| |
| |
| |
Mengelwerk.
In den nevel.
Door M.P. Rosmade.
Voorjaarsmorgen; zeer vroeg, donker en dampig. Zoo dampig, dat het scheen of de rook van een zwaren brand zich over veld en wegen had verspreid, en er rusten bleef als een stil meer in zijn bedding.
Men zou onwillekeurig tot die vergelijking komen, al waren niet toevallig dien nacht, in het naburig dorp, een boerenwoning geheel en de belendende herberg gedeeltelijk verbrand. Maar het ongeval had geen schuld aan den nevel; deze bestond reeds voor het vuur zijn vernielend proces begon en belette de naburige stad er van verwittigd te worden. Wellicht had de torenwachter er iets van kunnen ontwaren, doch met het product van een ander scheikundig proces had de man zich nog een nevel in het hoofd gehaald, en, daardoor in een toestand der minst wakende van alle burgers, lag hij in verheven rust.
De beide gemeenten zijn evenwel spoedig eenigermate in rapport door een bijkomend ongeluk. Een dorpeling heeft zich bij het blusschen te veel gewaagd en ten gevolge daarvan het been gebroken. In der ijl is een man te paard naar de stad gezonden om geneeskundige hulp, en terug gekomen met het bericht, - luid genoeg geuit, want de gansche gemeente was belangstellend - dat de geneesheer spoedig zou komen, het rijtuig reeds werd ingespannen en dat hij den geneesheer gevonden had aan het huis van den heer Iltema, die op het uiterste lag.
‘De heer Iltema?....’ had eensklaps iemand gevraagd en zich door den drom nieuwsgierigen heen gedrongen. Het was de herbergier - de éénige die bij de aankomst van den bode onverschillig was achter gebleven; versuft wegens het verlies, vermoeid van den arbeid,
| |
| |
was hij in verbijstering verzonken gebleven bij zijn geredde goederen, en daar neêr gezeten, de hand zijner nog jeugdige vrouw in de zijne.
‘Dat spijt me, kastelein!’ had de bode gezegd. ‘Ik dacht er niet aan dat Iltema uw oom was.’
‘Wat is er?’ was de vraag der echtgenoote van den herbergier.
‘Oom ligt op sterven; ik moet er heen.’
‘Nu? En ik dan in dezen toestand?’
‘Toch mag ik geen oogenblik verliezen, melieve! De ure is daar. Verzuimde ik die, rust noch duur voor mij, mijn gansche leven lang.’
Half aangeboden, half bij verrassing aanvaard, had hij het paard van den bode bestegen en was er meê in den nevel verdwenen.
Van de stadzijde nadert de geneesheer met een huurrijtuig, waarvan de twee lantarens op kometen gelijken van droevig licht, zwevende door den mistdamp.
De koetsier beweert, dat hij niet de lengte van twee paarden voor den schimmel kan uitzien, ‘erg mistig, mijnheer!’
‘De dag moet toch zoo wat aanbreken, koetsier.’
‘Maar wat kan de dag tegen zoo'n damp doen, mijnheer? Als ik 't u vertellen mag, 'k heb het beleefd te Amsterdam met zoo'n mist... Zie, het paard spitst de ooren, daar is iets op den weg, mijnheer?’
‘Bemerkt hij dat eerder dan gij, koetsier?’
‘Ja, mijnheer! en dat noemen ze.... enfin het is een moeilijk woord; maar ik zeg, het schijnt soms, dat zoo'n beest menschen-verstand heeft.’
‘Inderdaad?’ vraagt de geneesheer en heft het gelaat uit den kraag van zijn mantel; er schijnt sprake van iets belangwekkends, ‘hebt ge daar een voorbeeld van gezien?’
‘Zou mijnheer er aan twijfelen, dat een beest soms menschen-verstand heeft?’
‘Om het je duidelijk te maken, koetsier: ik geloof dat de geleerdste man in die zaak nog zoo ver niet ziet, als gij in dezen mist.’
‘Laat ik u dan eens vertellen, wat ik zelf te Utrecht heb ondervonden....’
Dezen oogenblik begint het paard, dat voortdurend de ooren spitste, te hinneken.
‘Het zou mij niet verwonderen,’ hervat de koetsier, ‘indien Willem Blos daar aankomt.’
‘Herkent gij hem?’
‘Excuus, mijnheer! ik zie noch hoor iets, maar ik maak het op uit het gehinnik van den schimmel. Blos is in alles even knap; toen hij boekhouder bij den patroon was, heeft hij dit paard zoo wat gedresseerd en sedert kan het zijn leermeester niet vergeten.’
‘Nu het logement van je patroon zal worden verkocht, zou Blos, dunkt mij, een waardige opvolger zijn.’
| |
| |
‘Halt!... Daar heb je hem zelvers, heb ik het niet gezegd?... ho!’ roept de koetsier woest en verrast.
Het paard staat stil. Het licht der lantaarns valt op het kloeke maar verbijsterde gelaat van den herbergier, terwijl hij naar het rijtuig buigt en spreekt: ‘Verschooning, mijnheer Poel! mag ik u vragen hoe het met mijn oom den heer Iltema is?’
‘Luister, Blos! Met een kort woord gezegd: het zal spoedig blijken, waar we ons aan te houden hebben. Thans ligt hij in diepen slaap. Ontwaakt hij frisch en helder, dan is er geen gevaar meer, maar wordt hij wakker, pijnlijk, vermoeid en met verwarden geest, dan vrees ik het ergste, dan is de dood zeer nabij.’
‘Ik dank u dokter!’ En Blos viert terstond zijn paard den teugel.
De zoo eensklaps opgekomen woeste bui van den koetsier woedt nog: op een ruwe wijs doet hij den schimmel voortgaan. ‘Hm, hebt gij gezien, mijnheer, dat hij den kop tegen Blos zen arm en schouder wreef?’
‘Ja, ik heb het opgemerkt, 't is merkwaardig.’
‘Hm, maar het komt niet te pas. Blos had vreemde kuren met dat beest, - vreemde kuren, zoo noem ik ze - hij sprak nooit bij het dresseeren tegen dien knol, zoo als het behoort; met een vloek en met de zweep, zoo als wij dat altoos doen. Hij streelde het beest, sprak het mooie, zoete woordjes toe en was altoos zachtmoedig er voor; 't is om te lachen.’
‘Koetsier! ik heb den directeur van een paardenspel hooren beweren, dat men met de methode die gij veroordeelt, toch het verste komt, en temmers van wilde dieren zijn soms van hetzelfde gevoelen.’
‘Zoo, mijnheer! nu, 't is mogelijk. Voort, rakkert!’ en een vinnige zweepslag versnelt den draf van den schimmel.
‘Maar nu uw vertelling van te Utrecht... koetsier?’ zegt de dokter, met een belangstelling of het een vak van zijn bijzondere studie betrof. Hem wacht echter een teleurstelling. Het verhaal ging al te ver buiten de palen der waarheid. Wij deelen het niet mede, wij hebben uw crediet geheel noodig voor hetgeen wij van het paard te vertellen hebben, dat den dokter in snelle vaart naar het dorp voert.
Blos snelt door den mist naar de stad. Hij vergt van zijn bruinen klepper, zooveel oorbaar mag heeten - niet zooveel Blos zou begeeren.
De dageraad vermag eindelijk een bleek licht door den vochtigen damp te verspreiden. De voorwerpen worden op een afstand zichtbaar. Ter zijde van den weg, aan den kant van 't water, beweegt zich een jeugdige vrouwengestalte. Besluiteloos gaat ze heen en weêr, en nu ze den hoefslag van het paard verneemt, knielt ze neêr in het gras en
| |
| |
verbergt het hoofd in den schoot. Dit is vreemd genoeg om een oogwenk de aandacht van Blos te wekken, doch even spoedig is dat alles uit zijn gedachte, want daar ligt de stad, als een donkerder nevel. Grauwe, vormlooze gevaarten steken er uit op; dat zullen de torens zijn. De zwart geschilderde poortdeuren met verkoopbiljetten beplakt worden juist geopend. Onder die biljetten is er een van grooten omvang waarop met groote letters: ‘Verkooping van het Logement de Markgraaf van Brandenburg.’ Bij ieder andere gelegenheid zou dit de aandacht van Willem Blos hebben getrokken, nu rijdt hij zonder een blik ter zijde te slaan de stad in. Hij heeft nu voor niets oogen dan voor hetgeen hij in den geest ziet: het ontwaken van zijn oom en diens korten doodstrijd. Oom was zeer rijk en kinderloos, van goederhand is verzekerd dat Blos en diens zuster erfgenamen zijn; Blos denkt dezen oogenblik aan niets dan aan zijn heilige zending. Voort, voort! elke seconde heeft hooge waarde!
De scheemrige straten weêrklinken van den hoefslag, die eindelijk smoort in het zand, voor de woning van den kranke over de keiën uitgespreid. Blos bindt den toom van het paard aan een stoeppaal, terwijl een dienstbode met een fleschje van den apotheker komt en de huisdeur opent. Blos treedt met haar binnen.
‘Wilt ge stil, heel stil zijn in den gang?’
Men hoort zijn schreden niet op den ganglooper, noch op het tapijt, wanneer hij de dienstbode in de ziekekamer volgt.
't Is er duister. Er brandt een lamp, maar een lichtscherm hult het ledekant des lijders in diepe schaduw. De oude huishoudster, een trouwe zorg, zit aan het voeteneinde en schouwt opmerkzaam naar haar zieken heer. Nog scherper ziet Blos toe. Voor een oogenblik staat hem voor den geest hoe de stad in mistdamp verloren lag. Het bewustzijn van oom licht nog dieper in nevelen, en worstelt met ‘niet te zijn.’ Op de grenzen des doods heerscht een stikdonker en een volkomen stilte. Er komt voor den lijder scheemring en geruisch; de nevel wordt dunner; de lijder hervindt zich in een oneindige ruimte. De ruimte wordt enger en het geruisch wordt een meer bepaald gerucht. De engere ruimte schijnt hem toe zijn ledekant en het gerucht is een stemgefluister. De bejaarde man krijgt besef, dat hij den dood is ontkomen en op nieuw tot het leven keert. Hij brengt van die reize hetzelfde ontvankelijke hart terug, waarmede hij op achtienjarigen leeftijd de wereld intrad, want hij erkent met een dankbare zucht de goedheid Gods, die hem het leven hergeeft. Hij kan er niet aan twijfelen, hij voelt zich zoo wel, en in het bezit van al zijne geestvermogens. Immers, hij herkent in dat gefluister de stem der dienstbode en hoort eindelijk, dat ze tegen de oude Jacoba zegt:
‘Wie daar in de kamer staat? Dat is meheers neef. Hij had gehoord, dat meheer op sterven lag.’
| |
| |
De bejaarde man verstaat die woorden heel goed. Ja, hij waant daarbij zeer juist te begrijpen, wat in den grand der zaak de tegenwoordigheid van den zoon zijns halven broeders beteekent. Zijn hoofd is weêr zoo frisch en helder als altoos, en dat onbevangen gemoed, daar pas zoo wel en gelukkig als toen hij in den jongelingsleeftijd was - de bejaarde man wordt weêr geheel dezelfde - in dat gemoed verzinkt het natuurlijk beginsel weêr geheel. De nevel ontwikkelt zich - de nevel, die door levensondervinding en omstandigheden ontstaan, het goede beginsel sinds vele jaren verduistert. Hij beseft dat het niet goed is zich driftig te maken, hij zal dat ook niet doen; maar hij moet toch zijn neef een woord van pas toevoegen. Hij richt zich overeind.
De huishoudster ontstelt van die onverwachte beweging. De dienstbode kon niet heviger verschrikken indien zij een lijk zag herleven. Blos huivert bij de gedachte, dat nu wellicht eindelijk de tijd daar is, den plechtigen last, hem door zijn overleden vader opgedragen, te volbrengen.
De zonderlinge kranke wijst met een enkelen wenk aangeboden hulp af en voegt er een gebiedenden blik bij, die de vrouwen roerloos aan hare plaatsen houdt. Te midden der stilte klinkt 's mans stem kalm en vast: ‘Willem! kom wat nader, jonkman!’
De toegesprokene gehoorzaamt. Terwijl zijn here gestalte zich met de hand op de tafel steunt, valt het licht op zijn mannelijk gelaat en zien zijn zachte oogen ernstig en onderzoekend naar den oom, die op denzelfden toon vervolgt:
‘Ik ga nog niet sterven, Willem! Gij kunt wel heengaan, en ik wil niet dat ge ooit weêrom komt. Wees gerust, gij en uw zuster bedenk ik in mijn testament, maar heb geduld tot ik dood ben. Zoo lang moet ge wachten, hoort gij. Ga nu getroost heen, of ongetroost, indien ge wilt.’
‘Oom!’ antwoordt Blos even kalm, ‘ik kom hier met geene gedachten aan uwe schatten, veel minder gedreven door begeerte daar naar. Maar hij dien ik het leven schuldig ben, heeft mij in de ure van zijn verscheiden bezworen, zoo ge in een zelfden toestand eenmaal waart, dat ik u zou doen weten, dat hij aan de duistere daad waar gij hem van verdenkt onschuldig was.’
‘Spreek mij niet van dien man!’ hervat Iltema heftig. ‘Hij, welgesteld, heeft mijn armen ouden vader van honger laten omkomen. Van koude en gebrek stierf mijn vader en dat is de schuld van dien man. Wrake wil ik niet; de schuldige heeft geboet en de zonde wordt bezocht aan zijn kinderen. Dat gij en uw zuster worstelen moet voor uw bestaan is er het bewijs van. Wrake wil ik niet; maar ik kan den naam van den schuldige niet aanhooren, - zelfs niet dulden dat men hem, zonder naam te noemen, aanwijst. Begrijpt ge, terwijl ik in verre gewesten mijn fortuin vergaarde, stierf
| |
| |
mijn vader van kommer; toen ik keerde met de hartstochtelijke zucht mijn schatten met hem te deelen, en mij verheugde met de gedachte, dat zijn geluk de trots op zijn zoon zou zijn, wees men mij zijn graf,... dat is de schuld van den man van wien gij spreekt. Ik kan het gelaat van zijn kinderen niet onder mijn oogen verdragen, hun stem niet aanhooren. Ik voel, dat het mij niet goed is, dat ge daar langer staat. Ga heen, jonkman, indien gij mijn dood niet wilt, of blijf staan indien ge de rijke erfenis begeert.’
De bejaarde man zinkt vermoeid in zijn kussens, en Blos heeft dien oogenblik het huis reeds verlaten. Hij schudt het hoofd en ziet met strakke oogen in den mistdamp, terwijl hij het paard bij den toom vat en naar den stal van het logement ‘de Markgraaf van Brandenburg’ geleidt.
Vervolgens gaat de jonge man de stad dieper in, door minder voorname maar volkrijker buurten, waar de arbeid reeds is aangevangen, het geklop van den hamer, het snorren van een drijfrad wordt gehoord en de blauwe rook der schoorsteenen zich met den grauwen mist vermengt. De zon is reeds boven de daken gestegen en zendt een bundel gouden stralen door den nevel naar een klein maar net huis, waarvan in den beneden hoek van een der ramen, door gordijnen gesloten, op een witte kaart te lezen staat: ‘Alida Blos - in Modes.’ De deur gaat juist open en de eigenaresse van naam en titel is gereed uit te gaan, maar, met een lachje waarmede de weêrgalm van den gang zich vrolijk schijnt te maken wendt zij zich eerst nog tot haar dienstbode en zegt: ‘Welnu, Keetje! Ge zeidet dat het zoo dampig, zoo erg dampig was, en zie: de zonnestralen wachten me op de stoep en willen me vergezellen.’ Nu ze op de stoep treedt tracht ze evenwel haar japon tegen de vochtige steenen te beschermen, zoodat de punt van haar voet in de rechte lijn valt, die langs de opgenomen plooi, de aan elkander gesloten vingers en de rij knoopjes van haar overkleed naar boven gaat, en - indien het juffertje onze opmerking niet kwalijk neemt - langs het groefje van haar fijne kin, het plooitje harer rooskleurige lippen, langs den griekschen neus en het voorhoofd tot aan de punt van den opgenomen rand van haar gevederd rond hoedje kan worden vervolgd. Deze houding zou coquet schijnen, doch de omstandigheid en het bevallige lieten aan het natuurlijke er van geen twijfel over. Te minder daar het duidelijk blijkt dat ze zich zoo geheel alleen met de reinheid van haar kleed en de morsigheid der straat bemoeit, dat ze niemand, zelfs haar broeder niet opmerkt, tot zij met een blik den ouden schoenmaker aan de overzij een morgengroet wil doen, en... haar broeder voor zich ziet staan.
Het opgetogen gelaat van de zuster doet, naar het Blos schijnt, alle nevel en damp verdwijnen. De zonnestralen uit die blauwe geestige oogen, de vrolijke glans van dat blozende gelaat, waaraan de kuiltjes harer wangen en de kleine krulletjes van haar kapsel lustig
| |
| |
schijnen meê te doen, maken den droeven dageraad tot een helderen morgen.
‘Willem!’ roept ze verrast, ‘gij hier? en al zoo vroeg? Maar ge ziet somber, men jongen; of neen, ge zaagt somber, thans duidt uw geheele gelaat, dat ge u met mij verheugt nu we elkander zien. Kom binnen en vertel me eens, hoe het uw mooi vrouwtje gaat.’
Middelerwijl tikt ze tegen de deur, want zij acht het gerucht van de bel overbodig, en het dienstmeisje opent dan ook terstond. Alida gaat haar broeder voor in het zijvertrek - een net en smaakvol gemeubeld kamertje. ‘Ik ging zoo vroeg reeds op weg,’ zegt zij nog even levendig, ‘ten einde in een winkel eenigen inslag te doen, want ik zal eens een drokken dag maken; doch voor u heb ik al mijn tijd ten beste. Zet u daar in die canapé en vertel mij eens, wat ge zoo vroeg in de stad komt doen?’
‘Luister eens, Aaltje,’ vat haar broeder eindelijk het woord, ‘Ontstel maar niet te veel. Dezen nacht is mijn woning bijna geheel verbrand.’
‘Alle menschelijke deugd! Ge doet mij hevig schrikken!’ Alida staat werkelijk te beven, en legt de beide handen op de schouders van Blos, terwijl zij vervolgt met de snelle vraag: ‘En uw vrouwtje, uw vrouwtje, is zij wel?’
‘Dat is beter, dan ik in zulke omstandigheden mag verwachten...’
‘Hoe is 't mogelijk dat ge haar alleen kunt laten, Willem?’
‘Ik vernam dat oom Iltema den dood nabij was, en ge weet van mijne dure belofte aan vader.’
‘En oom...?’
‘Het gevaar is geweken. Hij ontving mij bitter hard; hij verweet mij dat de begeerte naar de erfenis mij dreef.’
‘Ei?!’ Een kleurtje vliegt over het gezichtje van Alida en verontwaardigd vervolgt zij: ‘Zeide hij dat? Hoor - ik ben eerzuchtig, Willem! Ik wensch, even als gij het logement ‘de Markgraaf’ wel zoudt begeeren, de zaak van madame Virie te bezitten, maar ik zou er geen enkelen stap toe doen, indien mijn wensch alleen door geldelijke hulp van oom kon worden vervuld, door het geld van den man die mijn vader te schande maakt. Ik zal dien man dat eens gaan vertellen en zóó duidelijk, dat hij het voor eens en altoos weet; ik moet toch op hem af, voor een zaak van geheel anderen aard.’
‘Indien ge u dan maar niet te heftig uitlaat, zusje lief! Behalve die ongelukkige dwaling, is oom zoo kwaad niet.’
‘Wel neen, Willem! 't Is maar, dat zijn wezenlijk beginsel diep in den nevel zit, waar dokter Poel van spreekt. De menschen zijn wel goed,’ zegt hij, ‘maar hun eigenlijk wezen is van nevel omgeven, van nevel en dikken mistdamp, jufvrouw Blos!’ en hij spreekt er over als of hij nog een scheppingstijdperk in de toekomst verwacht, waarin die nevel zal worden weggenomen; de achtste dag.’
| |
| |
‘Praktiseert dokter Poel over je? Wat mankeert je dan?’
‘Och neen, ik heb hem geroepen bij mijn dienstmeisje. Dat kind is zwaarmoedig en zoo vreemd. Ik maakte mij ongerust.... Is het uw tijd reeds?’ vervolgt zij, nu haar broeder oprijst. ‘Kunt ge met mij niet het ontbijt gebruiken; Keetje zal er spoedig meê gereed zijn.’
‘'k Dankje, zusje lief! 'k Moet nog naar den assuradeur, en dan toch spoedig weêr bij mijn vrouw zijn.’
‘Dat is waar, en ik vergezel u tot het einde der straat,’ zegt Alida, terwijl zij eveneens opstaat en haar handschoen onder het gaan vast maakt. ‘Keetje!’ Roept zij in den gang, ‘ik ga en kom spoedig terug... daar - nu breekt dat knoopje los en gaat op de vlucht ook,’ vervolgt ze langs den ganglooper rondziende.
Het dienstmeisje is middelerwijl genaderd. Het valt Blos in 't oog hoe somber haar niet onbevallig gelaat er uitziet. Maar nu zij neêr bukt om naar het handschoenknoopje te zoeken, denkt Blos onwillekeurig aan de vrouwelijke gestalte, die hij, toen het nog schemerde, zich langs den kant van het water zag bewegen. Nadat hij met zijn zuster het huis heeft verlaten en op zijn vraag: of haar dienstmeisje des nachts buitenshuis is en even buiten de poort woont? bevestigend antwoord krijgt, deelt hij Alida zijne opmerking mede.
‘O, Willem! ik vreesde zoo iets!... ik vreesde zoo iets!’ roept Alida op doffen toon, terwijl zij verbleekt en staan blijft, besluiteloos of zij weêr in huis zal keeren. Doch haar oog rust een wijle op een kind dat bij de stoepbank aan de overzîj met een pop speelt. ‘Mietje!’ zegt ze, en het aardige meisje komt terstond naar haar toe huppelen. ‘Wilt ge Keetje wel weêr eens gezelschap houden, en maar veel met haar praten en aan het lachen brengen?’ Geen liever taak voor het kind; ze is terstond bereid en belt reeds aan. ‘Ze mag immers wel, buurman? En ik kom zoo terug,’ spreekt Alida den schoenmaker toe. Ook deze is er meê vereerd. ‘Nu ga ik een weinig geruster uit,’ zegt zij met een zucht, en wandelt gehaast en zwijgend naast haar broeder voort. Maar aan het einde der straat zegt zij: ‘Vergeef het, Willem! Dat ik door bezorgdheid voor mijn dienstmeisje, van uw groot ongeluk niet gesproken heb, maar, zie je, Willem, mijn bovenkamers zijn ruim genoeg voor u en uw vrouwtje! indien ge er vooreerst uw intrek wilt nemen?’
‘Neen, ik dankje, Aaltje! Van mijn huis is genoeg over gebleven om te kunnen wonen, en al mijn goederen heb ik kunnen redden; mijn ongeluk is zoo ontzachelijk groot niet.’
‘Weet gij, Willem! van wie mijn dienstmeisje een dochter is?’
‘Wel nu?’
‘Van Rika Veldveer.’
Blos zet groote oogen op en zegt eensklaps: ‘Ha!... dan begrijp ik, dat gij oom Iltema spreken moet.’
Hierna geven beiden elkander de hand ten afscheid en gaan hun wegen.
| |
| |
Dokter Poel heeft het verband gelegd. Zoodra dat werk is verricht keert hij naar de stad terug en de koetsier houdt den schimmel voor het huis van den heer Iltema stil, waar de dokter afstapt en zich terstond naar het ziekbed begeeft.
De koetsier had een opmerkzamen blik geslagen naar degeen die de huisdeur voor den dokter zou openen. Toen hij de oude Jacoba bemerkte had hij gewenkt, en de trouwe zorg had hem begrepen; beiden zijn nauwelijks in de zijkamer, of de koetsier vraagt fluisterend met scherpen nadruk: ‘Moeder! wat kwam Blos bij den ouden heer doen?’
‘Familjezaken, Hendrik!’
‘Nietwaar!’ beweert de ongeduldige wrevelig, ‘hij kwam om geld los te krijgen voor den aankoop van het logement.’
‘De oude heer is in geen toestand om over zulke dingen te spreken.’
‘Zoo, dan was zijn reis vergeefs, ha, ha!’
‘Maar je oogen gloeien, Hendrik? ik ken je zoo woest niet. Je laat je minachtend jegens Blos uit? altoos hebt ge hem achting toegedragen. Je gelaat staat somber en duister, ik heb je nooit zoo gezien.’
‘Als die Blos me ook in mijn licht gaat staan, dan raak ik van zelf in duister, dat spreekt. Zijn herberg is verbrand en 't is duidelijk dat hij nu het logement ‘de Markgraaf’ wil hebben, en gij zoudt er den ouden heer voor mij van spreken. Ik doe het niet voor niet, dat ik mijn vorig meisje liet loopen, en de dienstbode van den ouden heer er voor in plaats nam, daar gij dit zoo wildet, moeder! Ik deed het, omdat gij mij voorspiegeldet, dat de oude heer, om haar, mij wel voort zou helpen. Zie, daar is nu de kans schoon voor.’
‘Hendrik, gij zijt zoo vreemd en zoo zonderling. Maar ga bedaard heen, ik beloof, dat ik een woord voor u doen zal.’
‘Ja, maar een goed woord en aanhouden; en zeg den oude, dat zijn neef om zijn geld kwam, dan schiet hem de duivel in 't lijf, en mijn kans wordt beter. Zeg hem aangaande Blos hoe de vork in den steel zit, en dat men op het dorp fluistert, dat hij zelf den brand.... of neen, zwijg daarvan, ik wil de zegsman niet zijn.’
‘Hendrik! Hendrik, wat zijt gij woest en verward!’ en nu hij opstaat en heengaat, vervolgt Jacoba: ‘Hebt gij woord noch groet voor Dientje?’
‘Kan ik dan nog langer den schimmel in dien kouden mistdamp laten staan, moeder?’ antwoordt hij ongeduldig, terwijl hij met de zweep op de stoepsteenen stampt; daarna stijgt hij in het rijtuig en rijdt naar den stal van het logement ‘de Markgraaf van Brandenburg.’
Het was niet waar - er werd niets gefluisterd ten nadeele van den herbergier; die uitdrukking van den koetsier was niet anders als een vernielende bliksemstraal, waarvan de wolk, die zijn beteren mensch had omhuld, zich ontlastte. En die wolk werd donkerder. Nauwlijks had Hendrik Cingel het paard onttuigd en op den stal gebracht, waar
| |
| |
hij tot nieuwe opwekking van zijn wrevel den bruinen klepper herkent, die Blos naar de stad had gevoerd, of de schimmel wendt den kop van de ruif af en heft een gehinnik aan, waaruit tevredenheid en verlangen spreken.
‘'k Wouw dat hij driehonderd voet onder grond zat!’ bromt Hendrik binnensmonds, nu hij eveneens omziet en Blos den stal binnentreedt. ‘Die kerel loopt mij telkens voor de voeten.’
De herbergier groet, maar de koetsier antwoordt met een gesmoorde verwensching en wendt met een onverholen uitdrukking van ontevredenheid het gelaat naar den schimmel, die het gehinnik nog luider herhaalt. ‘Zwijg, rakker!’ zegt hij scherp, ‘bevalt je het hooi niet, dan zal ik je haver geven, hoor je! lange haver, hoor je!’ en een zweep vattende, laat hij die geducht werken.
‘Waartoe dient dat nu, Cingel?’ vraagt Blos, met zooveel kalmte als zijn wijsheid van zijne vorontwaardiging kon bedingen.
‘'k Zou zeggen: wat raakt het je? je bent hier de boekhouder niet meer.’
Verwonderd en bevreemd ziet Blos den koetsier aan, waarna hij hervat:
‘Wel, Cingel! 'k meen, we waren altoos goede vrienden - je doet er mij nu aan twijfelen....
‘Wat raakt het je, of ik dat paard afransel’, zegt de koetsier met toenemende drift, terwijl hij op nieuw het beest eenige slagen toedient, ‘wat gaat het je aan, je bent hier geen boekhouder meer; of denk je hier logementhouder te worden?’
Bij die woorden doorgrondt Blos de oorzaak der kwade luim van den koetsier. Er is eenige waardigheid in het zwijgen en in den bedaarden blik waarmeê hij den door afgunst verteerden jonkman aanziet. Die blik duurt echter zoolang niet, en nu Blos zijn paard van de ruif wil losmaken, is het Cingel onverdragelijk, dat de schimmel wellicht aan diens leermeester bewijzen van gehechtheid zal betoonen. Hij komt daarom de beweging van den herbergier voor en begeeft zich tusschen de twee paarden. Maar nauwlijks slaat hij de hand aan den halster van het paard, of hij voelt een pijnlijke neep in zijn schouder en slaakt een kreet, die evenveel een woedend gebrul als een angstigen gil gelijkt. De schimmel vergeldt de ondervonden wreedheid met een beet, en wel met een zeer gevoeligen beet; al verwondt hij den schouder niet, het is voor Cingel of dat lichaamsdeel voor een oogenblik tusschen een schroef genepen wordt. Bovendien is Hendrik ontsteld door het wonder, dat een beest zich aldus weet te wreken, en zijn geloof aan het ‘menschenverstand’ bij de dieren komt in volle kracht. Met een sluipenden maar scherpen blik ziet hij den schimmel in de toornige oogen, terwijl hij het bruine paard achteruit doet gaan, het vervolgens zwijgend aan den herbergier overgeeft, waarna hij zich mokkend uit den stal verwijdert.
| |
| |
Wanneer dokter Poel den heer Iltema verlaat, heeft de oude Jacoba de deur pas dicht gedaan achter haar zoon.
‘Jufvrouw Cingel!’ zegt de geneesheer: ‘'t Staat gunstig met den zieke - gunstig. Zijn slaap is rustig na zijn ontwaken van straks... ja, ik weet alles; Dientje heeft het mij verteld. Hij heeft zich een beetje warm gemaakt op Blos; maar het zal hem niet hinderen, laat hem rusten, over weinige minuten ontwaakt hij, en ge zult hem heel wèl vinden - heel wel, hoor. Morgen, jufvrouw! goede morgen!’ en de dokter knikt herhaaldelijk en haast zich van daar, eer hij ‘de trouwe zorg’ op een reeks van vragen dient te antwoorden.
De oude Jacoba sluipt zachtkens het ziekvertrek binnen. Geen gerucht dan de geregelde ademhaling van den kranke. De ‘trouwe zorg’ zet zich in den leuningstoel bij het voeteneinde van het bed, vouwt de armen over elkander, en terwijl haar grijze oogen op den sluimerende staren, naderen hare grijze wimpers elkaar; eindelijk zijn de oogleden gesloten en de ademhaling der oude vrouw stemt samen met die van den bejaarden heer.
Beiden blijven slapen. Dientje komt binnen, zij doet een versche vuurkool in de stoof der oude vrouw - zij slaat het dek dichter om den schouder van haren heer en drukt het zwellende kussen terug, waar zij meent dat het de vrije ademhaling nadeelig is; zij doet dat alles zoo voorzichtig, dat geen van beiden ontwaakt. ‘Zij hebben het evenveel noodig,’ denkt zij, ‘ik weet niet, wie van de twee het meeste.’ Na deze juiste opmerking, die vollediger zou zijn, indien zij zich zelve een gelijke behoefte had toegekend, vervolgt zij hare gewone huisselijke bezigheden, alsof zij niet den geheelen nacht geen oog had geloken en voortdurend in beweging was geweest.
Dientje heeft de lamp uitgedaan. Een treurig daglicht heerscht in het vertrek, en uur na uur verloopt zonder dat de bejaarde heer, of zijn ‘trouwe zorg’ ontwaken.
Ondanks nevel, mistdamp of schaduw, valt er toch eindelijk weêr licht in het bewustzijn en in het oog van Iltema. Hij doet de oogen wijd open en staart jufvrouw Cingel aan, die, als bij sympathie, ten halve ontwaakt en met half gesloten kijkers, door de lange grijze wimpers heen, naar haren heer gluurt. De krachtige blik van den man oefent echter zulk een invloed uit, dat ‘de trouwe zorg’ binnen weinige seconden geheel wakker wordt, en dan terstond, aan haar plicht getrouw, vraagt: ‘Belieft u iets, mijnheer?’
‘Is..... is de zoon van dien man er nog, of is hij vertrokken, Jacoba?’
‘O he! ja; hij is al lang weg.’
‘Zoo? hoe laat is het?’
‘Het is.... ik denk twaalf uur.’
‘Dan is het tijd dat ik opsta.’ Iltema maakt werkelijk de beweging om de daad bij het woord te voegen.
| |
| |
‘O he! mijnheer! dat moet ge niet doen. Weet u wel dat ge zeer ziek zijt en het dezen nacht bij den dood hebt afgehaald?’
‘'t Mag zijn; maar ik voel mij thans heel wel. Waar zijn mijn kleeren? geef aan.’
‘Dan overspant ge u weêr, en, valt u weêr vermoeid achter over, zooals straks met... met uw neef Blos.’
‘Ja, dat heb ik. Hij zal boos heengegaan zijn, denk ik... Overigens een knap jonkman die Willem Blos, en zooals hij daar stond, was er in zijn oogen iets van mijne moeder. Maar - niet waar, Jacoba? - zijn vader heeft mijn armen vader alle ondersteuning onthouden, na hem van alles te hebben beroofd op grond van de wet.’
‘Zoo, heb ik het u nooit verhaald,’ zegt ‘de trouwe zorg’, ‘maar ik blijf daarbij, dat de overledene heer niets van Willems vader heeft genoten, en altoos van hem sprak als de oorzaak van zijn armoede.’
‘'t Is den dief er naar gegaan. Mijn arme vader!’ zucht Iltema, ‘maar die Willem is een flink jonkman, en zijn oogen zeggen mij, dat hij anders zou handelen dan de man, die hem het leven schonk. Is hij niet toornig van mij weggegaan, smeet hij geen deur dicht, stampte hij niet woedend in den gang? deed hij dat niet?’ vervolgt de kranke, toen Jacoba zwijgend de schouders ophaalde, ‘die jonkman heeft een kloeke gestalte, hij is zoo oud geloof ik als uw zoon, Jacoba?’
‘Ja, menheer!’ antwoordt ‘de trouwe zorg’ ‘in dezelfde maand geboren. Nu ge van mijn zoon spreekt, menheer, herinner ik mij zijn verzoek aan u.’
‘Komaan! ik heb u beloofd dat ik hem om den wille van Dientje en van u zou voorthelpen; heeft hij een zaak op 't oog?’
‘Ja, mijnheer! ik zou u vragen wat u voor hem dacht over het logement ‘de Markgraaf van Brandenburg.’
‘Het logement? niet goed. Hij is er evenmin de man voor als Dientje er de vrouw voor zou zijn. Laat hij zich dat geheel uit het hoofd zetten.....’
‘Maar, mijnheer.... evenwel...’ begint jufvrouw Cingel zachtkens. Doch Iltema vervolgt, terwijl de nevel zijner gewone levensbeschouwing meer en meer verdunt en zijn gemoedelijkheid vrij laat werken:
‘Dat Willem Blos zich voor die zaak niet bij mij heeft vervoegd, dat is toch edelaardig van den jonkman.’
De ‘trouwe zorg’ meent nu, dat een weinig van den raad haars zoons in toepassing te brengen, goed kon werken en tot hare moederlijke verplichting behoort, en zij vervolgt: ‘Indien uw gepast woord hem het zwijgen niet had opgelegd, dan was hij misschien met zulk een verzoek voor den dag gekomen.’
‘Waarom meent gij dat?’ vraagt Iltema met iets flikkerends in de oogen, en met een verdenking die Jacoba geldt, herhaalt hij: ‘zeg op, waarom meent gij dat?’
‘Ik weet wel, mijnheer, hoe de menschen zijn en wie Willem Blos
| |
| |
is,’ hervat de oude vrouw een weinig in verwarring, ‘en daarbij: zijn herberg is dezen nacht verbrand.’
‘Zoo?’ valt Iltema haar als bijna in het woord. De nevel is op eens voor een oogenblik geweken, zijn gemoed onbevangen, als toen hij, edelmoedig, hulpvaardig en vol menschlievendheid op achttienjarigen leeftijd de wereld intrad. ‘Zoo?’ herhaalt hij levendig; ‘zend Dientje uit, en als Blos nog in de stad is, dat hij dan hier kome, en Dientje moet tevens terstond naar mijn notaris, en zij verzoekt of hij hier ook onverwijld komen wil.’
De ‘trouwe zorg’ staat uit haar stoel op zoo schielijk hare jaren vergunnen, en haar armen uitbreidende, smeekt zij: ‘bedaar mijnheer! overspan u zoo niet; ge zoudt u zelf een ongeluk op den hals halen.’ In hare verbijstering wegens het verkeerde springen der mijn, wil ze Iltema een lepel medicijn toedienen.
‘Neen, ik ben weêr heel wèl, en wil die prullen niet slikken, Jacoba,’ herneemt hij, met een afkeurend gebaar, ‘roep Dientje, Dientje!’
Het dienstmeisje was reeds in het vertrek en behoefde slechts nader te treden. ‘Ik heb reeds gehoord wat ik doen moet, en wil ik maar dadelijk gaan, mijnheer? Als de jufvrouw dan maar een oogje op de keuken wil houden.’
‘Ja - laat geen minuut verloren gaan. En zeg tegen den herbergier Blos... of beter: fluister het hem in, dat ik hem spreken moet over het logement ‘de Markgraaf.’
Dientje is den volgenden oogenblik reeds op weg, zonder te bevroeden, dat haar ijver strekken zal, om de verwachtingen van haar verloofde den bodem in te slaan.
‘Ik vrees dat ge al te overijld handelt, mijnheer!’ zegt Jacoba met een zucht.
‘De omstandigheden zijn er naar, jufvrouw Cingel. Stel je voor: die man is zonder dak en zonder broodwinning. Ik wil mij niet bezondigen aan hetzelfde waarom ik zijn vader veroordeel.’
‘En ge zult er uw herstel meê benadeelen,’ vervolgt de huishoudster.
‘Ik zeg u immers, dat ik niets mankeer. Geef mijn kamerjapon - ik sta op. Of geef hem niet, dan krijg ik hem zelf.’
De oude vrouw begrijpt, dat zij zich niet langer tegen den wil van haar gebieder mag aankanten.
In zijn gebloemde chambrecloak gewikkeld, rust de bejaarde man in een voltaire, en ontwaart dat zijn lichaamskrachten meer dan die zijns geestes onder de ongesteldheid hebben geleden. Een ongelijke verhouding van dezen aard doet, bij rustelooze naturen, lichtelijk een vlaag van melancholie ontstaan. Het flikkerende vuur, dat zoo even de oogen van Iltema verlevendigde, verflauwde tot een kwijnend licht. ‘Niet waar, Jacoba,’ zegt hij, ‘die man heeft mijn vader laten omkomen van gebrek!’
| |
| |
‘Hij heeft den ouden heer met geen enkelen penning ondersteund,’ antwoordt de oude vrouw, zoo oplettend, alsof zij er later rekenschap van zou moeten geven.
‘Wat vergallen de menschen elkander het leven!’ herneemt Iltema. Hij vervolgt met zachter stem, alsof het een heilig onderwerp geldt: ‘en van haar nog eens gesproken, Jacoba. Bleef zij lang het schoone schepsel, dat zulk een onvergetelijken indruk op mij maakte?’
‘Zij verviel mijnheer, en verging als sneeuw voor de zon.’
‘En zij vroeg nooit naar mij? zij sprak nooit van mij? zij zocht u nooit om over mij te spreken.’
‘Zij schaamde zich te veel, mijnheer! zij hield zich schuil, en was zwijgend en teruggetrokken, zoo dikwijls ik haar als ter sluiks bezocht. Zij deed mij dan duidelijk voelen, dat mijn bezoek haar onaangenaam was.’
‘Oh!’ spreekt Iltema, alsof hij een gil smoort, en daarna vervolgt hij hijgende als een gemartelde die naar een droppel laafnis snakt: ‘zeg dat nog eens, Jacoba, dát wat zij toen zeide, toen zij zich bedrogen en ongelukkig gevoelde.’
‘Het was de éénige keer dat mijn bezoek haar niet te veel was; zij vatte mijn hand, zooals ik u meermalen heb gezegd, en zij zeide: “vrouw Cingel, ik zou gelukkig geweest zijn, indien ik Wouter Iltema zoo genegen ware geweest, als hij het verdiende.”’
‘God hebbe hare ziele!’ snikt Iltema ‘of,’ vervolgt hij terstond op wreveligen en morrenden toon, ‘indien Hij tevens de liefde is, waarom kwellen zijne schepselen elkander dan zoo!...’ met voller stem herhaalt hij ernstig: ‘waarom?’ Slechts de stilte van het sombere vertrek antwoordt. Jacoba huivert zoowel van het ongeloof, dat den grondslag der vraag uitmaakt, als van de geheimzinnige stilte, die er op volgt. Iltema zit onderwijl met schuddend hoofd en zijn hand woelt in zijn boezem. ‘Ha, zeg het nu nog eens, Jacoba! wat zij zeide van dien ander, toen... toen later - het laatste woord dat zij gesproken heeft.’
‘Toen zij dan zich had overgegeven aan een leven’, vervolgt Jacoba, ‘van zonde en iedereen een afschuw van haar had....’
‘Stil!’ valt de bejaarde man scherp in, ‘zeg dat niet zoo zonder barmhartigheid. Het was uit nood, zij en haar kind moesten toch leven, denk ik.’
‘En toen zij te worstelen lag met den dood!’ gaat Jacoba voort, ‘hield men haar kind op een afstand, zij mocht het slechts zien, en toen sprak zij een vloek uit over dien ander.’
‘Ha! die vloek is vervuld. Dat heb ik u nooit verteld. Luister, dus is 't geschied: ik zwierf dien tijd in dat verre gewest en vergaarde mij mijn goud. Des daags met pistolen in den gordel om wat ik verzamelde te beschermen, en als ik sliep met een dolkmes in elke hand. Ik voelde 's nachts een ijzeren vuist mijn keel omknellen, en een hand aan mijn met goud gevulden gordel. Ik vloog overeind en verweerde
| |
| |
mij tegelijk met twee stooten. Daar ter linkerzij van mij, viel een man met een gaauwdievengelaat; daar ter rechter lag hij - die ander - dood aan mijne voeten.’
De oude vrouw huivert andermaal, en met niet minder ontsteltenis.
‘Maar dat moet geheim blijven, hoort ge!’ gebiedt Iltema, en zijn oogen schijnen het verhaal, dat hij haar deed, voor altoos in haar binnenste te willen opsluiten.
Haar grijze oogen staren hem vreesachtig aan, en zij knikt zwijgend met het hoofd.
Dientje was nauwlijks buiten de deur of zij vernam van een harer kennissen, dat Blos bij den notaris was ingegaan, ‘want weet je, daar is hij, zeggen ze, in de brandassurantie,’ had de berichtgeefster er bij gevoegd. Dientje meende dan twee vliegen in één klap te slaan en haastte zich daarheen. Het antwoord op haar boodschap luidde, dat mijnheer de notaris dadelijk zou komen, maar dat Blos reeds langer dan een uur geleden vertrokken was, en toen zij de stoep zou aftreden, hield Hendrik, haar verloofde, met een rijtuig voor de deur van den notaris stil.
‘Wat jij hier?’ vroeg hij onverschillig, zonder één vonkje van liefde in zijn oogen.
‘'k Had hier een boodschap, Hendrik, en waar is je reis heen?’
‘Naar dien verbranden boel; mijnheer de notaris moet den boel in oogenschouw nemen.’
‘O!’ hervatte Dientje verrast, en, 't zij door de nachtwaak minder kieschkeurig op het begrip van trouw, 't zij ze Hendrik het vertrouwen dubbel waard achtte: zij fluisterde Hendrik in 't oor of hij, nu het zoo mooi uitkwam, dat hij naar het dorp ging, den herbergier de bedoelde boodschap wilde doen.
Een vloek, die door de gesloten huisdeur van den notaris gehoord kon worden, was het antwoord. Dientje stond een oogenblik stil van verbazing. Haar verloofde gaf vervolgens zijn paard - nu een vurige bles - een krachtigen zweepslag, en trok daarop de leidsels krachtig aan, zoodat het dier geweldig steigerde. Dientje koos daarop het hazenpad. Zij had vervolgens haar weg langs het huis van Alida Blos genomen, waar eenige tikjes aan de ruiten haar binnen riepen, en zij op de informatie van jufvrouw Blos berichtte: ‘Mijnheer is zoo goed als beter; weet u, jufvrouw, het is dan maar zoo'n halve nacht dat mijnheer erg gevaarlijk is, en daarna is hij weer zoo goed te spreken als de beste.’ Het goede Dientje spoedde zich vervolgens naar huis, waar de notaris door de huishoudster werd uitgelaten, en in 't rijtuig stapte en heen reed, zonder dat Hendrik op- noch omkeek.
Tot den volgenden dag stelt Alida het bezoek aan haar oom uit.
| |
| |
Zij heeft, aangaande diens toestand, dan nog de gerustellende verzekering van dokter Poel gekregen. Zonder eenig gemoedsbezwaar van dien aard, en met een helder begrip van het plichtmatige harer zaak, schelt zij bij Iltema aan. Tegenover de huishoudster oordeelt zij een kloeke houding noodig, en zij vraagt om haar oom over een zeer belangrijke zaak te spreken, terwijl zij reeds, alsof er aan geen bezwaar te denken viel, het zijvertrek intreedt, opdat de ‘trouwe zorg’ haar zal aanmelden. Dientje komt haar dan ook spoedig vragen, om bij mijnheer te komen.
Het vertrek binnentredende, slaat ze, na haar statigen groet, het oog met beteekenis op Jacoba en op haar ooms zuster en voegt er bij: ‘Ik wenschte u over iets belangrijks te spreken, oom!’
‘Laat ons een oogenblik alleen, jufvrouw Cingel,’ zegt Iltema, en rijst zelf overeind, om zijn nicht een stoel aan te bieden. Hij vertoont zich nu als een lang en mager man, met strenge trekken en van vaste bewegingen.
't Is raadselachtig waar Alida de vrolijke uitdrukking van haar wezen heeft gelaten, en van waar zij dien ernst en dat beslotene heeft gehaald. Zij ziet met eenige minachting de oude huishoudster na, nu deze schoorvoetend zich verwijdert en de deur van het vertrek laat aanstaan.
‘Wat hebt gij mij te zeggen, nicht?’ vraagt Iltema altoos nog met de hand om den aangeboden stoel.
‘Met uw verlof, oom!’, hervat het meisje, gaat met vasten tred naar de deur, sluit die, en daarna plaats nemende slaat zij een onderzoekenden blik op den man en ziet hem wakker in de oogen. ‘Is u weêr geheel hersteld?’
‘Ja!’ zegt Iltema ontevreden, ‘indien dat de reden van uw bezoek is, kunt ge gerust weêr heengaan.’
‘Excuus! indien ge wél zijt, dan heb ik de vrijheid met mijn zaak voor den dag te komen,’ hervat Alida.
‘En die is? zeker in verband met mijn geld,’ zegt de bejaarde man, en ter vergelding van Alida's manieren, zegt hij het zeer stroef.
‘Bah!’ - zonderling dat dat stemmetje zoo snerpend kan zijn, dat dat mooie gezichtje zoo veel afkeer kan uitdrukken; ‘uw geld begeer ik niet!’ Doch na dien uitval plotselijk kalmer, bezweert zij den storm die bij Iltema opkomt, met haar heldere oogen en ontroerde stem, terwijl ze vervolgt: ‘Ik kom uw raad en hulp inroepen, niet voor mij, maar voor een ongelukkige.’ Iltema maakt een afwijzend gebaar. ‘Neen, oom!’ gaat het meisje voort, ‘'t Is geen gewoon geval - 't is een radelooze, die zonder uw hulp de hand aan zich zelf zal slaan.’ Iltema schudt ongeloovig het hoofd en herhaalt het afwijzend teeken. ‘Neen, neen, oom!’ blijft Alida aanhouden, en na vooraf de kamer te hebben rond gezien, zegt zij met zachte stem: ‘een radelooze, die zonder uw hulp, een kindermoorderes zal worden.’ Zij be- | |
| |
spiedt nu met aandacht welken indruk hetgeen zij gezegd heeft op den man maakt. Tot hare teleurstelling is hij telkens meer onverschillig geworden, en nu zit hij tegenover haar, terwijl een bittere glimlach om zijn lippen speelt, die weldra tot een spotlach overgaat, waarbij hij antwoordt:
‘Gij wilt toch niet dat ik mijn geld zal doen strekken, om de kwade gevolgen der misdaden van anderen uit de wereld te helpen?’
Op dat antwoord heft Alida fier het hoofd en haar geheele gestalte. ‘Is dat uw opvatting in deze zaak?’ begint zij. ‘Ik kom u niet vragen voor de geheele wereld, ik kom uw raad en hulp verzoeken voor een bijzonder persoon, en ge weigert mij het een en het ander, en vraagt zelfs geen nadere inlichting van mij. Of uw raad en hulp in deze in uw eigen belang kunnen zijn - minstens u onaangename uren kunnen sparen, dat vermoedt gij niet, dat acht ge niet mogelijk, want de kring uwer gedachten bepaalt zich tot uw geld. Uw éénig levensdoel is het te bewaken. Gij vermoedt een zelfde streven bij anderen, en veronderstelt bij anderen nog iets - dat zij steeds aanslagen vormen, om het u afhandig te maken. Mijn vader, die uw oudere en halve breeder was, placht van u te spreken als of gij waart edelmoedig, hulpvaardig en menschlievend; hij handhaafde uwe gedachtenis, tegen de algemeene meening in, die zeer ongunstig was over u. Gij zijt uit den vreemde terug gekomen; mijn broeder en ik hebben u leeren kennen, en wij ondervinden, dat onze overleden vader zich heeft bedrogen, en de algemeene meening gelijk heeft. Uw rijkdommen hebben uw gemoed arm gemaakt. 't Is in uw binnenste duister geworden, uw eigenlijk wezen schuilt weg in een dichten nevel. Doch dat alles deert of krenkt mij niet, ik zou u alleen kunnen beklagen; maar dat gij mijn vader een smet aanwrijft, dat maakt uw verblinding meer dan een dwaasheid, dat maakt haar boosaardig, en daarom veracht ik u, hoort ge dat? Ik heb mij voor de minste beleefdheid bij dit bezoek gewacht, opdat ge niet denken zoudt, dat ik uwen afgod kwam aanbidden, en ik zeg u nu de waarheid, zonder mij moeite te geven niet scherp te zijn, opdat ge haar wel zult onthouden. Dat ge mijn vader van schraapzucht, van liefdelooze handelingen verdenkt, dat maakt u in mijn oog tot iemand van wien ik een afschuw heb, daar! tot iemand, dien ik, wanneer hij mij zijn geld aanbood, het voor de voeten zou werpen, daar! Even
redeloos als het was, dat uw vader de hand, die mijn vader hem hulpvaardig aanbood, in stijfhoofdige halstarrigheid terug stiet, even redelijk zou ik het achten, eer in het gevaar te vergaan, dan door uw hand er uit gered te worden, daar! Ge wordt woedend? ik zie het, uw gelaat wordt door de jammerlijke dwaling die u kwelt verduisterd; maar ik vrees u niet. Nog dit, eer ik ga. Ik zal mij wreken, aldus: Ik zal de ongelukkige hulp verleenen, al moet ik er gebrek om lijden. En van nu af zult ge haar geen druppel laafnis, geen penning ter ondersteuning kunnen aanbie- | |
| |
den. Ge zult niet weten waar zij is, op uw navraag zult ge geen antwoord krijgen, indien ge bij mij aanklopt wordt u niet opengedaan; ik heb u voor de laatste maal in mijn leven gesproken. Gij glimlacht en spot met mijne wrake. Die glimlach, arme man! zal over weinige seconden op uw gelaat besterven.’ Alida gaat naar de deur, opent die en houdt den knop vast; aldus buigt zij zich zoo ver naar haar oom als zij kan, en zegt niet luider dan noodig is om zich goed door hem te doen verstaan: ‘De ongelukkige, aan wie gij uw hulp onthoudt en die ik zal redden, is de dochter van Rika Veldveer!’ IJlings snelt zij den gang door, de huisdeur uit en de straat op, als vreesde zij, dat haar oom haar zou vervolgen en vasthouden.
Maar deze staat een oogenblik als versteend, dan zinkt hij op een stoel en het hoofd tusschen de handen klemmende, krimpt hij ineen, als door pijnen gefolterd; kermend spreekt hij op doffen toon: ‘en ik heb haar vader met eigen hand gedood, oh, oh!’
En inmiddels heeft Alida Blos haar woning bereikt. Zij is nauwlijks binnen of zij sluit de deur en doet de knippen er op. Zij ontlast zich van hoed en doek, en staat dan een oogenblik om tot haarzelve te komen. De overspanning is geweken. Hare aandoeningen lossen zich op in een stroom van tranen en snikkende vleit zij zich op de canapé. ‘Wat scheelt u, jufvrouw?’ vraagt Keetje onthutst, ‘waarom weent ge zoo? Is er een groot ongeluk? om wat of wie schreit ge zoo veel tranen, lieve jufvrouw?’ En nu de dienstbode bij haar neêrknielt en met betraande oogen haar vraag herhaalt, sluit Alida het meisje in haar armen en antwoordt: ‘Ik ween om u, ongelukkig kind, sinds vele dagen weet ik wat u beangstigt. Verberg het geheim niet langer, mijn arm, arm meisje. Grooter zonde klopt aan de deur. Ik bid u, doe mij belijdenis, en ik zal u redden.’
Keetje verbergt het gelaat nog dieper aan de borst harer jufvrouw, en haar eigen handen nog bij die van Alida voegende, is geheel haar hoofd bijna verscholen, en zoo fluistert zij aan het liefdevolle hart onder snikken en tranen de belijdenis: ‘'t Is waar, ja 't is waar, jufvrouw, en ik heb hem zoo lief, wij hebben in stilte verkeerd, om zijn moeder, en hij heeft mij verlaten, en zal met een ander gaan trouwen.’ In haar eigen onwankelbare trouw verzweeg zij den naam van den verleider.
Betrekkelijk weinige van de nevelachtige dagen, die gras-, bloei- en zomermaand voorafgaan, zijn verstreken of de schimmel hinnikt meermalen op den stal. Want Willem Blos is eigenaar geworden van het logement ‘de Markgraaf van Brandenburg,’ met het geheele meublement, paarden, rijtuigen en al wat er toe behoort, en is den geheelen
| |
| |
dag er meê in de weêr en laat overal een oog gaan. Zijn wakkere vrouw, niet minder ijverig, zorgt mede dat de vele bezoekers naar behooren worden bediend, en zij weet meesterlijk de goede orde te bewaren met het talrijk dienstpersoneel. Dat is eveneens geheel in dienst van den nieuwen eigenaar overgaan; zelfs Hendrik Cingel is in zijn betrekking gebleven, en weet zich met zijn nieuwen patroon te schikken. Zoo de nevel hem nog beheerscht, hij zwijgt en kastijdt er de paarden niet om. Zoo de afgunst aan hem knaagt - dan teert hij op een verholen wrok. Hij weet eigenaardig de schouders op te trekken, als hij den goeden gang der zaken onder den nieuwen logementhouder hoort prijzen, en voegt er wel eens met een zonderlinge beteekenis bij, dat het verbranden van de herberg Blos geen kwaad heeft gedaan. Zoodanig, en met een onbestemde hoop dat het niet lang zal duren, beweegt de koetsier zich in de schaduw van den man, die in zijn licht is gaan staan.
Op het dorp zien de landlieden met verbazing, ter plaatse waar de herberg heeft gestaan, een fraaië villa verrijzen. De heer Iltema spaart geen kosten aan deze zijn nieuwe woning. Dokter Poel heeft hem het buitenleven aangeraden, en Iltema wil, dat het dan in alle opzichten goed zij. Het puin der verbrande boerenplaats blijft altoos nog onaangeroerd liggen; een onoogelijker tafereel naarmate de bouw der villa vordert. Zoo dikwijls Iltema naar het dorp rijdt, om hoogte van zijn zaken te nemen, vindt hij in de ruïnen ruime stof, om uit te varen tegen schraapzucht en oneerlijkheid. De hofstede was in een buitenlandsche maatschappij geassureerd, deze bracht allerhande exceptiën te berde, en de assurantiepenningen werden niet uitbetaald. Eerst later in Juni gelukt het den eigenaar met een belangrijk verlies tot een schikking te geraken. Iltema heeft nog een ander onderwerp voor dagelijksche behandeling, het is de grieve tegen zijn nicht Alida Blos. Hij heeft zich, over alles wat het tegendeel bewijst, heen gezet, en ziet in hare gedraging een losbarsting van het ongeduld, tegen den oom, die zijn kas voor haar gesloten houdt tot na zijn dood. Uit zijn nevel gezien, zijn hare beleedigingen onvergeeflijk, haar naam zal uit zijn testament verdwijnen, geen penning zal hij haar schenken. Er komen oogenblikken waarin hij, hare woorden herdenkende, haar met de vuist zou kunnen kastijden, ‘de laatdunkende heks.’
In de stad blijft het praatje over een gebeurtenis nog altoos nieuw. Het is aangaande Keetje Veldveer, die plotselijk verdwenen is, zonder dat iemand weet waar zij is heen gegaan. Men houdt het er voor, dat jufvrouw Blos er meer van weet, maar deze bewaart er het zwijgen over. In de eerste dagen wekte het zonderlinge der zaak zooveel belangstelling, dat deze gebeurtenis zelfs in andere plaatsen besproken werd. Hendrik Cingel kon toen nergens halt houden, of hij werd er naar gevraagd. Zijn antwoord was dan altoos verward, indien hij zich er niet met een kort of norsch woord afmaakte, en een fijn
| |
| |
opmerker zal bespeuren, dat hij sedert dien tijd, wanneer hij langs de wegen rijdt, de gewoonte heeft aangenomen, den omtrek gedurig rond te zien en tot aan de kimme de oogen laat wijden.
Hij gaat in zijn vrijen tijd menigmalen het huis van jufvrouw Blos voorbij, en Alida als zij hem ziet gaan, verbeeldt zich telkens, dat die jonkman half plan heeft om aan te bellen. En waarlijk, op een schemeravond wordt de bel overgehaald, en nu de modiste de deur opent, staat daar de koetsier van haar broeder.
‘Wat is er van uw dienst, Cingel?’ vraagt zij den jongeling die zwijgend en eenigermate verlegen blijft staan.
‘Mag ik u een oogenblik spreken, jufvrouw, als het niet te vrij is?’
‘Treed in de zijkamer, Hendrik. Ge schijnt iets gewichtigs te hebben?’
De aangeboden stoel gebruikt hij slechts om zijn bevende hand steun te geven en zegt dan ietwat ontroerd: ‘Mejufvrouw, zou u de goedheid willen hebben, mij de plaats te noemen waar Keetje Veldveer verblijf houdt? minstens mij te zeggen, hoe het met haar is?’,
Alida ziet den jonkman, zooveel de duisternis vergunt, in de neêrgeslagen oogen, en hervat: ‘Cingel, ge zijt de zoon van de jufvrouw; die bij mijn oom huishoudster is, en zijt verloofd aan zijne dienstbode; ik begrijp dus, wie u met die boodschap belast; maar zeg den heer Iltema, dat ik hem in geen geval op die vragen antwoorden kan.’
Er is, voor het begrip van den jonkman, geen verband in dat antwoord, hij staat nog een oogenblik bedremmeld en zwijgend, daarna buigt hij, stoot zijn voet aan den deurdrempel als Alida hem uitlaat, en op de straat gekomen slaakt hij een zucht, mompelt daarna een verwensching tegen al wat Blos heet, en gaat met vaster stap naar zijn stallen.
Weinige dagen later wordt zijne opmerkzaamheid gaande gemaakt, door dien Alida herhaaldelijk haar broeder komt bezoeken, lang met hem spreekt, en er blijkbaar iets belangrijks tusschen die twee wordt verhandeld; maar als de koetsier kort daarna verneemt, dat mejufvrouw Blos de zaken van madame Virie heeft overgenomen, is dat raadsel opgelost, in een zin, die hem niet bevredigt.
De dagen van nevel worden opgevolgd door regen, frissche koelten, zonneschijn en warmte; met de scheppingsperiode van den menschelijken geest, volgens het systeem van dokter Poel, gaat het zoo vlug niet.
Juni geeft een schoone zomermaand. Iltema betrekt zijn nieuwe woning, maar zit nog dieper dan ooit in zijn nevel, en overdenkt en beschouwt uit dien schemer de daden der menschen. Met Hendrik den koetsier is het niet beter gesteld. Zijn vermeende tegenspoed maakt het dag aan dag zwaarder te dragen, dat hij knecht is, waar hij zich had voorgesteld heer en meester te zijn. Hij wil echter dat daar verandering in zal komen, en doet er zijn best toe, en wie zich geheel met de uiterste vlijt op iets toelegt zal allicht
| |
| |
slagen. Met meer berekening trekt hij hier en daar zijn schouder op, of laat een half woord vallen, en deze, op zichzelf niet veel beteekenende mimen, ter juister plaatse aangebracht, hebben het gevolg, dat er iets in de zaken van het logement begint te komen, hetgeen de bezorgdheid van Blos gaande maakt. Hij weet niet wat het is, en kan zichzelf geen verschijnsel bepaald aanwijzen, maar de glimlach der meesten zijner begunstigers, als zij over de vorige herberg spreken, en de ernstige strakheid van enkelen jegens hem maken Blos nadenkend en stil.
Op een morgen wordt hij voor den rechter geroepen. Deze laat hem een stal-lantaarn zien. Blos herkent de lantaarn voor dezelfde, die hij in de dorpsherberg gebruikte. De rechter vraagt hem daarop: ‘Wat moest gij in den avond voor den brand, met die lantaarn in de hooischuur van uw buurman verrichten?’
Die vraag, in verband met hetgeen hij vroeger opmerkte, verontrust hem. Hij voelt, dat hij eenigermate ontroert, eer hij antwoorden kan: ‘Ik ben met die lantaarn nooit in de hooischuur van mijn buurman geweest.’
De rechter heeft hem strak aangezien en hervat: ‘Uw ontroering is in tegenspraak met uw ontkenning. Daarbij, deze lantaarn is onder een ingestort gedeelte der boerderij gevonden, en men heeft u in den laten avond van den genoemden dag, de deur der schuur zien openen, en gezien dat gij er binnen zijt gegaan.’
‘Dat heeft men niet kunnen zien, want ik ben er niet in geweest, 'k had er geen boodschap.’
Na eenige vragen van minder beteekenis te hebben beantwoord kon Blos gaan. De volgende persoon dien de rechter voor zich roept is de koetsier Hendrik Cingel. Hij verklaart, dat toen hij met den heer agent der Brandwaarborgmaatschappij, op den middag na den nacht van het ongeluk daar ter plaatse zich bevond, en den boel eens nader observeerde, het hem en nog eenige dorpelingen duidelijk bleek, dat de brand aangekomen was, in de hooischuur van de boerderij. ‘En, mijnheer de rechter’, vervolgde de koetsier: ‘ik sprak met een zekeren Piet Notweg, en deze liet zich ontvallen, dat hij den avond te voren den kastelein in de schuur had zien gaan.’
‘Gij hebt u later nog eens alleen tusschen het puin gewaagd en er nog al lang vertoefd; waarom deedt gij dat?’ vraagt de rechter snel.
De koetsier verbleekt en stamelend antwoordt hij: ‘Ik? later? wie heeft dat gezegd. Neen, dat is niet waar. Ik verzeker u, dat is niet waar, mijnheer!’
Hendrik Cingel kan gaan, en Pieter Notweg wordt voor geroepen. ‘Gij hebt in den avond voor den brand, den kastelein Willem Blos in de hooischuur van zijn buurman zien sluipen?’
‘He, he, Weledele Gestrenge heer! dat is niet waar, ik heb iemand gezien,’ luidt Pieters antwoord.
| |
| |
‘Gij moet niet op den eenen dag anders spreken dan op den ander. Gij hebt den koetsier Cingel gezegd, dat ge den herbergier er gezien hebt. Hij heeft het mij zoo even zelf verhaald.’
‘In 't welnemen, Weledele Gestrenge heer! dat 's logen. Ik heb dien koetsier gezegd: dat ik iemand gezien heb; de kastelein kon het niet zijn, want het geschiedde toen ik de herberg inging en daar stond Blos in de kamer, en schonk mij zelf een glas bier in.’
‘Is die koetsier, nadat hij eerst met eenige mannen van uw dorp tusschen het puin zich had begeven, later nog alleen daar geweest, om de zaak van nabij te onderzoeken?’
‘Ja Weledele Gestrenge! en als ik het er bij mag vertellen: hij is er toen lang geweest ook, maar wat hij er uitvoerde, dat weet ik niet.’
Pieter Notweg kan gaan. De rechter denkt een oogenblik na, en zegt dan: ‘zonderling, er zijn zooveel aanwijzingen, doch die Pieter Notweg kan omgekocht zijn.’
Wanneer Blos weer thuis komt, zoekt hij terstond een eenzaam plekje, laat het hoofd op de hand rusten, en peinst over alles en over niets, is somber en voor den troost van zijn echtgenoote ongevoelig. Hij weet zich evenwel aan dien nevel te ontworstelen, doch herhaaldelijk voor den rechter geroepen, om hoofdzakelijk op dezelfde vragen te antwoorden, krijgt deze zaak een verdacht voorkomen bij het publiek, en werkt nadeelig op zijn logement. Hij heeft alle krachten noodig, en dient ze daarbij ijverig te gebruiken, om staande te blijven, en nu hem die ontzinken, ziet hij de toekomst bezorgd te gemoet. Hij meende door ijver vooruit te komen, en nu baat hem al zijn inspanning niet om het logement te doen blijven wat het was. Oom Iltema, wiens hulp hij het logement heeft te danken, is meer tegen hem ingenomen dan ooit, en geeft duidelijke blijken dat hij een onhandelbaar schuldeischer zal zijn, en, naarmate het jaar ten einde spoedt, ziet Blos in dat hij moeilijk aan zijn verplichting tegenover Iltema zal kunnen voldoen. Daarbij, hoe zal hij diens toorn doorstaan, indien deze bij het openleggen der zaken ziet, dat Blos met een belangrijk deel van het kapitaal door oom hem verstrekt, zijn zuster heeft geholpen aan de zaak van madame Virie? Zijn toestand is hoogst moeilijk, er mogen geen fouten bijkomen, en Blos begaat een enkele, maar zeer schadelijke fout: De oogenblikken waarin het toekomstig gevaar zoo duidelijk voor zijn geest treedt, dat hij de hulpmiddelen daartegen uit het oog verliest, tast hij naar den beker, en het verontrustend tafreel en al zijn gedachten lossen zich op in nevels. Hendrik zorgt, dat deze misslagen, tot een onafgebroken toestand vergroot, door ‘de trouwe zorg’, den heer Iltema in 't oor worden gefluisterd.
‘Hoe weet ge dat?’ vraagt Iltema met gefronsde wenkbraauw. De huishoudster zwijgt; in haar moederlijke liefde meent zij, den naam
| |
| |
van haar zoon niet te mogen wagen. ‘Dat kan wel laster zijn. Laat Dientje aan Pieter zeggen, dat hij inspant. Ik ga eindelijk eens hoogte nemen.’
Hij vindt den neef bezig aan zijn administratie. Zijn gelaat is vervallen, zijn oogen staan somber en ontwijken de doorborende blikken van den oom. Iltema ziet overigens het kwade gerucht niet bevestigd. Het wakkere vrouwtje treedt hem vriendelijk te gemoet, als hij reeds het plan heeft heen te gaan. Hij vestigt een oogenblik de aandacht op haar gelaat, tikt aan zijn hoed en zegt dan: ‘moed houden! Ik geloof dat ge beiden’, hij legt een bijzonderen nadruk op dat laatste woord, ‘oppassen moet, en uw best doen.’
Hij gaat heen, maar is er de man niet naar, om het bij dat eene bezoek te laten. Den volgenden dag verrast hij Blos suffende en dommelende, en niet in staat tot een geregeld gesprek. Iltema klemt de lippen opeen, om geen snijdend woord aan den wezenlooze te verspillen, en keert hem den rug toe. De echtgenoote treedt den oom te gemoet, verlegen en schuchter, en met een smeekenden blik. ‘Jawel, je hoef me niets te zeggen. Het is hier een beroerde boel! jelui zorgen maar, hoor! dat de intrest op den tijd gereed is.... Neen, ik heb naar niets te luisteren. Ik groet je.’
Een oogenblik later is hij op weg naar zijn villa, en pruttelt, dat het gansche menschdom geen vertrouwen waard is.
Hoe snel vliegen de uren voor hen die in vreugde verkeeren; hoe snel gaan de dagen, de maanden om voor hen die een moeielijken dag te gemoet zien. 't Is de Decemberdag waarop Blos de renten aan zijn oom Iltema moet voldoen. 't Schijnt den logementhouder, of die dag zoo op eens en bij verrassing is aangebroken, en toch, alle vorige dagen van het jaar waren zorgwekkende voorloopers van dien bangen dag geweest. Alida Blos is haar broeder met alles, waarvan zij zich kon ontdoen, te hulp gekomen, doch de verplichte som is er op verre na niet, en Willem is ten einde raad. En als zijn zuster in den morgen nog eenige guldens die zij bij elkander heeft weten te krijgen, den ontstemden schuldenaar komt brengen zegt zij:
‘Broederlief! ik weet niet wat ik wel zou willen doen om u voldoende te helpen, en ik beschuldig mij zelve, dat ik voor een deel oorzaak ben van uw nood. Daarbij, het een sluit zich aan het ander, en ik ben geheel - ik weet niet hoe, want alle uitkomsten zijn geheel anders, dan ik op mijne daden meende te mogen verwachten. Verbeeld u, ik ontvang daar van de menschen waar ik Keetje had doen verplegen, het bericht, dat zij mij een onwaarheid heeft opgedischt, toen zij mij schreef, dat zij nu wel voor zich zelf zou kunnen zorgen, en mijn ondersteuning kon ontberen. Het meisje, naar 't blijkt, is
| |
| |
te verzwakt van lichaam en te gedrukt van geest om het in een dienst te kunnen uithouden, en haar ongelukkige moedeloosheid doet die menschen en mij voor het ergste vreezen, en ik heb rust noch duur, ik moet er heen, al is het ook zoo ver.’
‘Ga, een rijtuig heb ik ter uwer beschikking, en verlos u van die onrust, als ge kunt. Ik ga den notaris voor mij raad vragen.’
Bij al dien kommer voegt zich de vreugdelooze weersgesteldheid. Stormachtig, donkere luchten, sneeuwjacht. Buiten de stad gonst de wind in de duistere bosschen en doet het donkere water golven; fijne sneeuw stuift langs veld en wegen en vormt hier en daar lange witte strooken, die onoverkomelijke heuvelen dreigen te worden. Langs den klotsenden vliet, de gonsende bosschen, door de suizende sneeuw, en den snerpenden wind snelt het goed gesloten rijtuig, den bles er voor en Hendrik Cingel op den bok, met Alida over den weg. De koetsier geeft om het barre weêr niet het minste. Hij heeft Alida met de meeste voorkomendheid in het rijtuig geholpen, en al het mogelijke gedaan, dat geen koude haar deren zal. Hij ziet er tevreden uit, als in geen maanden gebeurde. Toen hij in den stal was gekomen, meende hij zijn wraak ter zijde te moeten zetten, en den schimmel te kiezen, doch de bles was het sterkste paard van den stal. De schimmel blijft staan tot den avond, en deze dag zal de merkwaardigste worden in het leven van dit dier. Hendrik Cingel vindt het voor zich ook een merkwaardigen dag, nu de nood jufvrouw Blos drijft tot een ontdekking, die zij hem eens heeft geweigerd. Alida bekommert er zich weinig om, of de koetsier het doel der reize bevroedt. Zij staart menigmalen met huivering naar de vaart langs den weg, naar de donkere golven, die de dorre bladeren verzwelgen, zich tegen de strenge vorst verzetten, en aan de wallen knagen. Zij denkt meermalen, onder den verdoovenden invloed van het gegons der bosschen, en het eentoonig gerucht van het rijtuig, dat die golven hongerende wezens zijn, die in slagorde oprukken om haar beschermelinge te verslinden. Er komt eindelijk een punt waar de vaart een andere richting neemt en met een groote bocht achter het dorp omgaat, terwijl de weg zijn eigen richting vervolgt, midden door het dorp heen. Zij ziet even naar de villa van haar oom, en ontwaart daar een hand die snel een der groote ruiten van den doffen aanslag
ontdoet, en zij meent dokter Poel te herkennen, die zijn nieuwsgierigheid bevredigt, door het rijtuig na te turen. Zij overpeinst wat dokter Poel daar te verrichten heeft; doch een kwartier later gaat het rijtuig een hooge brug over, en het schrikbeeld, aan schuimende donkere golven verbonden, dringt zich zoo beangstigend aan haar op, dat zij de villa, haar oom en dokter Poel vergeet.
De dokter besteedt een dag van weinig bezigheden - Poel kan het
| |
| |
niet helpen dat het weêr zoo ongunstig is - om zijn vriend Iltema gezelschap te houden. Beide mannen korten den tijd met een spiegelgevecht tusschen het idealisme van den een, en de eenzijdige levensbeschouwing van den ander.
‘Ziet gij, waarde vriend!’ zegt de dokter met een glimlach op zijn geestig gelaat, ‘liefde is de wezenlijke grondslag van de geheele natuur, laat ik zeggen: der schepping. Liefde! Zoowel in de plant, in het dier als in den mensch is zij te onderkennen. Zij beginnen te streven eerst zelf volkomen te zijn, vervolgen dan hun taak met geheel voor anderen te bestaan en eindigen met zelfopoffering. 't Zij onbewust, met bewustzijn of met zelfbewustheid; ziet ge?’
‘Neen, ik zie het niet en heb het nooit gezien!’ antwoordt Iltema droog. ‘Zelfzucht heb ik overal opgemerkt. De grasplant verdringt het mos, de rups vreet het gras op, de ringrnusch verdelgt de rups, en wordt de prooi van den uil, de kwâjongen vangt de uil en spijkert den vogel - levend God beter 't! - op een plank, en een andere deugniet, dien hij gister een bebloeden neus sloeg, klaagt hem uit weêrwraak aan, bij de vereeniging tot bescherming der dieren.’
‘Maar, mijn waarde Iltema! is de drijfveer waardoor zulk eene vereeniging is ontstaan, niet te zoeken in de liefde der menschelijke natuur? Laat ik voortgaan: ge hebt daar een reeks gevallen opgenoemd, die door historische opvolging een logisch aanzien heeft, maar gij bedriegt u, zoo ge er de waarde eener redeneering aan toekent. Mijn zienswijze eischt de dingen in ruimer omvang, veelzijdiger en in grooter tijdruimte te beschouwen. Ze niet op te vatten als tot bestemming gekomen, maar naar bestemming strevende. Zijn u en mij en al wat redelijk denkt: zefzucht, haat, wraak, verdelging geen woorden welker beteekenis afschuw wekken? en zoo we ons toch bezondigen aan die zaken, acht ik het, dat de deugden die er tegenover staan, niet helder en levendig genoeg in den geest zijn ontwikkeld, dat zij als in een nevel wegschuilen, maar dat wij een tijd te gemoet gaan, waarin het licht ook die duisternis zal doordringen. Waarmeê zult ge me nu antwoorden?’
‘Een brief, menheer!’ zegt Dientje, terwijl zij schuchter binnentreedt omdat ze de heeren stoort. ‘Hij is van den notaris. As u zoo goed wil zijn er op te antwoorden, de brenger zal zoo lang wachten, weet u.’
‘Maak maar dat hij warm en welgevoed, door dat barre weêr naar de stad terug gaat, hoor meisje. Ik zal hem antwoord meêgeven: Hm’, vervolgt Iltema met gefronsde wenkbrauw terwijl hij den brief opent, ‘en wat ik u antwoord, dokter! Gouddorst beheerscht de menschen anders niet; onverzadelijk! Ik heb ze gezien ter plaatse waar men het voor 't grijpen heeft, die dorst klimt daar tot wolvenhonger, en het verscheurendste dier staat nog boven die menschen in redelijkheid. Zij zijn daar.... Hm! ik zal hem den hals breken, die kwâ- | |
| |
jongen!’ barst Iltema uit, nu hij den brief inziet. ‘Niet gereed met de aflossing, zelfs niet met den intrest. De notaris voegt er een goed woord voor hem bij, maar ik zal antwoorden, dat het klinkt.’ Hij vat een pen, schrijft met een vlugge hand eenige woorden op een stuk papier, vouwt het saam, verzegelt het, belt en geeft het Dientje voor den brenger over.
‘Wat hebt ge geschreven?’ vraagt Poel, ‘als de vraag niet te vrij is.’
‘'k Heb den notaris gelast, dat hij den jongen onderste boven gooit, zijn boel aanpakt, en terstond; elke dag is verlies. Neen, schud het hoofd niet, dokter. 'k Laat me door geen brandstichter, door geen drinker, door geen lafaart berooven. Ge blijft schudden. Is hij dat niet?’
‘Neen, neen, neen!’ zegt de dokter.
‘Ik zelf heb hem in zijn roes verrast. Hoe komt zijn stallantaarn onder het puin der boerderij, en waarom laat hij hoofd en armen slap hangen nu het hem tegen loopt? En.... zie, hij heeft een staat van zijn zaken er bij gevoegd; hier vind ik een post van drie duizend gulden, waar zijn die gebleven? Er staat niets achter; dat heeft hij nagelaten, waarom? omdat hij die som er doorgelapt heeft, begrijpt ge dat niet?’
‘Neen, neen! onmogelijk, mijn waarde!’
‘Wel, wat duivel!’ zegt Iltema vertoornd, terwijl hij een stoel onderste boven en de papieren tegen de tafel werpt, ‘als de stukken spreken! loop met uw “mijn waarde” naar.....’
‘Hoor, mijnheer Iltema!’ valt de dokter hem bedaard in de rede, ‘ge laat u vervoeren, doch indien deze vervoering tot zulke ruwe manieren aanleiding geeft, dan ben ik u tot last en ga ik heen. Mag ik u verzoeken, dat uw knecht voor mij inspant?’
‘Pardon, dokter!’ hervat Iltema, ‘het geldt niet u. Blijf zitten, mijn vriend, ge hebt mij uw geheelen dag geschonken, geef mij de gelegenheid, dat ik u van mijne gastvrijheid overtuig. Pardon, dokter!’ herhaalt hij en steekt Poel de hand toe, die ditmaal de overtuiging erlangt, dat Iltema een krachtige vuist heeft.
Er wordt over het onderwerp niet meer gesproken. Jacoba dekt de tafel, er wordt gedineerd, daarna, onder het rooken van een sigaar, valt de dokter op de canapé en Iltema in zijn voltaire in den zachten dommel van een middagsluimer. De avond valt en door den helderen klank van het porselein, wanneer de huishoudster de theetafel gereed maakt, ontwaken de heeren.
‘Wat weêr is het, jufvrouw Cingel?’ vraagt de dokter.
‘'t Schijnt nu tot bedaren te komen, maar er zijn harde windvlagen geweest, zoo pas. Maar de lucht is thans helder, en de maan schijnt of het dag is, en alles is wit van de sneeuw. 't Is zonde, ja, dat mag ik de heeren wel vertellen: Pieter zeî, dat met die booze stormvlagen, een jonge vrouw zich in den stal wou verschuilen; maar toen
| |
| |
Pieter aankwam, ging zij op de vlucht, door bosch en over akkers en alles heen, en Dientje - medelijdend als zij is - ging de jonge vrouw achterna, en zag haar op de Vlietbrug staan, en over de leuning kijken, en toen kwam er een boer, en met dien ging ze meê; misschien dat zij daar in 't hooi mag slapen.’
Geen der heeren spreekt een woord op deze mededeeling, ofschoon beiden met belangstelling luisterden. Iltema staat met zijn handen op den rug voor de kachel en staart over de theetafel heen uren ver, en zijn gedachten doen een reis om de wereld, naar het schijnt, maar hij zwijgt. De dokter bedient zich van een kop thee en bestudeert den krachtigen rijken man. Het theewater gonst en de kachel tinkelt van de gloeihitte. Opmerkelijk, na een dag van zooveel stormgeweld, is de stilte die thans om de villa heerscht.
‘Wat is het nu stil geworden, Iltema!’ spreekt de dokter. De toegesprokene wendt het hoofd, en kijkt als of hij uit een droom ontwaakt. Poel herhaalt zijn opmerking.
‘Zij zal het nu zoo heel kwaad niet hebben in het hooi, denkt ge?’ vraagt de bejaarde man.
‘Wie bedoelt ge?’
‘Ja, dat 's waar ook, ik weet niet wie ze is. Ik meen dat meisje, waarvan Jacoba vertelde.’ Hij brengt daarop langzaam een zijner handen naar voren en bekijkt die ter sluiks; eveneens een gedeelte van het tapijt voor zijn voeten.
‘Indien ze daar blijft, en niet weder op de vlucht gaat,’ zegt Poel.
‘Hm!....’ bromt Iltema, ‘die Alida Blos is een vinnige heks!
‘Ge vergist u, mijn waarde! ze is een lieve, geestige, gulhartige jonkvrouw, een soort van engel!’
Iltema slaat plotselijk een paar vlammende oogen op zijn vriend en hervat: ‘Ik zeg dat ze een mond heeft zoo scherp als een schaar. Zij heeft mij snijdende woorden toegevoegd, die ik nooit vergeet, en mij verontrusten, nu met dat meisje in het hooi. Ik zend Alida een bankbriefje toe, voor een ongelukkige. Ik krijg het terug met de woorden: ‘gij hebt het recht verbeurd deze wel te doen’ wat verbeeldt dat trotsche schepsel zich? Ze is een....’
De dokter rijst plotselijk overeind, en valt zijn vriend in de rede: ‘Hoort gij het, daar nadert een paard de villa, het kan een boodschap voor mij zijn.’
Doch weldra opent Dientje de kamerdeur, terwijl zij bericht: ‘Daar is menheer Blos van 't groote logement, en hij vraagt belet, als dat hij den heer Iltema wenschte te spreken.’
‘Neen, ik ben niet voor hem te spreken,’ is het korte antwoord. Maar Blos had dat verwacht. Hij is Dientje op den voet gevolgd, treedt stoutmoedig de kamer in, regelrecht op zijn oom toe, en, schoon zijn voorkomen ontdaan is, met een vaste stem spreekt hij:
‘Gij hebt den notaris gelast mij terstond uit mijne zaken te zetten,
| |
| |
en hebt daartoe het recht, oom! Ik acht het plicht te pogen u van dat besluit terug te brengen. Om mij zelf, om mijn vrouw en om mijn schuldeischers, wier schade, indien ge uw last niet intrekt, zeker is, en die, zoo ge dat wel doet, daarvoor niet behoeven te vreezen.’
‘Gij spreekt mooie woorden, heerschap!’ antwoordt Iltema minachtend, ‘maar de onwaarheid er van springt terstond in 't oog. Ge zijt in een groot half jaar drie duizend gulden achteruit, dat zou het volgende jaar negen duizend gulden zijn.....’
‘Ik heb u een staat mijner zaken, onder het nauwlettend oog van uw zaakwaarnemer opgemaakt, toegezonden en daaruit blijkt dat mijn zaken met een batig saldo sluiten.’
‘Denk je dat ik goede oogen noch gezond verstand bezit, vrindje?’ vraagt Iltema, ‘zie! achter dezen post van drie mille wordt niet opgegeven waar die som beland is. Waarom staat het er niet bij? Omdat je die som er doorgelapt hebt, dáárom!’
‘Neen, oom! Indien de laster aangaande den brand het logement geen schade had gedaan, dan was het mij gelukt, buiten die som, de zaken te drijven; doch in die veronderstelling heb ik drie duizend gulden tegen intrest uitgezet; zie hier de obligatie.’
‘Zoo, heb ik je de handen ruim gegeven, om ze naar je kortzichtig believen te kunnen binden?’ hervat Iltema, maar nauwlijks slaat hij een blik op het bewijsstuk of werpt het woedend voor de voeten van den jongen man. ‘En dat aan uw zuster? aan die gecorchetteerde serpente? die mij scheldwoorden naar het hoofd werpt, en aangeboden geld voor de voeten smijt? 'k Blijf meer dan ooit bij mijn besluit, hoort ge! Ga terstond heen, of blijf daar staan, en ik laat u de deur uitwerpen.’
Blos slaat zich de handen tegen 't voorhoofd, ijlt naar den stal, bestijgt zijn schimmel en in zijn radeloozen toestand en een opwelling van toorn, drukt hij het arme dier de sporen diep in de zijde. Het paart steigert en slaakt een zonderlingen kreet. Iltema en Poel haasten zich naar het raam, om te zien wat er voorvalt.
‘Die onverlaat is wreed tevens; dat zoo'n beest het hem niet vergeldt!’ zegt de gastheer.
‘'t Kwaad is aanstekend,’ zegt de gast met beteekenis. ‘Zulk een dier verrast ons soms door een betoon van hulpvaardigheid en menschlievendheid, even als sommige menschen door daden van onbarmhartigheid.’
‘Dank je, dokter; bij geval taxeer je me beneden het beest, en exploiteert weêr een stuk van je grondslag van liefde.’
Poel ziet zijn gastheer strak in het norsche gelaat en voegt hem toe: ‘Over het zieleleven der dieren is dezer dagen een geschrift door Perty, een Duitscher, in 't licht gekomen. Zoo ge het leest zoudt ge voorbeelden van gemoedelijkheid bij de dieren zien, die sommige menschen beschaamt.’
| |
| |
‘Hm!.... Duitschers zijn Duitschers: zij plooien de ervaring naar hun filosofische opvatting,’ hervat Iltema, terwijl hij zich van het door de maan verlichte wintertafreel afwendt en naar de kachel begeeft.
Poel blijft door de glasruit turen. Hij beschouwt nog een wijle het landschap. De tegenovergestelde zijde van die waar Blos is heengereden vertoont den weg naar de Vlietbrug reikende. Het maanlicht doet alles zoo duidelijk onderkennen, dat de dokter zelfs het rijtuig ontwaart, dat, nog een geheel eind aan de andere zijde der brug aankomt, en hij vermoedt: het kan Alida Blos wel zijn, die van haar expeditie terug komt.
Hij vergist zich niet. Het meisje keert, zonder doel te hebben getroffen. Uit de inlichtingen blijkt haar dat Keetje meende niet langer de opofferingen van haar jufvrouw te mogen vorderen; - dat zij gebukt ging onder zieleleed en het leven haar een last scheen te zijn, waarom het ergste van haar te vreezen was, en dat men sinds den vorigen dag niet wist waar zij zich bevond. Neerslachtig keert Alida terug. De koetsier evenzoo. Hij ziet van den bok ter weerskanten van den weg over veld en sneeuwstrooken. Geen vluchtende haas ontgaat zijn scherp toezicht, en meer dan eens houdt hij stil, en vraagt de jufvrouw, of zij met hem dit of dat twijfelachtige voorwerp, niet voor een menschelijk wezen aanziet. Op eenigen afstand van de Vlietbrug, doet hij weêr het paard plotselijk stilstaan, is in een oogenblik van den bok en heeft het portier geopend en trillende van het hoofd tot de voeten zegt hij: ‘Daar, daar, nu bedrieg ik mij niet, daar uit die boerenwoning, ziet ge niet? daar komt ze langs het landpad. Ze gaat naar de Vlietbrug. O ik herken haar wel, en ze is het. Wat zal ik doen, jufvrouw? ga ik naar haar toe, dan ontvlucht ze weêr; blijf ik staan... ja God weet wat dan? Zie, hoe snel ze naar de brug loopt! Indien ge af wilt klimmen, en, hoe vreemd het verzoek ook is, den bles bij den teugel vatten en mij volgen wildet?’ zegt Hendrik en snelt heen.
Doch te laat om de ongelukkige te weêrhouden, het donkere water sluit zich over het hoofd van het arme Keetje. Het maanlicht trilt nog op de rimpels nu de koetsier ter plaatse komt. Maar wat belette hem water? welk gevaar zou hem weêrhouden? Hij treedt toe en tast rond in de diepte, en hijgende en weenende staat hij daar tot de schouders in het water.... Maar het meisje zijner liefde, zoo lang door hem veronachtzaamd, op de armen, nu Alida, die in den nood Hendriks verzoek niet kon weigeren, met het rijtuig aankomt. In een oogenblik is Keetje in het rijtuig getorscht en ontwaakt aan het liefdevolle hart harer gebiedster. ‘God zij dank!’ zegt Hendrik, die dat ziet en hij lacht door zijn tranen heen, en slaat zich met de vuist voor het hoofd, terwijl hij er bijvoegt: ‘en zoo'n geluk, heb ik, geldgierige deugniet, niet verdiend. En nu naar de villa, en mijn moeder zal haar verplegen willen, anders raakt het arme schepsel er nog om
| |
| |
koud!’ En de bles vliegt als een pijl, en op de villa is terstond alles in beweging, om Keetje te koesteren. Dokter Poel geeft raad en voorschrift, Dientje haar kleederen aan de drenkelinge, Pieter de zijne aan Hendrik Cingel, en de ‘trouwe zorg’ doet wat zij kan. Terwijl moet Alida aan haar oom de geheele toedracht der zaak verhalen, en als zij dat doet, zenuwachtig en vol gloed, en oom meer en meer een haar vreemde uitdrukking uit de oogen spreekt en zij eindelijk over alles ten uiterste aangedaan uitbarst: ‘En, ik zou kunnen schreien zonder einde van dankbaarheid en den hemel danken, dat ik in uw oogen diep medelijden lees, en mij aan de borst werpen van iedereen, die zich begaan betoont met het arme, arme Keetje!’ dan slaat zij de hand om zijn hals, en haar voorhoofd tegen zijn schouder drukkende vervolgt zij: ‘En ik zou zulk een vergeving vragen, zoo ik ooit, ooit, hem beleedigd had, lieve, goede oom!’
‘Hei, sakrement, kleine slang!’ roept Iltema dan, half welwillend, half argwanend. ‘Ge zoudt me van mijn stuk brengen, en me overrompelen met je mooi, beschreid bakkesje!’
Maar houdt Alida zijn hand vast en hervat zij: ‘Het arme ouderlooze Keetje Veldveer?....’ dan ontrukt hij die hand op eens aan hare vingeren, en overschreeuwt hetgeen zij zegt met den uitroep:
‘Raak die hand niet aan, als gij te gelijkertijd dien naam noemt. De dooden zouden opstaan... Daar.... hoor, men klopt! Hoor dien vreeslijken slag op de voordeur, wat beduidt dat helsch geklop?’
En oom en nicht snellen naar de ramen, om te zien, van waar zulk een woest en onophoudelijk kloppen ontstaat. Roerloos blijven ze een oogenblik een zonderling tafreel aanstaren: De schimmel, zonder zijn berijder, rent daar het grasperk rond, terwijl hij angstig hinnikt, en telkens als, hij de deur voorbij gaat slaat hij met de achterhoeven tegen de deur der villa. Het bleeke licht der maan, de eigenaardige kleur van het paard, het besneeuwde veld deelen aan de zonderlinge gedraging van het dier een geheimzinnigheid mede, waartegen oom noch nicht zich kan verzetten. Herhaaldelijk doet het dier het krachtig geklop door het gebouw weêrgalmen.
‘Doet er dan niemand open?’ zegt Iltema, ‘wacht, ik zal het zelf doen, ga meê, Alida!’ Hij opent de deur, terwijl Pieter uit den stal komende van buiten nadert. De schimmel komt nu kreunende naar Iltema, steekt den kop naar hem heen, neemt diens kleed lichtelijk tusschen zijn tanden, laat dan los, loopt naar het hek, ziet om of men hem volgt, en keert dan terug, krabt den grond, en hinnikt luide en angstig, vervoegt zich dan weêr bij Iltema en diens nicht en herhaalt dezelfde bewegingen, tot verbazing van het drietal menschelijke getuigen. ‘Goede God, wat beduidt dat?’ zucht Iltema.
‘O, het is het paard van mijn broêr!’ zegt Alida ‘en 't is zulk een verstandig dier, ik denk dat Willem een ongeluk is overkomen, en zie, het beest wil het ons doen weten.’
| |
| |
‘Ja, dat, dat zal het zijn. Stijg er op, Pieter, het paard zal je den weg wijzen!’ gebiedt Iltema.
‘Ja - maar God bewaar me, menheer! ik durf niet. Dat dier is bekold of bovennatuurlijk!’ antwoordt Pieter, en blijft als vastgenageld staan.
‘Dwaze domoor! Roep dan Hendrik den koetsier. Allons! en span het rijtuig in, vraag of de dokter meêgaat en volg dan!
't Scheen, de schimmel verstond wat verordend werd. Hij kijkt rond, tot Hendrik kwam, en nu hij dezen in 't oog krijgt plaatst hij zich voor hem. Naauwelijks zet Hendrik zich in den zadel, of vrolijk hinnikende ijlt het paard heen en den weg op. Verscheiden gevaarlijke punten rent hij voorbij. Eindelijk, waar de sneeuw met een hoogen heuvelenreeks den weg ten halve verspert en het vrije gedeelte door laag afhangende boomtakken gevaarlijk wordt gemaakt, daar houdt het trouwe dier stil, ziet om naar zijn berijder en strekt den kop naar den grond. Daar ligt Willem Blos bewusteloos. Onder het rijden door een boomtak getroffen was hij van 't paard gestort. Daar ziet de koetsier den man dien hij zoo veel leeds heeft berokkend. Maar de nevel is van Hendrik geweken. Hij huivert van eerbied voor de geheimzinnige daad van den schimmel, en zinkt bij den verslagene neer, tracht het bloed, dat uit een hoofd-wonde vloeit, te stelpen, terwijl het paard den verpleegde en den verpleger bewijzen van erkentlijkheid geeft. Het rijtuig komt daar ter plaatse. Poel springt er uit, staat een oogenblik verbaasd over het tafreel, en is dan terstond weêr dokter. Hij legt met de hulp van Alida het eerste verband, en met de meeste voorzichtigheid wordt de bewustelooze naar de villa gebracht.
In ongeduld en spanning had Iltema de terugkomst afgewacht. Nu opent hij zelf de deur. In der haast was alles gereed gemaakt om den ongelukkige te ontvangen, en, onder toezicht, wordt Blos op een ledekant gelegd en middelen aangewend, ten einde den lijder het leven te hergeven.
‘En was het zoo, dokter?’ vraagt Iltema, als hij half meent dat de ijverige geneesheer gelegenheid heeft naar hem te luisteren, ‘heeft dat paard ons den weg gewezen?’ De dokter knikt slechts met het hoofd en bepaalt overigens al zijn aandacht bij den bewustelooze. Maar Hendrik Cingel, nog geheel in de macht zijner verbazing, geeft ongevraagd antwoord:
‘Met uw verlof, menheer! zoo was het. Een wonder, menheer! of het laatste der dagen gekomen is, en het tijd wordt dat de menschen belijdenis van zonde doen. En ik wil u wel zeggen, dat ik Blos mijn patroon veel kwaad heb gedaan, met hem te belasteren, en ook, om daaraan schijn van waarheid te geven, heb ik die stallantaarn tusschen het puin gestoken. En het kan mij niet schelen wat u en een ander er van zegt; ik weet, ik heb slecht gedaan, en heb er berouw van. Zie, God lof! daar opent de patroon de oogen, hij leeft, en ik zou
| |
| |
haast naar den stal gaan om die vreugdetijding den schimmel in 't oor te fluisteren.’
‘Waar ben ik?’ vraagt Blos met half ontsloten oogen. ‘Ik voel, het zal een einde nemen met mij. Zijt gij dat werkelijk, oom Iltema, dien ik daar als in een nevel zie? Ik ga heen waar mijn vader is, en deze ure herhaal ik, wat ik u eens heb gezegd: Hij was niet schuldig aan uws vaders dood. Wat hij den ouden man aanbood, werd door diens fierheid afgewezen.... zoo was het. Met zulk een verklaring op de lippen ging mijn vader de eeuwigheid in. Mijn last is volbracht.... ik volg hem.’ Hij zinkt in zijn kussens, en het bewustzijn verlaat hem.
‘Hoort gij dat, Jacoba?’ vraagt Iltema.
‘Wat die stervende man zegt is de waarheid,’ bekent ‘de trouwe zorg.’ ‘Ik heb nooit het tegenovergestelde gezegd. Altoos, dat de oude heer niets van zijn voorzoon genoten heeft. Eer ik ooit zeggen kon waardoor, zijt ge mij altoos in de rede gevallen. En ik zweeg door bezorgdheid voor uw opvliegendheid en drift.’
De schellen vallen Iltema van de oogen. Hij heeft een hard woord voor de huishoudster, doch 't is of zijn toegenepen lippen dat woord willen verpletteren. Hij wil niet onbarmhartiger wezen, dan een beest als de schimmel van Blos is. Hij ziet duidelijk in, dat er nog een andere drijfveer in de menschelijke natuur krachtig werkt, als alleen een zelfzuchtig streven naar rijkdom. Men kan zich voorstellen van welken invloed deze veranderde levensbeschouwing van den rijken man is op het geluk der verschillende personen in dit verhaal voorkomende, in de eerste plaats voor Willem Blos, die na harden strijd, aan het leven wordt hergeven.
Als eenige maanden later dokter Poel op de Villa dineert en Iltema hem vraagt, of hij het geval met den schimmel aan dien duitschen schrijver zou melden, antwoordt Poel, dat Maximiliaan Perty in zijn boek getiteld: ‘Ueber das Seelenleben der Thiere,’ twee dergelijke voorbeelden opteekende.
|
|