast was? Alsof vrees voor ‘dolzinnigen ijver om ons zelven en het schoone Java in het verderf te storten’ de reden was van ons niets doen? Die ‘knevelarij’, die ‘roof’, dat ‘despotisme’ op Java waarvan hij spreekt eischt bekeering - anders niet. Het volk moet voelen dat het niet deugt. En de hervorming te willen begraven in questiën en geleerde toelichtingen, en het schrikbeeld van dolzinnigen ijver omhoog te houden, het volk te bedreigen niet onzen ondergang en het verlies van Java - dat is juist dat systeem van den booze, waarin wij zoo gevangen zijn dat wij niet verder komen. Nu wijst mijn bestrijder mij wel op het voorrecht dat ik heb om vrijelijk de waarheid aan het licht te brengen. Maar ons ongeluk is niet dat de waarheid niet bekend is. Wij verdrinken in de geschriften. Dat is het juist wat mij schrik inboezemt, dat de wetenschap onzer zonden tot in 't oneindige wordt vermenigvuldigd - en met zoo weinig vrucht. Zooveel te weten en zoo weinig te doen! Zie, dat leert mij dat niet alleen de weg der wetenschap, maar ook der bekeering moet worden ingeslagen, dat het volk in het geweten moet worden gegrepenGa naar voetnoot(*). Dat de regeering (behoudens de uitzonderingen) de moralisten laat begaan is zeker een groot voorrecht. Ofschoon alleen een onervarene kan ignoreeren dat het pad van een moralist een doornig pad is, en dat er verschillende wijzen zijn van vervolging. Eene regeering behoeft zich om moralisten niet te bekommeren. Zij plaatsen zich op een hoogte - en maken zich onverdragelijk. Goethe zegt dat het volk ze niet missen en niet verdragen kan. Maar als de regeering het goede niet verhindert, dan wordt de schuld der burgers niet geringer als zij toch het goeddoen verwaarloozen. | |
[pagina 393]
| |
En daarom snijdt het ook geen hout wanneer onze kriticus het ‘recht van vereeniging’ roemt, zooals dit bij ons bestaat. Men kan toch slechts antwoorden: des te erger dat men er geen beter gebruik van maakt. Ja, zeker! Door het vrije recht van vereeniging heeft het volk alle hervormingen en het lot van het vaderland in zijn handen. En terwijl ik hun verwijt dat zij dit tweesnijdende zwaard in de scheede laten roesten, wacht gij op wetsvoordrachten van het ministerie van Zuylen - Trakranen. En daarom acht ik het phrasen wanneer onze kriticus spreekt van ‘den dag van heden goed waarnemen’, van ‘de handen ineenslaan’, van te ‘toonen dat wij de vrijheid waardig zijn.’ Er is geen twijfel aan of alle Nederlanders zullen dit onderschrijven. Maar de toetssteen ligt in de vraag of men de phrase wil of de daad. ‘Een vrij volk helpt zich zelf, wanneer de nood aan den man komt!’ Wat wil dat zeggen? Is de nood dan nog niet aan den man? Is op zijne beurt de kriticus profeet, in den zin van waarzegger? Heeft hij in het boek des noodlots gelezen dat wij gerust kunnen wachten totdat het ministerie van Zuylen-Trakranen de nationale wedergeboorte zal hebben voltooid? Zal de nood dan misschien eerst aan den man komen als de Pruisen voor de IJsellinie staan, en moeten wij daardoor toonen de vrijheid waardig te zijn dat wij dan plotseling opbruisen als bruispoeder? Of ons troosten met de verhevene gedachte dat wij ‘wel uiterlijk geannexeerd worden, maar niet werkelijk ingelijfd’? Het volk dat maar al zeer tot zorgeloosheid geneigd is in zijne illusien te versterken dat is niet ‘den dag van heden goed waarnemen.’ ‘Wie de middelen der overwinning met wijsheid bereidt, die behaalt de overwinning’ zegt Karl von Rotteck, wanneer hij de voorbereidingen beschrijft waarmeê Hendrik de eerste de invallen der Hongaren te keer ging. En dat ééne is het juist wat in den langen brief van den neef van Herodotus te vergeefs wordt gezocht. Bij zijne belezenheid vergeleken ben ik maar een arme hals, een schooljongen. Ik ken andere volken slechts uit eenige couranten-artikelen, als wij den leidschen kriticus gelooven. Maar als hij ze dan zoo grondig kent, waarom geeft hij ons dan niet iets van zijne wetenschap ten beste? Waarom verklaart hij ons dan het geheim niet van die bliksemsnelle overwinningen van het pruisische leger die de wereld hebben verbaasd? die in een oogenblik het fransche prestige deden tanen zoodat uit Engeland een luide kreet opging van leedvermaak? Waarom ons niet iets geleerd van die machtige legerorganisatie, van die algemeene weerplichtigheid, van het eergevoel en de individueele degelijkheid van den soldaatGa naar voetnoot(*)? Niet iets van de volksweerbaarheid in Tyrol, Zwitserland, Engeland? Waarlijk, ik schep geen behagen in ‘laffe en onbillijke vergelijkingen’; waarlijk, ik verheug mij niet wanneer ik bij de Regeering nog steeds een genoegzaam omvattend en doortastend stelsel, bij de vertegenwoordiging een oprecht vertrouwen zie ontbreken, wanneer ik de geniale krijgskundige ideeën in enkele mannen zie geïsoleerd, die niet in de gelegenheid zijn er uitvoering aan te geven; wanneer ik de burgervereenigingen tot oefening in den wapenhandel nog steeds hoor klagen over gebrek aan deelneming; wanneer in de stad, die in dit opzicht de aanzienlijkste is, de scherpschuttersvereeniging niet veel meer doet dan soldaatje spelen; wanneer ik lees dat in de tweede handelsstad van ons rijk de vereeniging van vrijwilligers door coteriegeest en een ingevoerd kostuum tot een klein getal blijft beperkt, dat in eene andere hoofdplaats de eerste vergadering waarin een | |
[pagina 394]
| |
beroep op het volk werd gedaan, door 40 en de tweede door 6 personen werd bezocht. Ik geloof niet dat zooveel verzuim plotseling zal goed gemaakt, worden ‘als de nood aan den man komt.’ Ik geloof eerder het gezond verstand en die krijgskundigen die verzekeren, dat bij zulk eene slapheid als in onzen volksgeest heerscht, ons volk als een kudde schapen ter slachtbank zal worden gevoerd. En bij dat vooruitzicht kan ik geen grappen maken; maar voel mij wat mijn kriticus noemt: extra ongezond. Slechts op ééne voorwaarde wil ik mij scharen onder het vaandel van den Leidschen ridder. Want voorwaar! het is beter te volgen dan aan te voeren. Hij zij een aanvoerder! Wij hebben een aanvoerder noodig. Te regt zegt Ed. Laboulaye met het oog op Washington: Als de generaal er niet was dan was het leger nog onder de tent. Maar hij voere ons niet tegen den vijand aan met phrasen. Wanneer ik het volk in dezen gevaarlijken tijd in den naam van God toeroep: bekeert u! dan trekke hij hunne ooren niet af met te zeggen: het is zoo erg niet! Als ik zeg: het is nu de tijd om te beginnen, dan zegge hij niet: wij kunnen nog wel wat wachten. Hoe? zullen wij de voorvaderen prijzen op het oogenblik dat hunne geesten ons oproepen om hen na te volgen? zullen wij lofredenen houden op den tachtigjarigen oorlog op het oogenblik dat het vaderland ons bidt om den strijd voor haardsteden en altaren te vernieuwen? Zullen wij daardoor de voorvaderen eeren dat wij als verkwistende zonen blijven teeren op hun roem, en den smet blijven dragen van de zondenschuld die zij ons nalieten? Maar ik heb het reeds gezegd. He Leidsche ridder is te vergeefs in het strijdperk getreden; want hij is er niet verschenen in den naam van den levenden God. En nog immer wacht ik op den vertegenwoordiger van Neêrlands eer.
Aanteekening 1. Ik heb de hoofdzaak door geen bijzaken willen verwarren. Maar ten slotte nog een woord over de volgende tirade: ‘Ik acht het laf en onbillijk, om een paar droogstoppels van mijne kennis, alle Nederlandsche kooplui zwavelstokken te noemen; laf en onbillijk, met 't oog op twee, drie Tilbury's, te proclameren dat er geene zedelijkheid meer in den lande is; laf en onbillijk, om een enkelen dwaas, al mijne landgenooten voor krankzinnig te verklaren. Als dat gedaan wordt door een man van talent, en als een onzer meest geachte tijdschriften zulke oppervlakkigheden in zijne kolommen opneemt, dan zou ik bijna neiging gevoelen om ook een profeet te worden’, en dan wordt de geest der profetie vaardig over hem. Dit zijn dus mijne ideeën? Mijne oppervlakkigheden? Vraag wel verschooning, neef van Herodotus! het zijn uwe ideeën. En ik herken daarin den man wiens wereld bestaat in zijne studeerkamer. Wilt gij iets meer leeren van den koopmansstand? Neem dan Multatuli eens ter hand. Gij noemt hem toch in éénen adem met Jeremia. Multatuli en Jeremia in éénen adem genoemd door den advokaat van Holland! Lees in zijne Ideeën eens het betoog ‘dat er veel aan onze zedelijkheid ontbreekt’, lees de schandelijke afzetterijen, waaraan de aanzienlijkste koopmanshuizen zich schuldig maken, als ware het loopende praktijk. Die waarnemingen zijn opgedaan in Amsterdam. En als gij eene niet minder leerzame studie wilt maken van de openbare zedelijkheid bij den koopmansstand in de tweede handelsstad van ons rijk, dan beveel ik u zeer de lezing aan van den open brief van den heer Hinsberg aan de aandeelhouders van de Rotterdamsche bank, en van de apologie der commissarissen en directeuren. En gij zoudt zeker een goed werk doen als gij die duistere zaak tot klaarheid hielpt brengen. | |
[pagina 395]
| |
Om twee of drie Tilbury's te proclameeren dat er geene zedelijkheid meer in den lande is! Hoe zou onze beminnelijke optimist wel hebben opgekeken als hij voor eenige dagen op een kansel te 's Gravenhage de vorstelijke stad had hooren vergelijken met een gepleisterd graf. Ik meen dat het Januari 1865 was toen de couranten een statistiek gaven van het vleeschverbruik in de residentie, 't welk geschat werd (als mijn geheugen mij niet bedriegt) op 182 duizend pond in het jaar voor eene bevolking van 80 duizend, zoodat menigeen een rilling door de leden voer bij de gedachte aan dien permanenten hongersnood in de ingewanden van die sierlijke residentie. Dit is ook ‘extra ongezond’, niet waar? En nu nog een lesje. De schrijver zet boven zijn brief no. 1. Wij hebben er dus meer te wachten. En daarom is het noodig hem te herinneren dat een schrijver zich rekenschap moet geven van zijn oordeel, zoodat hij niet op de ééne bladzijde goedkeurt wat hij op de andere bladzijde afkeurt. De dwaas van beroep had gezegd: ‘In de jongste parlementaire krisis werd veel geschreven en gewreven, maar kamer, ministers, dagbladen, kiezers, academiën, hooggeleerde adviezen alles scheerde over de oppervlakte.’ De neef van Herodotus drukt zijn oordeel aldus uit: ‘Als wij bedenken, hoe onnoozel, onder 't bulderen van 't kanon op een dagreis afstands van den Haag, en bij het woeden van veepest en cholera, de motie Keuchenius is voorgedragen, in vollen ernst bediscussieerd, aangenomen, door serenádes en telegrammen geïllustreerd; eene motie, waarbij eene gewone ministeriëele handigheid, geboren uit eene joodsch-chinesche hebzucht, werd afgekeurdGa naar voetnoot(*), en als een stormram tegen de conservatieve regeeringspartij aangewend; als wij zien, hoe onnoozel de onbeduidendheden in de Tweede Kamer zich lieten verschalken, en 't gevaar te gemoet liepen, dat zij, bij 't ontwaken van 't volksbewustzijnGa naar voetnoot(†), naar huis zouden worden gejaagd; als wij nagaan, hoe onnoozel vele kiezers zich lieten foppen en de oude vrinden maar weer afvaardigden, als stond in het boek der wet geschreven, dat niets dan de dood hen zou mogen scheiden; als wij opmerken, hoe ook nu de wind het eerst de hooge boomen trof en de beroemdste woordvoerders der liberale partij, tegen hoop en verwachting, 't gemakkelijkst velde; als wij letten op 't mooie randje van de koninklijke proclamatie, door den heer Heemskerk zelven gekleurd, in de vacantie na 't amok der jongelui; als wij lezen, hoe onnoozel dertien professoren eene burgermansquaestie in vollen ernst gingen bestudeeren, alsof 't een rechtsgeleerd advies in een faillissement gold; als wij onze verbeelding laten ronddwalen in de eerste kamerzitting van den nieuwen cursus, toen de nieuwe leden nog niet wisten of de oude strafwerk kregen of niet, en de ministers nog in 't onzeker waren of de reprimande voldoende was geweest, dan of de jongelui soms door gniepigheden zouden trachten wraak te nemen over het gebeurde; als wij in onze onnoozelheid, al deze onnoozelheden in aanmerking nemen, dan mogen wij wel zeggen, dat 't een allerberoerdste boel is geweest.....’ | |
[pagina 396]
| |
Maagd van Nederland! zijt gij tevreden over den ridder die aldus uwe eer verdedigt? Of zoo gij bloost bij de zelfverlaging uwer zonen, kant gij u troosten, omdat uw ridder zich vermaakt? Of zegt gij met verontwaardiging: Non defensoribus istis! Maar hoor nu hoe diezelfde man mijn oordeel bestrijdt: ‘Al wat dieper gaat dan de lengte van hun neus (van zulke letterkundigen als ik) scheert over de oppervlakte heen, is bodemloos of pruikerig geleerd.’ Men ziet dus dat de neef van Herodotus toen hij mij ging bestrijden eigenlijk geen meening had. En het is karakteristiek voor zijn standpunt dat hij geen serieus man is en niet geleerd heeft voet bij stuk te houden. Gedurig bestrijdt hij mij door mij zijne ideëen te leenen. Hunne liefde voor de godsdienst (n.l. van de koffijhuis- en restauratie-philosophen) openbaart zich, sinds het getal modernen dat van honderd overtreft, in den vorm van walging voor ‘de knoeijerijen der moderne theologen.’ Wat beduidt nu zulk gepraat? Ik verwijt de moderne theologen geen knoeierijen. Integendeel ik bewonder hun radicale kritiek, hunne snijdende logica, hun degelijke geleerdheid, en bemin vooral hunne oprechtheid en vroomheid des harten. Maar ik verwijt hun Rabbinisme, of liever ik deed zulks; want ik wist dat in dit corps een onmetelijke kracht sluimert en ik betreurde het dat zoo veel geest en geloofsmoed als door hen aan theologische vraagstukken, aan de belangen van den godsdienst en de menschelijkheid werd gewijd, niet meer in het werk werd gesteld tot opwekking van den volksgeest. Maar ik wist toen nog niet dat zij zich door bescheidenheid en voorzichtigheid lieten weerhouden; daar er eene bent is die er behagen in schept hen voortdurend tot het mikpunt te maken van zijn spot, en anderen hun godsdienstijver bewijzen door hen verdacht te maken. En daarom moet die bent gesignaleerd worden niet slechts als de vijand der godsdienst, maar ook als de bederver van den volksgeest; want in dagen als de onze blijkt het onderscheid van goed en kwaad in al zijn kracht. De neef van Herodotus gaat voort: ‘Al wat grooter is dan een voet is in het oog dezer wijsgeeren philisterachtig en lamzalig.’ Hij heeft weer vergeten wat hij over onze tegenwoordige omstandigheden gezegd heeft; of hij vermaakt er zich meê. Maar ik koud staande dat het tafereel van onze schande door den neef van Herodotus opgehangen niet het oordeel wettigt: ‘dat is grooter dan een voet.’ Neen, dat staat beneden peil. Zoo veel achting heb ik althans voor mijn volk, dat ik wel durf zeggen: gij moet beter worden! maar ik durf niet zeggen dat men onze tegenwoordige staatkunde tot maatstaf moet gebruiken van de deugd waarvoor wij vatbaar zijn. Neen! ik werp dien maatstaf weg en zeg liever: word braaf, mijn volk! Gij kunt het. De neef van Herodotus gaat voort. Hij stelt het geval dat het Nederlandsche volk zich met walging zal afwenden van een liberalisme, dat zou blijken geen eergevoel, geen schaamte en geen vaderlandsliefde te bezitten. ‘Dan zal de gekrenkte natie op hare beurt niets vergeten en naast de Limburgsche brieven en de Indische strafwetgeving, zullen 't amendement Poortman, 't ontslag van Stieltjes, de verzuimde maatregelen tot behoud van onzen veestapel en dergelijke meer tot een opgericht teeken voor het nageslacht verschijnen.’ Het ontslag Stieltjes! Wat heeft de brave man er aan of dat tot een opgericht teeken voor het nageslacht verschijnt? Mij dunkt dat bij zulk een aanslag op de rechten eens staatsburgers, de rechtsgeleerde faculteiten wel iets meer konden doen dan niets. Zijn onrecht is nog altijd niet hersteld. Onze nalatigheid in het beteugelen der runderpest. Ook Pruissen is er niet meê tevreden dat dit verzuim tot een opgericht teeken voor het nageslacht verschijnt, maar heeft reeds gedreigd dat zoo wij niet spoedig onzen plicht doen het er ons op onzachte wijze toe noodzaken zal. En dit is zeer merkwaardig. Holland, aangetast in de hartader (niet van zijne eer, maar) van zijn rijkdom, en toch uit | |
[pagina 397]
| |
zich zelf onbekwaam om de verwoesting te keer te gaan. Batige saldo's! uw vloek is gekomen. Het zweet der slaven heeft zich gewroken
Aanteekening 2. De schrijver van het ‘staatkundig overzicht’ in dit zelfde tijdschrift zegt: ‘Wat een goed bestuur voor gevolgen heeft, welk een flinken volksgeest dat voortbrengt, hebben wij kunnen opmerken bij de monster-meeting ten behoeve der parliamentary-reform gehouden op 3 December. Een vergadering van 30,000 personen tot de arbeidersklasse behoorende, een gewoel van zeker meer dan 100,000 uit alle standen der maatschappij, zulk een menschenmassa op de been gebracht, om staatkundige ontwerpen te bespreken en staatshervormingen te bevorderen, en dan geen enkele ongeregeldheid, geen hand die persoon of goed heeft beleedigd, geen mond die regeering of vertegenwoordiging heeft geklad. Zou men niet met den dichter willen uitroepen: für den freien Menschen erzittert nicht!’ Voortreffelijk! Al moet ik ook vragen: heeft het bestuur den volksgeest voortgebracht, of is het omgekeerde evenzeer waar? De geachte schrijver schijnt mij toch toe het feit nog niet geheel naar waarde te schatten, wanneer hij zegt: ‘Voor de wenschelijkheid van hervorming in het kiesstelsel zelve bewijst de gehoudene volksvergadering nog niet veel. De Londensche, nog minder de Engelsche arbeidersstand, wordt niet door 30,000 personen uitgemaakt; van de verklaringen in Beaufort-park gedaan kan men nog niet besluiten tot den algemeenen volkswil.’ Daartegen moet ik opmerken, dat 30,000 arbeiders die zich opmaken om als staatsburgers hun' wil te openbaren en hun rechten te doen gelden, mannen zijn die een wil hebben, hetgeen niet gezegd kan worden van de t' huisblijvers. Ed. Laboulaye zegt met het oog op Washington dat bij elke nationale wedergeboorte, de geschiedschrijver teruggeleid wordt tot eenige mannen die gestreden en geleden hebben, die de kracht hadden om te willen, terwijl de anderen niet wilden. Ach! dat Herodotus' neef zijn pleidooi gewonnen had! Maar moet ik mij niet over hem schamen als hij zegt: Willen Heemskerk en Trakranen het bewijs leveren dat wij een natie zijn! Neen, dat bewijs moet de natie zelve leveren. Daartoe moet ieder leeren zeggen: ik ben het volk! Ieder moet begrijpen dat hij als staatsburger een wil heeft uit te spreken. Eerst dan zal er een collectieve wil verschijnen die zich in meetings openbaart. Maar zoolang het geoorloofd is te zeggen: ‘ik ben het volk niet; mijne oneerlijkheid of werkeloosheid raakt de nationale eer of het algemeen belang niet’ - tot zoolang zal de volksgeest een kweekplaats zijn van zoodanige verraderij tegen het vaderland als nu maar al te dikwijls voorkomt. De wil moet zich openbaren in daden. De scherpschutters-vereenigingen tellen tot nog toe omstreeks 2000 man. Eere zij die wakkere voorgangers! Eere zij de Hoogeschool te Kampen, die in hare stad de vrije oefening in den wapenhandel zoo krachtig heeft bevorderd. Men noemt hen Afgescheidenen; maar zij bewijzen dat zij willen vereenigen en samenhouden. Maar men mag die mannen en jongelingen niet alleen laten staan, niet ontmoedigen, niet in het denkbeeld brengen, dat zij te vergeefs hunne borst stellen tot een muur des vaderlands. Het getal van 2000 moet klimmen tot 50,000. Ieder weerbaar man die de wapenen dragen kan moet ze opvatten. De Nederlanders moeten het weten dat zij door hunne scherpschutters-vereenigingen het vaderland redden kunnen. Dit is een geloof, een wèl gegrond en ernstig geloof. De geschiedenis leert dat onze erfvijand van het Oosten komt. Van daar zijn de aanvallen gekomen van den bisschop van Munster, van Keulen, van den keurvorst van Brandenburg. Van daar dreigt tegenwoordig het machtige Pruisen. Te zeggen: het zal zoo'n vaart niet nemen; te zeggen: de heeren moeten het weten! Te zeggen; wat kan ik er aan doen? is dwaasheid, is ons met handen en voeten gebonden | |
[pagina 398]
| |
overgeven aan den veroveraar; is hem uitlokken om ons te nemen. Maar hij zal wel uit zijn hersens laten om ons aan te vallen, als hij weet dat hij in ieder weerbaar Nederlander een scherpschutter vindt. Veel geduchter dan een staand leger is voor een veroveraar de gewapende tegenstand van een geheel volk dat besloten heeft om te sterven of vrij te blijven. Dat is voor een veroveraar een kanker, dien hij niet te boven komt. In 6 jaren hebben de Franschen in Spanje een half millioen man verloren. De weêrstand van het Spaansche volk is de afgrond geweest die de Fransche wereldheerschappij voor een goed deel heeft verzwolgen. En toen omgekeerd in het wereldveroverende Frankrijk de volksgeest was uitgebluscht, onderwierp het zich aan de verbondenen. Daarom, wij hebben ons lot in handen, vrouwen zoowel als mannen. Moeders! gordt uw zonen het zwaard om en zegt: komt vrij terug, of komt niet terug. Vaders! gaat uw zonen voor en oefent u te zamen in hetzelfde gelid. Leeraars, predikt het van den kansel, dat de liefde voor het vaderland elke andere liefde in zich sluit. Geest van Willem den Zwijger! vertoon u aan uwe zonen met uw doorschoten kaak, met uw doorschoten borst en roep hun toe: Bewaart het erf, waarvoor ik gestorven ben. Maar vooral broeders! richt zoo als hij uw verbond op met God. Verzekert uwe vrijheid door de vrijheid te schenken aan de Javanen. |
|