De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Vertalingen en herdrukken.De jeugd van beroemde mannen, door Agatha, schrijfster van ‘de dochter van den kosak’, ‘de pages van den baron de Montigny’ en ‘de genius van het kransje’. Met platen. Leiden, firma van den Heuvell en van Santen.Het denkbeeld van de schrijfster, om beroemde mannen juist in hunnen jeugdigen levenstijd te doen kennen, ten einde meer tot hen aangetrokken en tot navolging van hun voorbeeld te worden aangespoord, getuigt evenzeer van menschenkennis en paedagogischen takt, als de uitvoering van dat denkbeeld in een boekdeel van 223 bladzijden, met een viertal lieve plaatjes voorzien, hare vlugge pen, haren genialen geest, haren onderhoudenden trant en levendigen stijl eer aan doet. Indien het oude spreekwoord, dat zij op den titel drukken liet, ‘leeringen wekken, voorbeelden trekken’ nog niet verouderd is, - en hoe zou dit mogelijk zijn zonder eene geheele verandering der menschelijke natuur? - dan heeft Agatha hier zeker een goed werk verrigt, zoo althans de voorbeelden, die hier ten tooneele treden, goede trekkers zijn. Dit nu is in den regel hier het geval. Over het algemeen zal men de keus der schrijfster gelukkig kunnen noemen. De personen, die hier geschetst worden in de dagen hunner jeugd, meest allen zeer bekend en beroemd in de geschiedenis, zijn de volgende: de Ruyter, Karel Linnaeus Napoleon, Hans Christiaan Andersen, Mozart, Willem Bilderdijk, Michel Angelo, Turenne, Händel, James Watt, Jenner, Eisenga, Isaac Newton, Benjamin Franklin, Pope, Winckelmann. Al deze voorbeelden staan hierin met elkander op ééne lijn, dat het voorbeelden zijn van werkelijk beroemde mannen, die onder hoogere leiding het hun aangeboren talent hebben ontwikkeld, en reeds in hunne jeugd trekken hunner toekomstige grootheid hebben aan den dag gelegd. En toch ontbreekt het hier aan verscheidenheid niet. Afkomst en volk, leeftijd en talent, werkkring en invloed op tijdgenoot en nageslacht, alles is bont dooreen gemengd, gelijk het ook is in het werkelijke leven. Men treft hier geboren helden aan, te water en te land, dichters en schilders, beeldhouwers en toonkunstenaars, natuur- en werktuigkundigen; sterren van de eerste grootte op het gebied der geschiedenis, hoogst geschikt, om jeugdige gemoederen te boeijen, sluimerende krachten te wekken, tot navolging te prikkelen op de baan des roems en der grootheid. Men wordt de ouderlijke woning, waarin deze talenten ontloken, de scholen of werkplaatsen, waarin ze zich verder ontwikkelden, binnengeleid. Men ziet ze handelen of lijden; men hoort ze spreken, zoo als zij werkelijk gesproken of althans waarschijnlijk zullen gesproken hebben, vooral op de keerpunten van hun jeugdig leven, hetzij in zamenspraken met ouders, leermeesters, vrienden, of in de eenzaamheid, in alleenspraak met zich zelven, of in beteekenisvolle droomen, die kort daarna of in later leeftijd, even als die van een Jozef, werden bewaarheid. En wat niet de minste verdienste der schrijfster mag heeten, zij heeft vooral daar. voor gezorgd, dat er met levendige kleuren geschetst werd, met hoeveel tegenstand van ouders, betrekkingen, onderwijzers, ligchaamszwakte en gebreken, stand in de wereld en fortuin, verre de meesten dezer groote mannen in hunne jeugd hebben moeten kampen, om eindelijk door al die hindernissen en struiken in een lachend landschap door te breken en hunne grootsche bestemming te bereiken. Het spreekwoord: ‘God helpt, die zich zelven helpen’ en waar aardsche magt te kort schiet, daar komt de hemelsche te hulp, wordt hier aanmoedigend en opbeurend in een tal van voorbeelden te aanschouwen gegeven, die niet zullen naaten zegenrijken invloed uit te oefenen op menig ontvankelijk en vatbaar gemoed. | |
[pagina 334]
| |
Of wij nu echter van wege de onmiskenbare verdiensten, die dit werkje der begaafde schrijfster in onze oogen bezit, in elk opzigt bevredigd zijn met haren arbeid? Als wij ons niet vergissen, dan heeft zij ook dit werkje geschreven ten behoeve van de jeugd en wel van de Nederlandsche jeugd. Dit doel is wel niet op den titel uitgedrukt, het is ook uit het opschrift boven het voorwoord niet af te leiden, waar zij hare ‘lezers en lezeressen’ aanspreekt; maar het ligt toch in den aard van het geheele werk, dat de jeugd beschrijft van beroemde mannen. De schrijfster zelve gaat uit van den indruk, dien zij als kind van het lezen of hooren vertellen van het leven en de daden van hen ontving, en die haar bewoog om hen te schetsen in de dagen hunner jeugd. Indien wij ons hierin niet vergissen, en wij doen het zeker niet, dan komt het ons voor, dat het eerste gedeelte der spreuk op het titelblad: ‘leeringen wekken, voorbeelden trekken,’ hier en daar wel ietwat meer door haar kon behartigd zijn. Het ontbreekt toch aan trekken uit het jeugdig leven van sommige dier mannen niet, die zeker wel verre van navolgenswaardig zijn en der onnadenkende jeugd ligt op de gedachte zouden brengen, dat ook deze behooren tot de vereischten, om een groot man te worden. Wij stemmen gaarne toe, dat de vrees voor nadeelige en schadelijke indrukken, die de jeugdige feilen van sommigen hunner zouden kunnen uitoefenen, daar geringer is, waar, gelijk zulks bij den onverdragelijk pedanten Alexander Pope het geval is, het kwaad zich zelf straft; maar niet overal treedt het in eene zoo afschrikkende gedaante op. Soms maakt het veel meer den indruk, alsof er iets natuurlijks, ja iets goeds in ligt, alsof het onafscheidelijk is van het karakter eens mans, die groot zal worden. Men denke b.v. aan de verschrikkelijke verveling, die de kleine Michiel de Ruyter heeft, zoodra hij op de schoolbank zit; aan zijne waarlijk niet lofwaardige beantwoording van de vermaningen zijns vaders en van gedane beloften, om zijn best te doen, door allerlei brutaal kattekwaad, om een zestigjarigen ‘schoolmonarch’ het leven te verbitteren, en zijn vader te doen uitroepen, dat hij van al de elf oudere kinderen te zamen niet zooveel verdriet had als van hem alleen. Men leze voorts de beschrijving van zijn leventje in de lijnbaan, waaruit hij plotseling wegloopt, om alles te vergeten wat hem gezegd is. En toch is dit voorbeeld van den jeugdigen de Ruyter, die bij al zijne ondeugendheid toch een goedhartige en ouderlievende knaap was, op verre na het kritiekste niet. Men treft hier waarlijk leelijke trekken aan, zonder dat de schrijfster er ook maar een enkel woord tot teregtwijzing of waarschuwing aan toe voegde. Als b.v. de nog zeer jeugdige Napoleon tegenover zijn' ouderen broeder zich regt, verschaft met nagels en tanden, als hij gelooft hem wel te kunnen doodslaan, waar hij hem het mooije metalen kanonnetje ziet aanraken, dat hij van den graaf van Marbeuf gekregen heeft, en zijne moeder lacht als Napoleon zijn vermeende regten op dergelijke wijze verdedigt, dan kenmerken deze trekken wel treffend beide den jeugdigen Napoleon en zijne moeder, maar dan zou daar toch een ernstig woord van afkeuring en bestrijding niet misplaatst geweest zijn van de zijde eener schrijfster, die het boek, dat dergelijke trekken van een aanstaand groot en beroemd man bevat, de onbezonnen jeugd in de handen geeft. Niet anders is het ook met de kermis op een dorp in de nabijheid van Brienne, waarheen de directeur der kweekschool geene vrijheid gegeven had om te gaan, uithoofde de ongeregeldheden die er het vorige jaar hadden plaats gehad; een verbod dat Napoleon niet alleen al de kweekelingen doet overtreden, door aan hun hoofd den zijmuur der speelplaats te ondermijnen, maar dat ook geheel straffeloos overtreden wordt, ja met lofprijzing van den directeur op het overleg, dat zoo goed bij hunne aanstaande roeping paste. Doch misschien vorderen wij te veel van onze schrijfster van hetgeen men zedelijke en godsdienstige bedoelingen noemt, ook in den meer algemeenen zin dezer | |
[pagina 335]
| |
woorden. Ware het haar vooral daarom te doen geweest, zij zou, bij den rijkdom der keus, zeker enkele van de hier ten tooneele tredende helden plaats hebben doen ruimen voor anderen; zij zou ons vaderland op ruimer schaal hebben bedackt, dat van de zestien personen slechts een drietal levert, waardig eene plaats naast de vreemden te beslaan; zij zou althans wel een enkelen gekozen hebben, wiens naam meer bepaald op godsdienstig en kerkelijk gebied een goeden klank heeft; zij zou zich niet tevreden gesteld hebben met de vermelding, dat sommigen hunner geheel iets anders geworden zijn, dan hetgeen bekrompen ouders of onverstandige betrekkingen van hen dachten te maken, maar meer opzettelijk aangewezen, hoe menigmaal juist in het ouderlijk huis en onder die ouderlijke tucht de grondslag gelegd werd van beginselen, die de edelsten hunner hebben gekenmerkt, en die hen niet alleen groot en beroemd, maar ook beminnelijk, edel, navolgenswaardig en zegenrijk deden zijn in hun gansche volgende leven. Wij zouden onbillijk zijn, indien wij voorbij zagen, dat zij datgeen niet geheel buiten rekening heeft gelaten, wat ook van den grootsten en meest beroemden sterveling den eigenlijken adel uitmaakt. Zij laat b.v. niet na, ons mede te deelen, dat men van Pope, hoe gezien hij ook als dichter was, als mensch zeer weinig hield. Zij vergeet niet van Händel te vermelden, dat hij in zijnen Messias het werk van Jezus op hartverheffende wijze verheerlijkt heeft, en dat zijn wensch, om op goeden vrijdag, den sterfdag van Jezus, dien hij zoo liefhad, de aarde te verlaten, ook vervuld werd. Nogtans staan de trekken van dit inwendig hooger leven des geestes in een boek voor de Nederlandsche jeugd te zeer op den achtergrond. Hoe zou het anders mogelijk zijn, dat het leven van de Ruyter, bij wien zijne innige en ongeveinsde godsvrucht niet minder op den voorgrond treedt, dan zijne bekwaamheid als vlootvoogd, wel besloten wordt met de bekende anecdote van zijne ingenieuse wraak op den hem benijdenden kommandant der bezetting van Amsterdam, maar met geene der vele en treffende proeven van zijn vertrouwen op den Almagtige, van zijnen diepen eerbied voor de Allerhoogste Majesteit, van zijn warmen en onveranderlijken ijver voor de eer van God en van zijnen heiligen naam. Achten wij dit eene schaduwzijde van den lofwaardigen arbeid der verdienstelijke schrijfster, die zich misschien al te zeer in het oorspronkelijk gedeelte van haar werk liet wegslepen door het voorbeeld van de Fransche schrijfster Louise Colet, aan wie zij een viertal dezer levensbeelden ontleende, op denzelfden onderhoudenden trant geschetst, wij willen haar daarom niet te hard vallen of den al te strengen zedemeester spelen op het gebied des bontkleurigen levens. Wij willen liever besluiten met dank voor het vele schoone, ware en goede, dat ook dit werk harer vlugge hand bevat, en met de hoop, dat zij het doel, dat zij zich voorstelde, mag bereiken: de prikkeling der vaderlandsche jeugd tot het lofwaardig streven, om, opgeheven en gedragen door de kennismaking met vele waarlijk groote mannen, ook waarlijk groot te worden en bovenal den roem na te jagen van de ware grootheid, die bestaat in volhardende besteding van de ons geschonken talenten ter eere van Hem, die ze ons gaf en ten nutte van anderen, waartoe ze ons geschonken zijn. Zij zelf heeft dat als den waren roem gekenmerkt aan 't slot van de genius van 't kransje in de volgende regels: Den roem dien reine zelfvoldoening
En waar geluk ons geeft,
Siert hem alleen, die ijvrig werkend
Voor 't heil van andren leeft.
L. Th.v.V. | |
[pagina 336]
| |
Merkwaardige avonturiers en onverklaarde geheimen, door Lascelles Wraxall. Uit het Engelsch. Twee deelen. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon.Een titel, die nog al aantrekt, vooral voor hen die van geheimzinnige, afschuwelijke en avontuurlijke romans houden, waar een half dozijn moorden in voorkomt; en behalve den titel trekken ook de beide titelvignetten dergelijke. luî, want dat in het eerste deel stelt den moord voor van graaf Fersen te Stokholm in Juni 1810, en dat in het tweede den moord op, den graaf von Königsmarck op 1 Juli 1694 in het keurvorstelijk paleis te Hanover gepleegd; het is dus met dit lokaas van bloedige tooneelen en treurige, geheimzinnige geschiedenissen in de hand dat Wraxall, en nu wederom de Nederlandsche vertaler van dit boek, hun papieren kind de wereld inzonden. Vraagt men nu tot welk soort van werken het moet gerekend worden, dan antwoordt zeker ieder onbevooroordeelde met een twijfelachtig schouderophalen: 't is toch moeilijk om te zeggen waartoe het behoort. Een roman is het niet, want zooveel als het kan vertelt dit boek de naakte waarheid, en vlecht de schrijver nergens eenige aantrekkelijke intrigue of iets van dien aard in: een geschiedboek is het ook niet, want dan zon het een aaneengeschakeld verhaal van eenige belangrijke geheurtenissen moeten bevatten, en zouden met kennis des onderscheids de daarin opgenomen stukken gekozen zijn. Maar wat is het dan wel, vraagt men? Goede vriend, is het antwoord, niets anders dan een olla podrida, eene ratatouille, eene verzameling van historische kliekjes. De schrijver had blijkbaar enkele opstellen zooals over Lodewijk XVII, Alberoni, het ijzeren masker, von Neuhoff, Cagliostro en mogelijk nog enkele anderen liggen; van het eene mysterie kwam hij op het andere, zoo verzamelde hij er nog wat, bond al die geheimen en avonturen met een' titel (en dan nog wel een' zeer onvoldoenden) aanéén en vandaar het boek, welks vertaling de heeren Noman het Nederlandsche publiek aanbieden. Ik zeide dat de titel onvoldoende was - ik beweer dit van den Nederlandschen, die ik vermoed dat grootendeels naar den mij onbekenden Engelschen gevolgd is, en ik geloof recht te hebben in die uitspraak van onvoldoendheid, daar het gemakkelijk te bewijzen valt dat er personen in het boek worden behandeld, die men zelfs niet met een zweem van recht of billijkheid onder de avonturiers mag rangschikken, en wier geschiedenis ook niet tot de nog onverklaarde geheimen behoort. Wanneer men eene bepaling geven zal van avonturiers, dan geloof ik dat zij hierop moet neêrkomen: avonturiers zijn die personen, welke door allerlei stoutmoedige daden en aanslagen van een laag tot een zeer hoog standpunt zich weten te verheffen (b.v. Napoleon III), of die, van welke afkomst ook zijnde, zioh door hunne zonderlinge lotgevallen in de wereld berucht hebben gemaakt; en als men nu aan deze bepalingen alle personen uit Wraxalls boek toetst, zijn er enkelen, die deze proef niet kunnen doorstaan, b.v. zal men dan graaf Axel Eersen, von Kanitz, Filip Christoffel von Königsmarck en enkele anderen avonturiers noemen? Of zal men soms, om op het tweede gedeelte van den titel te letten, den dood van Königsmarck, nu Wraxall er alle bijzonderheden van verhaalt, onder de onverklaarde geheimen mogen rangschikken, en is zulks met vele andere hier voorkomende verhalen niet het geval nu de kritiek der geschiedenis haar lichtende fakkel daarover heeft doen schijnen? Het moge als de moeite waard worden beschouwd om over sommige der genoemde personen of feiten nog een enkel woord in het midden te brengen, hetwelk mogelijk dienen kan om eenige zaken op te helderen of te verbeteren. - Wij stuiten het eerst van allen op een hoofdstuk van Lodewijk XVII. De schrijver heeft evenals zoovelen voor hem, en zooals mogelijk nog velen na hem | |
[pagina 337]
| |
zullen doen, de identiteit ven den Delftschen hertog van Normandië met den zoon van Lodewijk XVI ontkend, en men moet toegeven dat er nog veel wonderlijks en vreemds in diens geschiedenis gevonden wordt; doch om zoo bepaald tegen te spreken dat hij Lodewijk XVII geweest is, durf ik evenmin als menig ander te doen. Ik ontmoette onderscheidene malen menschen, die hem gezien en gesproken hebben, en die zoo ingenomen waren met den persoon dat zij volkomen overtuigd waren een prins voor zich te hebben; dit moge niet als een bewijs kunnen gelden, toch schijnt het vreemd dat hij op allen denzelfden indruk maakte. Zijn eigen gelaat moge de trekken der Bourbons al niet teruggegeven hebben (daarvan geeft zijn verdediger en vriend Gruau de la Barre zelf voldoende reden op), doch dan is het al weêr vreemd dat zijne kinderen en vooral zijne dochters bekende familietrekken bezaten; zijne tweede dochter vooral geleek frappant op Marie Antoinette. 't Kan nog alles toeval zijn, doch voor een bedrieger kunnen wij hem voorloopig nog niet houden; op zijn allerhoogst voor een bedrogene, wanneer men hem met alle geweld vorstelijke geboorte ontzeggen wil. Wat evenwel in deze zaak wel nadenkenswaard is, zijn zijne laatste oogenblikken (Gruau de la Barre III, 1023 vlgg.) waarbij hij woorden uitte, die een bedrieger op zijne stervensponde niet zou gesproken hebben, en volgens getuigen, onze landgenooten, geloofwaardige en geachte personen - Gruau noemt ze - werden er in zijn ijlen klanken en woorden gestameld en soms verstaanbaar door hem uitgesproken, die niet uit den mond kunnen gekomen zijn van hem, die slechts voorgaf dauphin van Frankrijk te zijn. C'est donc une histoire à refaire, een nog onopgelost geheim, waarvan de sluier na den dood der hertogin van Angoulême wel nimmer zal worden opgeheven. Wat de geschiedenis van Alberoni aangaat, deze is gewis reeds belangwekkend genoeg, doch door gebruik te maken van de mémoires van St. Simon had er nog menige anecdote bij kunnen gevoegd worden, welke het verhaal nog lezenswaardiger had kunnen maken; omtrent de wijze waarop Alberoni zich bij Vendôme wist in te dringen vertelt St. Simon dingen, waaronder wel een weinig van St. Anna loopt; hij die er begeerig naar is, leze genoemd werk 3e deel, bl. 251 vlg. (Edition Hachette 1858). Hetzelfde geld voor het leven van den ‘Hertog’ van Ripperda, wiens levensbeschrijving men eveneens zeer uitvoerig vinden kan, onderanderen in Koks Vaderlandsch Woordenboek in voce. St. Simon deelt in het 9e deel zijner mémoires ook eene menigte bijzonderheden omtrent hem mede. Ik wil om later te blijken redenen een weinig uitvoeriger zijn over den ‘Man met het ijzeren masker,’ dien Wraxall naar mijn inzien geheel verkeerd houdt voor den tweelingbroeder van Lodewijk XIV; dit bericht toch steunt bijna alleen op hetgeen daarvan vermeld staat in de valsche Mémoires van den hertog de Richelieu, en wat Voltaire ons daarvan mededeelt met een air alsof hij er wonder wat van wist, doch niet alles wilde en mogt zeggen wat hem bekend was. En niet minder schuld dan zij beiden hebben ook de romanschrijvers, die gretig zulk interessant nieuws opvingen om er een boek over bijeen te flansen, zooals Fournier, Zschokke, Arnou, P.L. Jacob en anderen. De letterkunde over die persoon is zoo rijk dat er mogelijk wel een half dozijn octavobladzijden zouden volgeschreven kunnen worden met de titels der werken waarin uitsluitend over deze geheimzinnige geschiedenis gehandeld wordt; Wraxall geeft nog niet eens op welke personen men al giste dat achter dat masker verborgen zaten, want behalve dat velen meenden dat het een tweelingbroeder van Lodewijk XIV zou zijn, dachten anderen aan Frans van Vendôme, hertog van Beaufort, den zoogenaamden roi des halles, anderen weder aan Lodewijk van Bourbon, graaf van Vermandois, bastaard van Lodewijk XIV en mademoiselle de la Vallière, nog weder anderen aan den gevallen minister Nicolas Fouquet, zelfs droomde men van James graaf | |
[pagina 338]
| |
van Mommouth, bastaard van Karel II van Engeland en Lucy Walters, of van Mohammed IV, den afgezetten sultan! Men ziet dus, gissingen genoeg, welke ik evenwel geen van allen voor de ware houd. Toen Karel III hertog van Mantua in 1665 overleed volgde zijn 13jarige zoon Ferdinand Karel IV hem op onder voogdij zijner moeder Isabella Clara, dochter van Leopold I, keizer van Duitschland. Toen de prins meerderjarig werd, was zijne regeering slechts eene aaneenschakeling van slemppartijen en ontuchtige zaken; hij was steeds overgegeven aan de grootste weelde en had daarom voortdurend groote sommen gelds noodig; het arme hertogdom kon onmogelijk aan die eischen voldoen; van deze geldverlegenheid meende nu Lodewijk XIV ten zijnen voordeele partij te kunnen trekken, en daardoor tevens een einde te maken aan de geschillen, welke toen reeds begonnen over de mogelijke erfopvolging in Mantua, daar de wellustige Gonzaga bij zijne gemalin en nicht Anna Isabella Gonzaga, dochter van Ferdinand III van Guastalla, geene kinderen had. Een hertogdom midden in Noord-Italië tusschen Savoie, Frankrijk, Oostenrijk en het Milaneesche gebied gelegen was eene begeerlijke bezitting voor velen; er waren er evenwel twee, die er voornamelijk aanspraak op maakten, nm. Karel V hertog van Lotharingen, die in zijne pogingen door keizer Leopold ondersteund werd wegens al de diensten, welke Karel V hem en het keizerrijk bewezen had, en vooral ook om daardoor 's keizers zuster Maria Eleonora, de vrouw van den Lotharinger, op een' troon te plaatsen; de tweede pretendent was Vincent Gonzaga, die door Karel II van Spanje ondersteund werd, en al vast het hertogdom Guastalla voor zich begon te eischen. Karel IV van Mantua vreezende dat hij dit landje hetwelk hij sinds 1678 wederrechtelijk in bezit had, zou moeten afstaan, en berekenende dat hij, als zijnde een afstammeling van Lodewijk, hertog van Nevers en Rethel, half en half Franschman was, zocht zijn troost bij Lodewijk XIV, wien dit niet ongevallig was. De Franschen hadden sedert 1632 de vesting Pignerol in Noord-Italië in bezit, doch Lodewijk wilde gaarne eene stad hebben, die meer binnenslands gelegen was en hem daardoor meer invloed in de Italiaansche zaken geven kon; nauwelijks dus wendde zich Karel van Mantua tot hem of hij had Casale de oude hoofdstad van het graafschap Montserrat in het oog, dat gunstig gelegen tusschen de verschillende Noord-Italiaansche staten, aan Frankrijk dien invloed in dat land verschaffen kon, welken de koning zich daar wenschte. D'Estrades, Fransch gezant te Venetië was het, die het op zich nam daarover geheime onderhandelingen aan te knoopen met den hertog van Mantua. Deze was wel meerderjarig, doch nog immer afhankelijk van zijne moeder, die eigenlijk de regeering in handen had; om zich nu onafhankelijk te toonen en daarbij tevens een middel aan te wenden om zijne geldmiddelen in beteren staat te brengen, besloot Karel IV zich met d'Estrades of liever met Lodewijk XIV over de voorwaarde te verstaan, en koos daartoe een vertrouweling uit, die reeds onder de vorige regeering groote macht bezeten had; dit was Ercolo Antonio Matthioli, iemand uit eene oude grafelijke familie, die in 1640 geboren was. Hij had te Bologna in de rechten gestudeerd en was aan die hoogeschool later lector geworden. Karel III van Mantua had hem tot staatssecretaris benoemd en diens zoon stelde hem aan tot lid van den senaat. Aan dezen man nu openbaarde Karel IV het geheim en verzocht hem de onderhandelingen te beginnen. Matthioli had eerst samenkomsten met zekeren dagbladredacteur Benedetto Guiliani te Verona, die hem op last van d'Estrades bespieden en polsen moest, en dit onderhoud had de gewenschte gevolgen. Matthioli, die hoopte zich bij den koning van Frankrijk aangenaam te maken, en in Mantua de eerste staatspersoon te worden, omhelsde met hart en ziel Lodewijks voorstel, om Fransch garnizoen in Casale te leggen, waarvoor Lodewijk XIV een half millioen franken betalen en zijne hooge bescherming aan Karel IV verleenen zou. In Maart 1678 hadden d'Estrades | |
[pagina 339]
| |
en Karel IV eene samenkomst te Venetië, waarna de laatste besloot Matthioli naar Parijs te zenden. Dit geschiedde, waarop de Mantueesche graaf als gevolmachtigd minister met Guiliani als secretaris over Zwitserland naar Parijs ging, en daar in de laatste dagen van November van het genoemde jaar aankwam. Den dag na zijne aankomst had hij in tegenwoordigheid van d'Estrades, die intusschen ook te Parijs gekomen was, een onderhoud met den Franschen minister van buitenlandsche zaken Pomponne. Na ettelijke bijeenkomsten werd op 8 December 1678 te Versailles in het grootste geheim een tractaat opgesteld, waarbij bepaald werd dat de hertog van Mantua Fransche bezetting in Casale zou toelaten, dat als er een Fransch leger in Italië kwam Karel IV daarover het bevel voeren, en dat de hertog na het goedkeuren van dit verdrag 500.000 franken ontvangen zou. Matthioli had daarop een gehoor bij den koning, die hem een' kostbaren ring en 400 doubles (misschien 2000 fr.) gaf met belofte van het duizendvoud dezer som als alles in orde was. Verder beloofde hij hem zijn zoon Cesare Antonio, die toen ruim 13 jaar was, als page bij zich in dienst te nemen, en aan zijn' broeder eene rijke abdij te geven. Matthioli keerde terug en werd aanstonds tot staatssecretaris door Karel IV aangesteld. Ondertusschen vereenigden de markies de Boufflers, kolonel-generaal der dragonders, en Catinat, toen nog slechts brigadegeneraal bij de infanterie, troepen aan de Italiaansche grenzen. Dit werd, niettegenstaande men die zaak geheim had willen houden, gehoord, en de diplomatie begon zeer beangst te worden dat dit oprukken van troepen naar Pignerol met een inval in Savoie, de republiek Genua, of met het overrompelen van Casale eindigen zou. De vrede van Nijmegen was eerst onlangs gesloten, die van St. Germain en Laye stond voor de deur, zoodat er aan verraad gedacht moest worden bij deze bewegingen van het Fransche leger. Matthioli stelde eene samenkomst te Venetië met de Fransche gevolmachtigden den baron d'Asfeld en Pinchesne onder nietsbeduidende voorwendsels uit, waarop de gezanten van Oostenrijk en Spanje naar Mantua gingen om den hertog te vragen, wat er waar was van de geruchten, welke verhaalden dat Casale eene Fransche bezetting ontvangen zou. Er scheen dus reeds iets van deze zaak te zijn uitgelekt; de hertog van Mantua sprak de zaak evenwel geheel tegen. Matthioli beloofde na verschillende aanzoeken van d'Asfeld dat de uitwisseling van het tractaat den 9den Maart 1679 te Increa, een dorp bij Casale, zou plaats hebben, terwijl zijn meester zich naar genoemde vesting zou begeven om er negen dagen later de Fransche bezetting te ontvangen. D'Asfeld ging daarop naar Pignerol om zich bij Catinat te voegen, toen hij onderweg op bevel van Melgar, gouverneur van Milaan, werd opgelicht, om hem gevangen te houden, totdat alle maatregelen waren genomen om de bezetting van Casale te verhinderen. Matthioli kwam daarop te Venetië en verklaarde aan Pinchesne dat zijn meester genoodzaakt was geweest een ander verdrag met Venetië te sluiten, en dat hij dus zijne beloften ten opzichte van Frankrijk niet houden kon. Pinchesne echter wist dat Matthioli zich eenige dagen te Milaan had opgehouden, waar hij zonder twijfel verbindtenissen met het Spaansche gouvernement had aangegaan, mogelijk wel omdat men daar den hebzuchtigen man grooter beloften had gedaan dan te Parijs. Lodewijk XIV vernemende dat d'Asfeld gevangen was genomen, doch nog niet wetende dat Matthioli mogelijk den schelm speelde, zond nu Catinat, onder den naam van de Richemont, in stilte naar Increa. Hij werd op dien tocht vergezeld door den gouverneur van Pignerol Saint-Mars en nog een ander vertrouwd persoon; Matthioli kwam er echter niet; en nu hoorde Catinat dat de boeren in den omtrek zich wapenden om de Franschen, welke het gerucht zeide dat komen zouden, te dooden. Catinat ging daarop naar Casale onder den schijn van een eenvoudig officier uit het Fransche Pignerol te zijn; hij werd er goed ontvan- | |
[pagina 340]
| |
gen, doch men begrijpt licht dat er van de uitwisseling der tractaten niets kwam. D'Estrades begon ondertusschen ongerust te worden dat er van de zaak niets zou komen en schreef een langen brief aan Matthioli; deze brief werd 24 Maart 1679 verzonden uit Turin, waar d'Estrades weinige dagen te voren den markies de Villars als gezant vervangen had. ‘Hoewel wij reeds den 24sten hebben’, schrijft d'Estrades, ‘en alles wat gij verlangt gereed is, zou ik toch niet kunnen gelooven dat de bedoelingen van zijne Hoogheid en van u niet meer dezelfde zijn. Gij weet zeer goed hoe nuttig die zaak hem voor het tegenwoordige en hoe roemrijk voor het vervolg zou zijn, en gij hebt hem (Karel IV) dit zoo goed doen inzien, dat ik daaromtrent geen het minste wantrouwen koesteren kan; ik stel nog meer vertrouwen in u, als ik mij voorstel welk groot belang gij hebt bij het volbrengen van zulk eene groote zaak, wier beëindiging u zoozeer tot eer zal strekken bij den machtigsten en edelmoedigsten koning der wereld, die u reeds getoond heeft hoeveel dank hij u daarvoor verschuldigd was.... Daar hij zijn woord altijd gehouden heeft, kunt gij ook gerust op zijne beloften rekenen; gij kunt wel aannemen hoe gevaarlijk het voor u zijn zou van uwen kant de uwe niet te vervullen; na alle gedane stappen en genomen maatregelen zoudt gij zijne Hoogheid en u aan groote ongelukken blootstellen, indien zijne Majesteit reden had van te denken dat men ter kwader trouw met hem had gehandeld, vooral na een verdrag dat in alle vormen gesloten en gegrond op eene volmacht, welker niet vervulling slechts strekken zou om den vorst in het verderf te storten, die aan uwen raad gehoor geeft en die ongetwijfeld beroofd zou worden door de Spanjaarden, die zich voor altijd zouden willen bevrijden van de vrees, welke het gerucht van deze zaak hun reeds heeft ingeboezemd. Ik heb u reeds gezegd, Mijnheer, dat ik nog evenzeer aan uwe welgezindheid geloof; het is dan ook niet om u op te wekken om weder dezelfde welwillende gevoelens te koesteren of om ze te bevestigen dat ik u zóó schrijf, maar het is slechts opdat een langer uitstel de goede meening niet doe veranderen, welke men van u heeft, en opdat men niet zou beginnen te vermoeden dat eene zaak welke het van zooveel belang is om geheim te houden, ruchtbaar gemaakt is, hoewel de koning en allen, die de eer hebben hem te dienen, het zóó goed bewaard hebben dat er door hun toedoen niets is uitgelekt.’ - Uit dit schrijven ziet men reeds dat d'Estrades alles behalve eervolle vermoedens omtrent Matthioli begon te koesteren, deze antwoordde natuurlijk niet op den brief. Het vermoeden van den Franschen gezant werd tot zekerheid gebracht toen de hertogin-weduwe van Savoie, die voor haren minderjarigen zoon Victor Amedeus II dit hertogdom bestuurdeGa naar voetnoot(*), bij zekere gelegenheid aan d'Estrades vertelde dat Matthioli bij zijne doorreis, toen hij uit Parijs naar Mantua terugkeerde, de afschriften had gegeven van al de stukken, die betrekking hadden op de onderhandelingen te Casale, en dat hij haar tot zelfs in de minste bijzonderheden alle omstandigheden van die zaak had medegedeeld. D'Estrades zag die kopijen en bleef overtuigd dat Matthioli een schelm was. De Italiaan had van de regeering te Turin, die Oostenrijksch gezind was (de regentes alléén was op hand van Frankrijk), 2000 franken ontvangen, en voor het verraden van dezelfde geheimen aan het Spaansche bestuur te Milaan had men hem daar 500 gouden kronen uitbetaald. Men kan nagaan hoe Lodewijk XIV te moede was, toen hij deze tijding ontving. De Italiaan moest boeten voor zijne misdaden, niet door te sterven, maar door eene levenslange opsluiting; dit laatste was evenwel zoo gemakkelijk niet; vooreerst was gevangennemen zelfs een lastig werk, | |
[pagina 341]
| |
en ten anderen moest die geheele zaak geheim worden gehouden, daar het anders te wachten was, dat Oostenrijk, Spanje en al de Italiaansche staten zich zouden verbonden hebben tegen den Franschen koning, die zooals men na kan gaan, na het sluiten van de vredesverdragen van Nijmegen en St. Germain er niet bijzonder op gesteld was om aanstonds weder met geheel Europa in oorlog te geraken, wegens deze schending van het volkenrecht; en dit was toch inderdaad het oplichten van een der eerste staatsdienaren van den hertog van Mantua. Doch al die bedenkingen moesten plaats maken voor den lust naar wraak. De Fransche minister van oorlog de Louvois zond namens den koning bevel naar de Italiaansche grenzen om Matthioli in hechtenis te nemen en schreef tevens aan Saint-Mars, bevelhebber der staatsgevangenis van Pignerol onder anderen het volgende (26 April 1579): ‘De koning heeft bevel gezonden aan den abt d'Estrades om te beproeven of hij een man in handen kon krijgen, over wiens gedrag de koning alles behalve tevreden was; Z.M. heeft mij verder gelast u dit mede te deelen, opdat gij geene zwarigheid maken zoudt hem te ontvangen, als hij u wordt toegezonden, en opdat gij hem zóó gevangen zoudt houden dat hij met niemand gemeenschap kon hebben, en berouw gevoelt over zijn slecht gedrag. Men mag dus volstrekt niet bemerken dat gij uwen nieuwen gevangene hebt.’ - Ik deel met opzet dit briefje mede, omdat er in de laatste woorden volkomen is uitgedrukt met welk eene geheimzinnigheid die geheele zaak behandeld is. D'Estrades vernam nog nader dat de Mantuees de authentieke stukken van het verdrag niet aan zijn meester had willen ter hand stellen, zoodat hij in dat opzicht ook al schuldig was. Hij had weder een onderhoud te Turin met den Franschen gezant, die zich daarbij volkomen kon overtuigen van de gemeene handelingen van Matthioli; deze klaagde bij dit onderhoud over de groote sommen gelds, welke hij door zijn been en wederreizen en aan de maîtressen van zijn' jongen meester was kwijt geraakt; dit gaf als van zelf aan d'Estrades het middel in de hand om zich van den Italiaan meester te maken. Hij vertelde hem namelijk dat Catinat, die met Fransche troepen bij Pignerol stond, veel geld bij zich had; aangezien dit geld aan den koning behoorde, verzekerde hij dat er dus geen beter gebruik van kon gemaakt worden dan er wat van aan Matthioli te geven; daarom gaven zij elkander rendez-vous in de buurt van Turin om dan te zamen naar Catinat te gaan en er het gewenschte geld te ontvangen; dit geschiedde 2 Mei 1679. Door dat er een klein riviertje op hun' weg overstroomd en de daaroverliggende brug gebroken was, moesten zij hun rijtuig laten staan, en gingen, toen de overtocht hersteld was, te voet langs zeer slechte wegen verder totdat zij Catinat aantroffen, die hun in gezelschap van Saint-Mars, een officier de Villebois en vier soldaten opwachtte. Matthioli bekende na eenig over en weêrpraten dat hij de papieren betreffende het verdrag niet aan den hertog van Mantua, maar aan zijne vrouw ter bewaring gegeven had; Catinat ging daarop een oogenblik de kamer uit, waarop onmiddellijk de soldaten met Villebois binnenkwamen en den Italiaanschan graaf gevangen namen; behalve Catinat, d'Estrades en Saint-Mars wist niemand wie hij was en dacht men dat hij Lestang heette, onder welken naam hij later in de correspondentie ook dikwijls voorkomt. Matthioli werd aanstonds naar Pignerol vervoerd en daar onder de hoede van Saint-Mars gevangen gezet. Na eenige vergeefsche pogingen gelukte het Catinat eindelijk van hem te weten te komen waar zijne papieren verborgen waren; men kreeg deze, die voor den koning van het hoogste belang waren, door toedoen van den meergenoemden Guiliani in handen. Van eene bezetting van Casale kon vooreerst niets komen. Matthioli werd niet al te best behandeld, en zelfs eindelijk met een waanzinnigen monnik in dezelfde torenkamer opgesloten, totdat deze overleed. Om hem te beloonen benoemde Lodewijk XIV Saint-Mars in Mei 1681 tot gouverneur van Exiles op | |
[pagina 342]
| |
twaalf uur afstands van Pignerol; de Italiaan ging mede in eenen goedgesloten draagstoel met een geleide van soldaten. Zes jaren later werd Saint-Mars aangesteld tot gouverneur der eilanden St. Marguerite en St. Honorat werwaarts hij Matthioli wederom moest medenemen; dit geschiedde op nieuw in eenen goedgesloten draagstoel, terwijl het den gevangene streng verboden was op reis een enkel woord te spreken, en hij daarenboven een zwart masker droeg dat met stalen veêren voorzien hem in de gelegenheid stelde den mond voor eten en drinken in beweging te stellen. Men kan denken dat zulke maatregelen de nieuwsgierigheid zeer opwekten, en men daaruit vermoedde dat er een zeer hoog geplaatst persoon achter het masker schuilde; het valt evenwel licht te begrijpen dat men Matthioli's gelaat op die wijze gedurende zijne twaalfdaagsche reis bedekte, daar hij te zeer bekend was in de streken waar men doortrok; de reis toch liep onmiddellijk langs de Italiaansche grenzen. Saint-Mars schreef zelfs in een brief van 3 Mei 1687 aan Louis dat ‘hij hem zoo goed bewaakt had, dat niemand hem kon zien, zoodat nu iedereen trachtte te raden wie toch wel die gevangene zijn kon.’ Gedurende het verblijf op het eiland St. Marguerite, werd Matthioli, evenals vroeger steeds in de grootste afzondering gehouden en verliet nimmer zijne gevangenis; allerlei anecdoten, welke er omtrent hem van dit tijdstip verhaald worden, zijn verzonnen of berusten op valschen grondslag. Zoo wordt er onder anderen gezegd dat hij zijn naam (N.B. die van den graaf van Vermandois) op een zilveren bord zou gekrast, en dit uit het raam geworpen hebben; een visscher die het vond en terugbracht, zou zijn leven alleen aan zijne onkunde te danken hebben gehad, want de man kon niet lezen en dus niet vertellen wat er op stond; dit vertelseltje had volgens het schrijven van SaintMars zelven daaraan zijn oorsprong te danken, dat een predikant der Hugenooten, Salves genaamd, die na de herroeping van het edict van Nantes, op St. Marguerite gevangen gezet werd, de rage had om altijd allerlei zaken op zijne tinnen schotels en kannen te krassen en die daarna het venster uit te werpen; zelfs schreef hij op zijn linnen goed dat denzelfden weg opging, en altijd liep dat schrijven over hetzelfde onderwerp, namelijk daarover dat men hem onrechtvaardig gevangen hield; hieruit waren de bovengenoemde en zelfs nog andere anecdoten voortgevloeid. In de brieven van Louvois en in die van Saint-Mars wordt er alles behalve eerbiedig over den geheimzinnigen gevangene gesproken, zoodat men daaruit het gevolg wel kan trekken dat, al wat er verhaald wordt van eerbiedige en onderdanige handelingen van den gouverneur Saint-Mars, of van den minister of anderen tegenover Matthioli voor het naast uit de lucht gegrepen is. Het eerste boek, waarin eene menigte van die vertelseltjes voorkomen, is een boek dat in 1745 te Amsterdam gedrukt werd en door den anoniemen schrijver getiteld is Mémoires secretes pour servir à l'histoire de Perse; en kort daarna regende het allerlei fraaie verhalen, waarbij Voltaire in het eerste gelid der fantaseerende romanschrijvers staat. Van het eene kwam men tot het andere en zoo is het geheele verhaal in de wereld gekomen. Ter belooning van zijne diensten werd Saint-Mars na een elfjarig verblijf op het kleine eiland bevorderd tot gouverneur der Bastille, waar hij in September 1698 heenreisde. Hij werd vergezeld door zijnen gevangene, die evenals bij de beide vorige reizen in eenen draagstoel medegevoerd werd; hij droeg een zwart fluweelen (dus geen ijzeren) masker, dat met veêren om den mond sloot, doch daaraan vrije beweging liet. He gouverneur bediende hem nog altijd zelf en liet hem geene de minste vrijheid, want nog was de wraakzucht van Lodewijk XIV tegen den ongelukkigen schelm niet bekoeld! Matthioli stierf in de Bastille den 19 November 1703, in den ouderdom van ruim 63 jaar. Hij werd den volgenden dag op het St. Pauls kerkhof begraven en in het doodenregister ingeschreven met | |
[pagina 343]
| |
den naam van Marchialy, zooals dus duidelijk blijkt met geringe wijziging van den eigenlijken naam van den gevangene. Men zegt dat toen de hertog de Choiseul Lodewijk XV eens verzocht om hem toch te zeggen wie die geheimzinnige gevangene geweest was, de koning er niets op antwoordde dan dat al wat men tot op dien dag daarover geschreven of gedrukt had, zeer bezijden de waarheid was. En daarvoor bestond eene goede reden, want niemand dacht aan den staatssecretaris van den hertog van Mantua. Deze is de éénige gewichtige persoon, die omstreeks 1679 uit Europa verdwenen is, en het is genoeg bekend dat het bestaan van den geheimzinnigen gevangene eerst van dat jaar dagteekent. Ware het een broeder van Lodewijk XIV of eenig ander vorstelijk heer geweest, dan zou die gevangenneming of van veel vroeger of later moeten dagteekenen. Alle twijfel omtrent Matthioli, of liever omtrent den man met het ijzeren masker, houdt op als wij kennis maken met een vrij zeldzaam boekje, getiteld: Recherches historiques et critiques sur l'homme au masque de fer, d'ou resultent des notions certaines sur ce prisonnier. Ouvrage redigé sur des matériaux authentiques par le citoyen Roux (Fazillac) ex-législateur. Paris, an IX. Belangrijker en vollediger, vooral wat de brieven uit het Fransche rijksarchief geput, aangaat, is een boek dat in 1825 te Parijs uitkwam onder den titel van Histoire de l'homme au masque de fer, accompagnée des pièces authentiques et de facsimilés par J. Delort. De 3 facsimilés die hierin voorkomen, zijn die van een brief van Matthioli aan Lodewijk XIV, een van Karel IV van Mantua aan den Franschen koning en een van Saint-Mars aan d'Argenson, raadheer des konings. In laatstgenoemd werk geeft de schrijver zijne verwondering te kennen, en met recht, dat men niet reeds veel vroeger Matthioli achter het masker gezocht heeft, want in eene Histoire abregée de l'Europe in 1687 te Leiden gedrukt, komt een brief voor, waarin de onderhandelingen omtrent Casale, de gevangenneming van Matthioli en zijne zending naar St. Marguerite verhaald worden. Behalve beide genoemde werken is zeer aanbevelenswaardig om over deze zaak te lezen een stuk van G.A. Bercht, getiteld: Der Gefangene mit der eisernen Maske, hetwelk voorkomt bl. 193 van het tweede deel van het Archiv für Geschichte und Literatur, dat 1830-36 door Schlosser en Bercht te Frankfort a/M werd uitgegeven. Dit is hetgeen er historisch zeker en bewijsbaar van den ‘man met het ijzeren masker’ kan worden opgegeven, terwijl alle overige voorstellingen bezijden de waarheid en slechts uit het brein van romanschrijvers ontsproten zijn, zoodat het stuk in Wraxall's werk voorkomende wel als vervallen beschouwd kan worden. Wraxall behandelt verder eene menigte aanzienlijke mannen, pseudo-koningen, valsche pretendenten, alchimisten, enz. de een meer, de ander minder bekend: doch in zulk eene wonderlijke reeks naast elkander gesteld, dat er geene de minste orde in te vinden is, terwijl het bij dit alles zeer opvallend is dat er zoo vele belangwekkende personen vergeten zijn, die waarlijk in deze verzameling wel een plaatsje mochten innemen. Wil men daarvan eenige voorbeelden, dan heb ik slechts te noemen 1o. den Turkschen prins Dschem of Zizim, zoon van den in 1481 overleden sultan Mohammed II, en broeder van Bajazed II. Dschem maakte na den dood zijns vaders aanspraken op den troon, en daar hij als gouverneur der provincie Karaman een leger onder zijne bevelen had, vatte hij de wapenen tegen zijn' broeder op, die hem versloeg. Dschem vluchtte naar Egypte en werd op zijne reis derwaarts in Syrië en Palestina overal met eerbewijzen ontvangen. Hij deed daarop een' pelgrimstocht naar Mekka, en hervatte, door valsche vrienden opgestookt, in 1482 den krijg tegen zijn' broeder. Toen een zijner onderbevelhebbers geslagen werd, vluchtte hij naar Rhodus, waar de ridders van St. Jan hem huisvesting verleenden. Bevreesd van hem aan den sultan te moeten uitleveren zonden zij hem naar Nizza, en beloofden in 't geheim aan Bajazed, dat zij hem voor eene jaarlijksche som van 4500 dukaten zouden blijven bewaken. De | |
[pagina 344]
| |
ridders brachten hem naar hunne kommanderij te Rousillon, en hielden hem daar in een' sterken toren gevangen; de sultan, de Joanniters niet langen vertrouwende, begon met den Franschen koning te onderhandelen, opdat deze Dschem in bewaring zou nemen, doch na talloos over en weêr schrijven trok de Turksche prins eindelijk naar Rome, waar Innocentius VIII en na diens dood Alexander VI hem in het Vatikaan gevangen hield. De laatste paus zou daarvoor van den sultan jaarlijks 40,000 dukaten ontvangen, terwijl hij aannam om hem voor eene som van 300,000 dukaten uit den weg te ruimen. Toen in Januari 1495 Karel VIII koning van Frankrijk te Rome kwam, eischte hij, mogelijk droomende van eene verovering van het Turksche rijk, dat de paus hem den ongelukkigen prins zou medegeven. Alexander durfde zulks niet te weigeren, doch vier weken daarna vond men Dschem dood te bed liggen. Het vergif der Borgia's had zijne werking niet gemist, en 's pausen zoon Cesar Borgia hoopte voor dien moord wellicht van den sultan de beloofde 300.000 dukaten te ontvangen. 2o. Lambert Simnel, een bakkerszoon uit Dublin, die in 1486 door een priester, Richard Simons genaamd, werd opgestookt, om zich uit te geven voor Eduard, graaf van Warwic, die uit den Tower van Londen ontvlucht zou zijn. De priester wijdde hem in de geheimen van het huis van Lancaster in en wilde hem als koning Eduard VI doen optreden tegenover Hendrik VII, die kort te voren als hoofd van het huis van Lancaster-Tudor den troon beklommen had. De valsche koning werd te Dublin als koning erkend, niettegenstaande Hendrik VII den waren graaf van Warwick in plechtigen optocht uit den Tower naar zijn paleis liet brengen, zoodat iedereen hem zien kon. Simnel kreeg hulp van Margaretha, weduwe van Karel den Stoute en zuster van Eduard IV, die natuurlijk niet ingenomen was met de regeering van een Tudor; men wierf troepen, waarmede de opstandelingen naar Engeland overstaken; in Juni 1487 werd er nu een slag geleverd bij Stoke, waarbij de gewaande koning en Simons werden gevangen genomen; Simmel werd eerst, ten bewijze hoe weinig de koning hem vreesde, door dezen tot keukenjongen, later tot valkenier aangesteld. 3o. Perkin Warbeck, de zoon van een bekenden jood uit Doornik, die zich, na daartoe door de bovengenoemde hertogin-weduwe Margaretha onderricht te zijn, in 1492 uitgaf voor Richard, hertog van York, zoon van Eduard IV. Hij ging naar Ierland, waar hij erkend werd; daarop ging hij naar Frankrijk om hulp en genoot er koninklijke eer: het duurde tot 1495, voor hij met eene bende van 600 man een' inval in Kent durfde wagen; hij werd verslagen en moest naar zijne beschermster in Vlaanderen terug; eene landing in Ierland mislukte ook, waarop hij met aanbevelingsbrieven van keizer Maximiliaan I en den Franschen koning Karel VIII naar Schotland ging, welks koning Jakob IV hem zelfs eene zijner bloedverwanten tot vrouw gaf. Jakob IV viel daarop in het najaar van 1495 met Warbeck in Engeland, doch zonder veel vrucht, waarop de gelukzoeker naar Ierland ging. Gebruik makende van een' opstand in Cornwallis, landde hij daar in September 1498. De zoogenaamde Richard IV verzamelde hier 3000 boeren onder zijne vanen, doch toen Hendrik VII met een leger naderde, zonk hem het hart in de schoenen, en hij vluchtte het eerst van allen naar het klooster Beaulieu; de Engelsche regeering knoopte hier onderhandelingen met hem aan, waarop hij zich overgaf en in den Tower werd opgesloten; kort daarop ontvluchtte hij, doch viel den koning weder in handen, die hem na eenige uren te pronkstelling nogmaals in den Tower zette. In stilte beraamde hij nu met den waren graaf van Warwic, die nog altijd gevangen zat, eene gemeenschappelijke vlucht, doch dit werd ontdekt en Perkin Warbeck eindelijk in 1499 opgehangen. 4o. Sebastiaan, koning van Portugal, was op den 4en Augustus 1578 in den slag van Al Kasr in Afrika verdwenen zonder dat iemand wist wat er van hem geworden, of zijn lijk gevonden was. Men vermoedde dat hij in gevangenschap | |
[pagina 345]
| |
was geraakt. Het spreekt van zelf dat er zich na dien tijd vele personen voor hem uitgaven, doch van niemand is de bewering minder onwaarschijnlijk geweest dan van een man, die in 1598 zich op de markt te Venetië bevond en daar door onderscheidene Portugeezen voor den vermisten koning erkend werd; houding, stem, zelfs bijzondere teekenen, moedervlekken, had hij met Sebastiaan gemeen. De Spaansche gezant bemoeide zich met de zaak en nam den bedelaar in 't verhoor, die bekende dat hij werkelijk de koning was; hij was bij Al Kasr zwaar gewond, doch wondervol den dood ontkomen; toen hij na langen tijd genezen was, hoorde hij dat de troon van Portugal door zijn oom Hendrik bezet was; daarenboven bezat hij niets meer en wilde zich dus niet als een bedelaar aan zijne onderdanen vertoonen. Daarom was hij naar Armenië getrokken en had er eenige jaren als kluizenaar geleefd; eindelijk echter had zeker heimwee hem naar zijn vaderland teruggedreven en bedelende was hij nu tot aan Venetië gekomen, waar hij bekend werd. Hij wist zoovele bijzonderheden, dat de raad van Venetië en de Spaansche gezant hem niet voor een bedrieger durfden verklaren en hem drie jaar ophielden. De Portugeezen eischten steeds zijne bevrijding en zelfs koning Hendrik IV van Frankrijk ondersteunde hen daarin; toen de Venetianen hem nu niet langer durfden vasthouden, lieten zij hem los en bevalen hem zoo spoedig mogelijk hunne republiek te verlaten. Sebastiaan nam zijn' weg over Florence, waar hij gevangen genomen werd. Men zond hem naar Napels, waar de Spaansche onderkoning hem voor een bedrieger verklaarde. Hij liet hem naar Spanje brengen, en in het kasteel St. Lucar opsluiten. Hier is hij eenigen tijd later zonder dat men weet op welke wijze, overleden. 5o. Karel Eduard, kleinzoon van Jakob II van Engeland, de laatste pretendent uit het huis van Stuart, genoegzaam in de geschiedenis bekend door zijn' inval in Engeland in 1745, waar zijn kortstondig geluk in den slag van Culloden door den hertog van Cumberland geheel vernietigd werd. Hij stierf te Rome in 1788. 6o. Stanislas Leczinsky, door Karel XII in 1706 aangesteld tot koning van Polen en kort daarop verjaagd. Hij maakte nogmaals aanspraken daarop in 1733 bij den zoogenaamden Poolschen successiekrijg, en moest zich slechts vergenoegen met het hertogdom Lotharingen. Zijne dochter Maria werd de vrouw van Lodewijk XV. 7o. Jouri Otrepief was in 1600 monnik in een Russisch klooster. Daar hij als secretaris van den patriarch Job veel aan het hof van den tsaar Boris Godounof kwam, waren hem alle omstandigheden bekend geworden, waaronder de geheime moord van Boris' zwager Dimitri, den rechtmatigen tsaar, had plaats gehad, en vatte hij het plan op om zich voor Dimitri uit te geven. Hij ontvluchtte het klooster, zwierf eenigen tijd in Lithauen en Polen om, en bevond zich kort daarop aan het hoofd van een klein leger, waarbij de kozakken van den Don, vijanden van Godounof, zich voegden. Ondertusschen stierf deze laatste in 1605 en zijn zoon Feodor werd door de Moscoviten in zijne plaats uitgeroepen, doch de bevelhebber van het leger, Basmanof genaamd, viel van hem af en voegde zich bij den valschen Dimitri, die zich van het grootste gedeelte des rijks reeds had meester gemaakt. Weldra vertoonde hij zich voor de poorten van Moscou, werd daar als tsaar erkend en gekroond, en liet Feodor met diens aanhang vermoorden. De regeering van Dimitri was een zamenweefsel van allerlei wreede en lankmoedige daden; de eersten verbitterden het volk, de laatsten gaven het denkbeeld dat hij vrees koesterde en door goedheid de gunst zijner onderdanen trachtte te winnen, Uit aanmerking van vroeger hem betoonde diensten begunstigde hij zeer de Polen, hetgeen den Russen in het geheel niet naar den zin was. Het gevolg van het een en ander was dat er onder de leiding van zekeren prins Wasili Schouiski den 17en Mei 1606 een oproer uitbarstte, waarbij de monnik Otrepief met zijn aanhang gedood en Wasili tot tsaar uitgeroepen werd. | |
[pagina 346]
| |
Ik zal er wel niet meer behoeven bij te voegen om te doen zien, dat er nog gemakkelijk een deel had bijgeschreven kunnen worden met vrij wat merkwaardiger personen dan velen van de door Wraxall genoemde. En wilde hij er nog een stuk of wat alchimisten of groote bedriegers bijvoegen, dan behoefde hij slechts eens den bekenden Dictionnaire infernal van Collin de Plancy te doorbladeren, waarvan het vorige jaar nog pas een nieuwe druk met prentjes verscheen. Dat ik zoo uitweidde over de vertaling van een zonderling bijeen geraapt boek, kwam, omdat ik het de moeite waard rekende eens te wijzen op de dwaze manier, waarop soms boeken bij elkander worden gelapt, die door fraaie titels, nette uitvoering als anderszins koopers en lezers lokken, doch waar men zich bij nauwkeurige lezing in bedrogen vindt. Wij leven in de eeuw van stoom, het is al dikwijls genoeg gezegd, doch ik geloof dat dit gezegde op geen ding meer toepasselijk is dan op het fabriceeren van boeken; iederen dag verschijnen er nieuwe bij honderden, en 't schijnt of sommigen ze ook per stoom schrijven; ik zou het haast van het besproken boek gaan vermoeden. Wraxall heeft een te goeden naam om dien door zulke papieren kinderen te zien bederven, hij geve ons daarom in 't vervolg liever wat beters en iets wat meer hout snijdt, dan zullen ook vertaler en uitgever waarschijnlijk meer profijt van hun werk hebben. Vraagt men naar de uitvoering van dit boek in Nederlandsch gewaad, die is niet anders dan te prijzen; druk en formaat zijn aangenaam en goed; wij zijn ook sedert eenigen tijd van de heeren Noman niet anders gewoon. De vertaling zelve is redelijk. H. |
|