| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Hercules.
Eene herinnering uit den laatsten Duitschen oorlog.
De koning van Hannover had gedurende de acht dagen welke hij in Langensalza doorbracht, zijn pied à terre genomen in het smaakvol ingerichte jachthuis bij de Mühlhauser poort. Tusschen dat gebouw en den stadsmuur bestaat nog de ondiepe gracht waarin het water des winters tamelijk hoog staat, maar die in den zomer en bij aanhoudende droogte als renbaan en exercitieplaats voor het garnizoen gebruikt wordt. Langs die zoogenaamde renbaan strekken zich, ongeveer acht à tien voet hooger, een voetpad en een rijweg uit; dat voetpad is in zijne geheele lengte aan weêrszijden met boomen beplant en wordt veel als wandelplaats gebruikt.
Hoewel het in de fraaiste zomermaand, in Juni was, waarin alles groen is en bloeit, leverden die lange rijen van lindeboomen nogtans een droevig gezicht op. De onderste takken der statige boomen hingen bladerloos en geknakt omlaag; de wind deed ze huilend, als waren het gewonde armen, tegen elkander slaan; de stammen zelven hadden hun frisch groen verloren en een vuil bruinachtig rood in de plaats gekregen. Van waar die verandering? De volgende regelen zullen het duidelijk maken.
De fiere overwinnaars in den slag bij Langensalza waren na verloop van weinig tijds nog slechts eene ongeregelde bende, die met ransel, muts en stok naar hunne haardsteden terugkeerden. De capitulatie van den 29 Juni dwong hen, met uitzondering van hunne officieren, paarden, geschut en wapenen in de handen der vijanden te laten en zonder krijgseer af te trekken. Velen der terugkeerenden, vaders van huisgezinnen in het bijzonder, gingen met vrolijke aangezichten, anderen echter met diep bedroefde ziel huiswaarts. Die laatste stemming heerschte onder de meeste kavalleristen. Hunne ontevredenheid was trouwens zeer begrijpelijk en niet ongegrond.
Toen ik op bovengenoemden tijd te Langensalza kwam, vond ik op pleinen en straten eene buitengewone menigte menschen op de been. Ik behoefde niet lang naar de redenen te zoeken. De hannoversche kavalleristen verschenen van heinde en ver om hunne paarden aan de pruisische gevolmachtigden af te geven. De overgave had plaats voor de Mühlhauser poort, in de nabijheid van het koninklijk verblijf, en daar was het gedrang van menschen en paarden het sterkst.
In lange, onafzienbare rijen, op voetpad en rijweg, stonden paarden en ruiters; maar waar was de vermetele, levenslustige moed van deze laatsten gebleven en wat had hunne vurige rossen zoo stil en zoo treurig gemaakt? Moede en onverschillig sloegen zij al het gewoel om hen heen gade en knaagden, oogenschijnlijk werktuigelijk, aan de bladeren en de schors der boomen, waaronder zij slechts
| |
| |
eene gebrekkige beschutting vonden tegen den stortregen eener onweersbui. Mager, afgevallen, ziekelijk, stonden de eens zoo prachtige, glanzige paarden in den modder te staren.
Reeds in de eerste rij zag ik een schimmel die mij zeer bekend voorkwam.
Ik trad naderbij en vond mijn vermoeden bevestigd. Ruiter en paard waren daags voor den slag bij mij ingekwartierd geweest. Het fraaie dier had reeds toen mijne opmerkzaamheid tot zich getrokken; in den vervallen toestand waarin het nu verkeerde, herkende ik het slechts aan zijn ruiter en omdat het een schimmel was.
Toen ik naderbij trad, herkende de Hannoveraan mij insgelijks; hij stak zijne hand naar mij uit, riep mij toe:
‘Zijt gij niet mijn vriendelijke gastheer uit het dorp....’
‘N....’ vulde ik aan, merkende dat de naam van mijn dorp hem niet wilde invallen.
‘N. juist, herhaalde hij. ‘Ik heb u al gezegd dat mijn vader ook boer is; een Oostvries; wat u toen zeer scheen te interesseeren. Wij zullen daar nu niet meer op terugkomen, maar ik heb een vriendelijk verzoek aan u: hier is een thaler; zoudt gij zoo goed willen zijn daarvoor in den eersten den besten bakkerswinkel een brood, en misschien ook een glas brandewijn te koopen? - Niet waar, arme Hercules,’ ging hij voort, zich tot zijn paard wendende, ‘ge hebt gister avond uw laatste rantsoen gehad en na dien tijd geen korrel haver meer gezien. Wij hebben geen fourage meer, arme schelmen die we zijn, en de Pruisen geven nog niets af; ik moet mij dus zelf over u ontfermen. Dat knabbelen aan de boomschors zegt mij duidelijk genoeg hoe het er meê staat.’
Met de meeste bereidwilligheid liep ik naar den bakker en haalde het verlangde brood; ook haalde ik een emmer frisch water uit de naaste herberg.
‘Dank, duizendmaal dank!’ riep de dragonder, toen ik met den koelen drank aankwam. ‘Gij zijt een braaf man en hebt óok hart voor een stom dier. Zie, hoe begeerig het arme dier vreet en hoe dankbaar hij ons aankijkt! O, hij is zulk een wijs paard en weet zoo nauwkeurig wie het goed met hem meent!’
En inderdaad, bij elke bete welke zijn meester hem voorhield, boog en spitste hij zijne ooren zoo als paarden doen, keek hem vriendelijk aan, stiet hem met den kop aan, alsof hij met hem spelen wilde, hinnikte en sloeg de oogen op zijne vierbeenige medgezellen met een blik als of hij zeggen wilde: wie van u heeft zulk een goeden meester ‘die zijn laatsten brok met hem deelt?’
‘Gij houdt veel van uw paard?’ vroeg ik den dragonder, toen ik de wederkeerige hartelijkheid van paard en ruiter zag: ‘Is die liefde algemeen onder uwe kameraads?’
‘Ja,’ antwoordde hij; ‘de hannoversche kavallerist heeft zijn paard lief, hoe kan het ook anders? Het kan niemand bevreemden die met de inrichting en de geschiedenis onzer ruiterij bekend is. Ruiter en paard zijn wel is waar twee verschillende wezens, maar men zou bijna met den dichter kunnen zeggen: ‘Twee zielen en éene gedachte, twee harten die voor elkander kloppen!’ - Gij moogt er om lachen, het is toch zoo. De ruiter heeft enkel liefhebberij in zijn paard, dat op zijne beurt van niemand anders iets wil weten, niemand lief heeft dan hem; hij beschouwt zijn paard ook geheel als zijn eigendom, want het is niet zelden op zijn vaderlijk goed geboren en opgegroeid en met zijn meesters zoon in dienst getreden. De Staat heeft het dier wel is waar gekocht, maar het wijselijk aan zijn vroegeren eigenaar ter verzorging gelaten; want men weet dat er op die wijs het best voor gezorgd wordt. Dien verkoop is de boerenzoon spoedig vergeten; het paard blijft in zijne verbeelding zijn eigendom, zijn beste vriend. De Staat zelf doet het zijne om die gelukkige begoocheling in leven te houden, door het dier zoodra het goed gedresseerd is, met zijn berijder mede naar huis te geven,
| |
| |
om het daar te laten verzorgen en het dagelijks een uurtje te laten berijden. Die verzorging en dat dienstbetoon wordt wel is waar van wege het regiment bewaakt, maar dat zou nauwelijks noodig zijn, want de verwaarloozing van een paard is bijna zonder voorbeeld. Na verloop van een bepaalden tijd wordt de kavallerist met zijn paard voor eene exercitie naar zijn regiment terug geroepen en behaalt gewoonlijk lot en belooning voor de voortreffelijke verzorging en den goeden toestand van zijn paard. Nadat de exercitiën van het regiment afgeloopen zijn, keert hij met zijn paard weder naar huis terug.
‘Gij begrijpt, mijn goede heer, dat de kavallerist zich niet enkel op de goede verzorging en dressuur van zijn paard toelegt; neen, de ledige tijd dien hij heeft en zijne liefde tot zijn paard, geven hem dikwijls aanleiding om het allerlei kunsten te leeren. Velen van onze kavalleristen zouden ieder oogenblik met hunne paarden voor een uitgezocht publiek kunnen optreden en hunne paarden de kunstigste toeren laten doen. Mijn schimmel heb ik in dat opzicht ook mooi gedresseerd. Wilt gij voor de grap, eens een staaltje zien van mijn kunst? - ‘Hercules,’ zeide hij daarop tot het paard, ‘geef mij een voet!’ - Het paard hief den rechter voet op. - ‘Een kus!’ - Het dier spitste zijne lippen - ‘Maak nu uw compliment!’ Het dier knielde met de beide voorbeenen en boog den kop, - ‘Hoe spreekt het paard?’ - Het begon luid te hinniken. - ‘Houdt gij veel van uw meester?’ - Het dier knikte en legde schrander zijn kop op diens schouder en streek hem langs de wangen, - ‘Hoe doet gij met de vijanden?’ - Bij deze vraag richtte het paard zich, ondanks zijn gewond been, fier in de hoogte, spitste de ooren, blies zijne neusgaten wijd open, keek woest om zich heen, ging eindelijk als een kaars overeind staan en beet en sloeg en schopte om zich heen. - ‘Bravo, mijn trouw beest, maar wat is het einde van een ruiter en zijn paard?’ - Bij die woorden begon hij een bekend treurlied te zingen: ‘Het morgenrood beschijnt mijn vroegen dood.’ Nauwelijks had het paard de eerste woorden gehoord, of al de woestheid was verdwenen, het zonk ineen, viel op de knieën, rekte zich uit en lag schijnbaar dood op den grond uitgestrekt. De ruiter zong voort: doch nu niet meer alleen; de om ons heen staande kinderen zongen vol deelneming het ernstig schoone lied mede en oud en jong sprongen de tranen van medelijden met den ruiter en zijn paard in de oogen.
‘Sta op, trouw dier,’ gebood de dragonder, toen hij zijne aandoening weder meester geworden was. ‘Nu komt het gevreesde oogenblik van scheiden!’ En hij wees op de naderende Pruisen die de paarden van de hannoversche dragonders kwamen overnemen. Het paard richtte zich met moeite op, de wel is waar niet zware, maar verzuimde wond aan zijn achterbeen veroorzaakte hem blijkbaar veel pijn.
Hoe nader de pruisische officieren kwamen, hoe grooter de aandoening van den dragonder werd. Ik had diep medelijden met den man; hij was nog vrij jong en bovendien de zoon van een boer, dat was ik zelf en ook ik had een zoon, over wiens lot ik, juist in die dagen, groote bekommering had, want hij streed in het pruisische leger tegen Oostenrijk. Dat alles maakte mijn hart nog vatbaarder voor medelijden dan gewoonlijk en ik besloot den armen jongen niet aan zijn lot over te laten.
‘Zijt gij ziek?’ vroeg ik deelnemend, toen ik zag hoe hij ieder oogenblik van kleur veranderde, ‘zijt gij zelf misschien ook gekwetst?’
Bij die vraag sloeg hij een blik op zijn linkerarm en zeide: ‘Ja, ik heb een schampschot in mijn linkerarm gekregen, en het bivakkeeren nacht en dag onder den blooten hemel, onder aanhoudende stortregens, heeft mijne wond geen goed gedaan. Maar dat zou nog niets zijn, als ik mijn paard en mijne wapens nog maar behouden mocht en niet als een bedelaar werd afgescheept. Het hardste is
| |
| |
nog dat ik hier moet blijven staan en mijn paard moet afgeven. Niet waar, Hercules, gij gelooft er niets van, als ik u vertel dat uw meester alleen en zonder u naar huis trekt? Ge hebt hem zoo trouw gediend, hem door een woud van bajonetten, door de duizende schoten van den vijand heen gedragen; gij hebt hem daardoor met lijf en ziel gekocht, en nu denkt gij voortaan op zijn stuk gronds te leven en eenmaal te sterven. En als ge nu ondervindt dat al uw hopen en wenschen bedriegelijk was; als vreemde handen u overnemen en u schoppen toedeelen in plants van liefkozingen, hoe zult ge dan over menschelijke ondankbaarheid klagen en zelfs uwen heer niet vrij spreken? En toch, Hercules, ben ik onschuldig, ik zou u gaarne behouden en ik mag niet.’
‘Gij zijt ziek, kameraad,’ zeî ik bezorgd. ‘Haal u toch zulke treurige gedachten niet in het hoofd. Er is nu eenmaal geen veranderen aan uw lot en dat van uw paard; schik u dus in hetgeen onherroepelijk is. Neem afscheid van uw paard, schielijk; daar komen de pruisische heeren aan!’
Toen sloeg de waarachtig ongelukkige jonkman zijn arm om den hals van het paard en fluisterde: ‘Een kus, Hercules!’ en kuste hem tallooze malen op den kop, gaf hem de teederste namen en liefkozingen, keerde zich toen eenklaps om, deed zijn oogen, waaruit de tranen stroomden dicht, en snelde zonder om te zien, de poort in. Ik liep hem na, nam hem op mijn wagen en voerde hem mede naar huis. Het kostte mij niet veel moeite vergunning te verkrijgen tot verpleging van een zieken en gewonden soldaat. Mijn dragonder was ziek en gewond beide. De chirurgijn, wiens hulp ik had ingeroepen, zeide dat de op zich zelf onbeduidende wond aan den arm door gevatte koude en verwaarloozing zeer onstoken was en aanhoudend verkoeld moest worden; dat de man bovendien eene harde koorts had en dat wij hem niet alleen moesten laten; geneesmiddelen waren vooreerst niet noodig.
Reeds dienzelfden avond werd de koorts zeer hevig en in den daaropvolgenden nacht lag mijn patient woest te ijlen. Den volgenden dag riep ik de hulp in van den dokter uit het naburige stadje; want ik had diep medelijden met den armen jongen en wenschte hem zoo gaarne in het leven, en voor zijne ouders te behouden. Mijne vrouw en de overige huisgenooten pasten hem op over dag en ik en een knecht op wien ik vertrouwen kon, waakten beurtelings des nachts.
Op een van de volgende dagen werd ik weder naar de stad geroepen, door de in de dagbladen aangekondigde verkooping van paarden die voor de kavallerie onbruikbaar waren verklaard. Wie beschrijft mijne verbazing toen ik, op mijn gang tusschen de te koop staande paarden, den schimmel Hercules ontdekte! Om allen twijfel weg te nemen, trad ik op het dier toe en riep het bij zijn naam, ‘Hercules!’ Aanstonds spitste het dier de ooren, het begon zacht te hinniken, alsof het beschroomd wilde vragen: ‘Wie kent mijn naam en wie bekommert zich nog om mij?’ Toen vatte ik eensklaps een besluit op; ik dacht, waar acht paarden verzadigd worden, zal er ook nog wel plaats en voeder zijn voor een negende, en besloot het paard te koopen. Dat was intusschen geene gemakkelijke zaak, niet om het geld, dat niet, maar om den spot dien ik door mijn aankoop bij mijne bedienden en buren zou opwekken.
En dat deed ik ook. Toen de beurt aan den mageren kreupelen schimmel kwam en de auctiehouder het met drie thaler inzette, met de woorden: ‘Een schimmel, schot in het linker achterbeen!’ volgde er uit de geheele verzameling van omstanders geen enkel bod. Toen vatte ik moed, legde er een thaler op en riep:
‘Vier thaler!’
Kort en goed; ik kreeg het paard en nam het onder algemeen gelach en allerlei spottende aanmerkingen over. Die spotternijen hinderden mij wel eenigszins en ware ik mij niet van het goede mijner bedoeling bewust geweest, dan zou ik bijna
| |
| |
lust gehad hebben mijne ergernis op het arme dier te koelen; hoe verder ik mij echter van die spotters verwijderde, hoe meer ik mijne ergernis vergat en hoe kalmer ik te moede werd. Eindelijk kon ik zelfs een formeel gesprek met mijn schimmel beginnen, het dier antwoordde mij trouwens in zijne neerslachtigheid niet; ik moest zelf het antwoord geven. Het gelukkigst voelde ik mij bij de gedachte aan den meester van het paard. ‘Wat zal de dragonder wel zeggen,’ dacht ik, ‘als hij zijn paard herkent en terug krijgt!’
Het zag er intusschen kwaad uit met den zieke; hij zag of hoorde niets, eene hevige zenuwkoorts had hem aangetast; ik moest dus vooreerst de hoop opgeven, door den aankoop en het gezicht van zijn paard kalm eerend op hem te werken.
Ook door mijne huisgenooten en onderhoorigen werd ik, bij mijne tehuiskomst met den kreupelen schimmel eenigszins spottend verwelkomd en zelfs mijne vrouw spaarde haren ‘wettigen heer’ niet; ik hield mij echter goed, hoorde alles geduldig aan, want ik wist wat ik deed.
Allereerst liet ik het met modder bedekte paard en de sterk ontstoken wond flink wasschen, de wond gestadig koel houden, en ik gaf het dier met eigen hand zijn voeder. Het dier snoof aan den haver, trok ook eenige halmpjes hooi uit de ruif, doch daar bleef het bij. Dat was geen vreten waarvan het dier verzadigd kon zijn. Wat nu te doen! Als een bliksemstraal schoot mij eene gedachte door mijn hoofd. Ik riep een knecht, beval hem de uniform des dragonders en een kavalleriesabel aan te doen en, zoo toegerust, zonder een woord te spreken, het paard te voederen. Bij dien last begon het lachen onder mijne dienstboden, die niets van mijne bedoeling begrepen, op nieuw; ik deed evenwel alsof ik niets hoorde en had de voldoening de bedoelde uitwerking mijner list te zien. De schimmel, door de uniform en het kletteren van den sabel langs den steenen vloer, misleid, begon vroolijk te hinniken, draaide en keerde zich bij iedere schrede van zijn gewaanden meester en overlaadde hem met al de liefkozingen, waarvan ik reeds eenmaal getuige was geweest, en die mij aan de liefkozingen van een kind aan zijne tehuiskomende moeder deden denken. Slechts nu en dan scheen er een flauw vermoeden van de waarheid in het paard op te komen. Het was aan allerlei vriendelijke woordjes gewoon en nu bleef zijn oppasser voortdurend stom, hoewel hij hem op de oude wijze streelde en liefkoosde. Van dat oogenblik af begon het paard meer voedsel te nemen en reeds na verloop van eenige dagen begon het er welvarender en sterker uit te zien; de huid werd glanziger en het kreupele been genas met den dag, waardoor het paard reeds veel minder hinkte dan na zijne terugkomst uit den slag.
Hoe ging het intusschen met zijn jongen meester? Wij weten van ouds dat een storm een jongen krachtigen boom wel buigen, maar zelden breken kan. Zoo ging het ook met onzen jongen dragonder. De koorts woedde vreeselijk in zijne aderen en er waren dagen waarin wij vreesden dat hij, in plaats van op het bed van eer, hier bij ons, op een roemloos ziekbed den dood zou vinden. Doch eindelijk behaalde zijn jong en krachtig gestel de zege op de boosaardige ziekte; de koorts nam af, het bewustzijn keerde weder, doch niet de levenslust der jeugd, de hoop op eene betere toekomst. Zelfs zijne herinnering aan en zijne belangstelling in zijn geliefd paard scheen den armen zwakken jongeling verlaten te hebben. Hij sprak nooit over zijn paard en noemde nooit zijn naam; even onverschillig scheen hij geworden omtrent alles wat hem omringde en hem persoonlijk betrof. Die toestand ging mij zeer ter harte en ik was steeds bedacht op een middel om zijne belangstelling in het leven weder op te wekken. Dat middel bevond zich onder mijn bereik, ik had het dus weldra gevonden.
Op zekeren dag, toen ik mijn zwaarmoedigen lijder weder stom voor zich heen zag staren, sprak ik hem toe, zeggende: ‘Kameraad, als gij u weder sterk genoeg voelt, moet gij bij gelegenheid eens met mij naar den stal gaan, om mij uw oor- | |
| |
deel eens te zeggen over een paard dat ik dezer dagen gekocht heb. Gij hebt verstand van paarden en zult het wel naar waarde weten te taxeeren!’
Bij die woorden werd de dragonder beurtelings rood en bleek en hij begon sterk te beven. Reeds zag ik, naar zijne gramstorige oogen, een weigerend antwoord te gemoet; doch hij bedwong zijn onwil en antwoordde met neêrslachtige stem:
‘Morgen, goede heer, van daag niet; ik moet mij eerst op het zien van paarden voorbereiden.’
Hij boog zijn hoofd, bedekte zijne oogen met de handen en schreide. Ik deed geene moeite om hem vertroostend toe te spreken; tranen verlichten de smart; ook hoopte ik het beste van mijn geneesmiddel.
Den volgenden morgen trok hij den gemakkelijken huisjas uit en kleedde zich voor het eerst weder in zijne uniform en zoo gingen wij te zamen naar den paardestal. Hercules had zijne plaats geheel achter in den stal en was juist bezig zeer behagelijk zijn tweede ontbijt te nuttigen. Op den korten weg naar den stal zeide ik, om mijn gast eenigszins voor te bereiden: ‘Het paard dat ik gekocht heb, is ook een schimmel. Gij zult u verwonderen over zijne groote gelijkenis met uwen Hercules; het dier heeft zelfs eene wond, door een geweerschot, aan zijn been.’
Bij die mededeeling bleef de dragonder even staan en keek mij onderzoekend aan. Er scheen een voorgevoel van de waarheid in zijne ziel op te komen; hij liep zoo schielijk als hij kon op den stal toe, deed de deuren open en sloeg een snellen blik naar binnen. Hercules was alleen in den stal; al mijne paarden waren buiten op het land.
Die ééne blik was den dragonder genoeg om zijn lieveling te herkennen.
‘Hercules, mijn Hercules, gij leeft nog en ik heb u weder!’ riep de dragonder met sidderende stem. In vliegende haast snelde hij naar het paard, dat op het geluid zijner stem de ooren spitste en met een vroolijk hinniken antwoordde. Maar het gevoel van den zwaar beproefde was hem te sterk; hij zonk op den grond neder en het duurde lang eer hij zijne zwakheid overwonnen had. Onder dat tooneel toonde ook Hercules zich zeer onrustig; hij rukte aan den ketting, wendde zich nu links, dan rechts en schopte en sloeg om zich heen. Langzaam bracht ik mijn patient naar het onrustige paard, en zeide glimlachende:
‘Herkent gij uwen schimmel? Heb ik het nu niet goed met u gemaakt? Komaan, moed gevat, ruiter en paard zijn nu weêr bij elkander. Vertelt elkander nu maar eens hoe gij het beiden gehad hebt.’
De dragonder sloeg zijn arm om het trouwe dier en drukte het keer op keer aan zijne borst. Hij kon niet spreken van verrassing en blijdschap; ik liet hem een poos met zijn paard alleen.
Wat was het gevolg van dat bezoek? Hercules gedroeg zich zeer slecht toen zijn meester hem weder wilde verlaten, en de dragonder was genoodzaakt, even als voorheen in de bivakken, zijn leger naast hem gereed te maken. Toen ik mij een weinig ongerust toonde over dien maatregel, sprak de jongeling: ‘Wees niet bezorgd; Hercules zal zijn meester geen kwaad doen en de zachte zomerlucht kan mij onmogelijk benadeelen. Ik zal eenige dagen naast den verwenden jongen kampeeren, totdat hij zijne ondeugende kuren weer heeft afgeleerd.’
Laat in den avond bracht ik mijn dragonder naar den stal naast Hercules, waar ik een bed voor hem gereed had laten maken, en verliet beiden genoegelijk gestemd. Nu begrepen mijne onderhoorigen mijn hartstocht voor dat paard en lachten niet meer.
Ik behoef nauwelijks te vertellen dat de jonge kavallerist en zijn paard van nu af geen uur van elkander gescheiden waren; zij gingen als kameraden met elkander om en beiden wonnen met den dag in krachten en levenslust. De jonge man nam nu zelf de zorg voor zijn paard weder op zich, liet het in de achter mijn
| |
| |
huis liggende weide loopen en oefende en versterkte het kreupele been. Door die bedrijvigheid vergat hij zijn leed en kreeg weldra geheel zijn onde veerkracht terug.
Eindelijk waren ruiter en paard geheel genezen. Hercules wierp zijn fraaien nek fier in de hoogte, sloeg met zijn staart ver om zich heen en ging recht als een kaars op zijne achterbeenen staan. Zijn slank lichaam was weder met glanzig haar bedekt, iedere ader en elke spier schemerde weder door de huid heen, zijne voeten dansten weder van leven en vroolijkheid. Wat stonden de spotters en lachers van voorheen bij den aanblik van het prachtige dier te kijken!
Op zekeren dag kwam er bezoek op mijne hofstede, bezoek van zeer verre. De langwerpige mandewagen en het eigenaardige paardetuig verrieden de afkomst uit Hannover. Raadt de lezer de namen dier vreemde gasten? Het waren de vader en de broeder van onzen dragonder, uit het verre Hannover gekomen om den smartelijk betreurden zoon en broeder weder naar huis te halen.
Groot was de vreugde des wederziens! Ook het trouwe paard kreeg zijn deel van de liefkozingen zijner oude bekenden. De avond was niet lang genoeg om al het wedervaren van ruiter en paard te vertellen; de nacht vond ons nog allen druk pratende bij elkander. De toestand van het vaderland drukte hen zwaar op het hart; doch het gelukte mij, ook in dat opzicht hun moed in te spreken.
Op een der eerstvolgende dagen kwam de mandewagen des morgens weder voor, naast welken Hercules, los gebonden, de terugreis mede zou maken. Toen zijn heer het dier uit den stal gehaald had, riep hij hem toe: ‘Hercules, bedank nu de stalknechts!’ Mijne onderhoorigen hadden zich allen bij het huis verzameld en stonden bij de deur, om den wagen te zien afrijden. Hercules boog zijn kop en bood hun met de tanden een klein pakje aan. Het was een kostbaar geschenk voor zijne verzorgers. Toen keerde de jonge man het dier om en riep nog eens: ‘Nu, Hercules, breng nu ook onzen goeden gastheer uwen dank!’ Op dat bevel knielde het paard neder, raakte mijne handen en kleederen met zijne lippen aan alsof hij die kussen wilde. Daarop sprong het verstandige dier op, hinnikte luid alsof hij een voorgevoel had dat hij naar huis ging. Zijn meester was te diep ontroerd om een woord te kunnen spreken. Hij drukte ons dicht aan zijn snel kloppend hart en sprong toen schielijk bij zijne familie in den wagen.
‘Adieu! Adieu! Goede Thüringers!’ klonk het eindelijk toch. ‘Vaartwel, vaart allen wel!’ - Een luide knal met de zweep, en de wagen rolde voort. Nog lang zagen wij de witte zakdoeken wuiven en hoorden den moedigen schimmel hinniken, eindelijk verdwenen de ons lief geworden gasten uit onze oogen, maar wij zullen den ruiter en zijn paard nooit vergeten.
|
|