Uit de nadere verklaring van den heer van Bemmelen blijkt nu:
dat hij de Grieksche Kerk niet wil uitgesloten hebben;
dat ook de Doopsgezinden en Remonstranten Christenen mogen heeten, wijl zij ‘tot den godsdienstkring van het orthodoxe of oude Protestantisme plegen gebragt te worden’;
dat met ‘orthodoxe of oud-Protestanten’ bedoeld worden de ‘nieuwe protestantsche orthodoxen’ - Pelagianen b.v. als Doedes enz., zoodat ‘oud’ moet opgevat worden in de beteekenis van ‘nieuw’ en ‘orthodox’ in den zin van ‘heterodox’;
dat Mr. van Bemmelen de geschiedenis van het Christendom begint met ‘de vestiging der Christelijke Kerk in het Romeinsche rijk of de kerkvaders’, en dat meerdere of mindere verwantschap met dát historisch verschijnsel, het regt op den Christennaam bepaalt.
Geestverwantschap, niet met Christus of de Apostelen, maar met het Katholicismus maakt dus den Christen.
Wij zijn de eersten om te erkennen, dat de nieuw-oud-heterodox-orthodoxen dan boven anderen regt op den Christennaam hebben.
‘Willen de Nederlandsche Modernen zich Christenen biijven noemen?’ vraagt Mr. van Bemmelen, en zelf antwoordt hij: ‘Het blijve aan hunne opvatting en aan hunne discretie overgelaten. Maar zij hebben geen regt zich te verwonderen, wanneer iemand het tegendeel als zijne meening uitspreekt.’
Zeker, al mogten zij dit regt nog hebben, zullen zij er niet al te ruim gebruik van maken; want al hun verwondering zal uitgeput zijn bij de beschouwing der schets, welke Mr. van Bemmelen van de Nederlandsche Modernen zoo pas heeft ontworpen: ‘Wat hebben zij van het historische Christendom behouden? Het monotheisme, het onsterfelijkheidsgeloof, de Christelijke moraal ten aanzien der liefdepligten van de menschen onderling, het geloof aan Gods liefderijke gezindheid, de eerbiedige berusting in hetgeen den mensch weêrvaart, dat alles is niet specifiek Christelijk. Eene goddelijke openbaring daarentegen, hetzij door Christus en in zijne Kerk, hetzij door den Bijbel, hetzij zelfs door persoonlijke ingeving, is voor hen verdwenen. God heeft volgens hen tot den mensch nimmer gesproken, ook niet middelijk, ook niet op de meest indirecte wijze. Het eeuwige stilzwijgen der natuur is nimmer door Hem verbroken. De Bijbel, verre van zijn woord of onder zijne ingeving geschreven te zijn, is eene toevallige verzameling van ordinaire boeken. Christus, wel verre van God of Gods zoon te zijn, is zelfs geen bovenmenschelijk wezen meer, boven of gelijk aan de Engelen, zelfs geen volmaakt of zondeloos mensch, maar - schoon dan ook een religieus genie en eene edele persoonlijkheid - een ordinair mensch. Hij is niet de aangekondigde Messias, de vervulling der prophetiën, de gezalfde des Heeren, maar de zoon Joseph's, door toevalligen aanleg en omstandigheden de stichter der Christelijke godsdienst geworden, Zonde en Gods geregtige vergelding, verzoening door Christus, hemel en hel, vergeving en zaligmaking door werken of geloof, genadige inwerking Gods in de ziel des zondaars, Gods voorzienige en vaderlijke leiding en bestiering, zelfs de mogelijkheid van wonderen of van feiten die onafhankelijk zijn van den natuurlijken, door derzelver eenmaal ingeschapen aard bepaalden loop der dingen, alle gebed buiten lof of
gemoedsuitstorting, alle dogmen en mysteriën, alle wonderdadige feiten die vroeger tot het wezen des Christelijken geloofs werden gerekend, tot de opstanding des Gekruiste toe.... dat alles is weggevallen. Terwijl het steeds een kenmerkend iets van het Christendom onder alle godsdiensten geweest is, dat de persoonlijkheid des stichters het middenpunt der godsdienst was, kan het Christendom der Modernen even goed zonder als met Christus bestaan.’
Omdat dit hun geloofs- of ongeloofsbelijdenis zal zijn, dáárom dan hebben Scholten en Opzoomer het regt op den Christennaam verbeurd...