De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijTwee leeken?De Manja, familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven, door C. van Schaick. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1866.Met welk doel, geachte Redakteur! mij een exemplaar van de guldens-editie no. 64 werd toegezonden, bleek maar al te duidelijk, toen mij het sakramentele briefje van den uitgever, tusschen den franschen titel en bladzijde 1 gestoken, in het oog viel. Aan iemand die nooit novelles leest, vraagt ge een recensie over een boek van iemand, die nimmer novelles schreef! Als ik zeg, ‘nooit leest’, dan meen ik na- | |
[pagina 329]
| |
tuurlijk ‘bijna nooit leest’; en als ik zeg, ‘nimmer schreef’, dan denk ik het maar, naar den indruk dien ik onder het lezen heb gekregen. 't Is even goed mogelijk, dat C. van Schaick een plank vol boeken geschreven heeft, als dat hij een nieuwe ster aan den novelle-hemel isGa naar voetnoot(*); mij, wien het zoo zelden vergund is in die rigting een blik naar boven te slaan, nog minder door een teleskoop te turen naar sterren voor het oog onzigtbaar, mij is de naam van C. van Schaick wildvreemd. Is het dus met opzet geschied, dat gij het werk van een schrijverleek door een lezer-leek laat beoordeelen, dan hebt ge - ik wil niet zeggen een gelukkigen - althans een inval gehad dien ik niet onaardig vind, al was 't alleen omdat er van den regel wordt afgeweken. Vergun mij eens openhartig te spreken; ik vind C. van Schaick een moedig man, een man met takt - als C. van Schaick een man is; hij zou ook een vrouw kunnen zijn, maar dat geloof ik niet. Ik kan mij nog maar één persoon voorstellen, moediger dan C. van Schaick; dat is iemand die een novelle schreef over de kust van Guinea. Moed behoort er toe, de aandacht van het publiek, dat sints jaren de oogen op de Oost gevestigd heeft, plotseling op de West te trekken, op dat arme Suriname, waar ieder reeds lang niet alleen de oogen, maar ook het hart van afgetrokken heeft. Takt toont C. van Schaick te bezitten, door een tijdperk te kiezen waarin Suriname nog wat beteekende; door een titel aan zijn novelle te geven, die pikant is en de nieuwsgierigheid prikkelt. De Manja! wat is dat? de naam van een rooverkapitein, van een glimmend-zwarte Adeka, van een vochtig slangenhol in het rotsachtig gebergte? Of is het een geheim eedgenootschap, een ondier dat in de wildernis rondwaart, een magtspreuk waarmede de boschnegers de helsche geesten oproepen om tegen de blanke bloedzuigers te velde te trekken? Wat is het dan, de Manja? Ziedaar reeds de werking van den titel alleen. ‘Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven’, luidt het verder. Ieder die zich verbeeldt niet tot het volk te behooren, leest ontzettend gaarne iets van het volksleven; dat schijnt C. van Schaick ook te weten en hij maakt er gebruik van. Op den titel valt dus niets af te dingen; hij is uitstekend. En nu aan het lezen. Mijnheer de redakteur! wat verlangt ge, wat verwacht ge van mij? Mijn persoonlijk oordeel over dat boek, is 't niet? de waarheid. Dat ik in het belang van den uitgever een slecht boek zou aanprijzen, - ge weet wel dat ik mij daarmede niet inlaat. Trouwens ik ken weinig slechte boeken; er bestaat bijna geen boek, waaruit niet wat goeds te leeren is. Ook in het boek van C. van Schaick heb ik weder dingen gevonden die mij onbekend waren; en behalve dat, gaf de lectuur mij stof tot wijsgeerige overdenkingen, die ik waarschijnlijk hier niet mededeel. | |
[pagina 330]
| |
Ten einde de lezers van de Tijdspiegel niet langer in de onzekerheid te laten, constateer ik al dadelijk dat de titel geen logen is. De Manja bestaat. Wilt ge de proef nemen, ga naar Suriname en vraag een manja; de uitgever betaalt de reiskosten als men u geen manja vertoont. De manja is een vrucht met een schil; de manja groeit aan een boom, die gedurende het geheele jaar vruchten draagt; in de Manja, de novelle, althans wordt de manja van 1 Januarij tot ultimo December toe, dagelijks gebruikt door een allerliefst missie, tot aan haar dood toe. Heeft de schrijver-leek, behalve het doel om een familie-tafereel uit het surinaamsche volksleven te geven, nog nevenbedoelingen gehad, dan houdt de lezer-leek het er voor, dat daartoe behooren: a. een overzigt te geven van de landtaal, het zoogenaamde Negerengelsch, dat niets van Engelsch heeft. Immers het boek is doorspekt met vreemde uitdrukkingen, waarvan de beteekenis wel is waar aan den voet van elke bladzijde in noten te lezen staat, maar waartoe de lezer ook gedwongen wordt, ieder oogenblik het hoofd te buigen, nummertjes te onthouden, - want men vindt tot zeven noten op één bladzijde - de lectuur af te breken en weêr op te vatten. Een taalliefhebber kan uit ‘de Manja’ stof genoeg putten om zich een woordenboek van het neger-engelsch zamen te stellen; b. liefde op te wekken voor het menschengeslacht in het algemeen, voor den neger in het bijzonder. Bij herhaling verzekert ons schrijver-leek, dat de negers goede menschen zijn, beste, brave menschen, eeuwig-goede menschen; aan negerdeugd valt voortaan niet meer te twijfelen. En wat het treffendste is, iedere vernieuwde verzekering van de braafheid der negers volgt gewoonlijk op een verhaal van gruwelen door negers gepleegd. Een voorbeeld: De overste L., iemand die veel aan zijn knevel trekt en weinig spreekt, maar die daarentegen soms visioenen heeft, is in het gelukkig bezit van vrouw, kinderen, land, slaven en slavinnen. Zijn oudste dochtertje Mathilde, de eigenlijke manja-eetster, heeft een lijfmeisje, Rosalie genaamd, een veelbelovende kleurling die, als speel- en slaapkameraadje van Mathilde, het bijzonder goed op de wereld heeft. De kokkin-negerin Maria heeft het ook niet kwaad, maar kan de zon niet in het water zien schijnen en besluit in haar negerinnen-onschuld, korte metten te maken en de geheele lieve familie L. van kant te helpen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Met behulp van een paar andere slavinnen, die zij eigenlijk voor de vergiftiging volstrekt niet noodig heeft, voorziet zij de chocolade, waarop de familie L. zich Zondags na de kerk trakteert, van een goede dosis donkin-vergift. De overste, door een visioen en zijn ouden huisneger James behoorlijk ingelicht, acht nu het oogenblik gunstig om er een einde aan te maken. Hij laat Rosalie nog eens even van de chocolade proeven en zich den mond verbranden, terwijl hij in dien tusschentijd aan zijn knevel trekt, en slaat dan het | |
[pagina 331]
| |
drietal in boeijen. Tableau! Om nu tot een besluit te komen, heeft er dagen lang een hevig knevelgetrek plaats. De schuldigen aan het geregt overleveren, - van het standpunt eens lezer-leeks de meest natuurlijke handeling - dit komt in het hoofd van den overste niet op; het zou den slaven-eigenaar drie slavinnen armer maken. Hij houdt de zaak geheim, verkoopt de slavinnetjes en schenkt James de vrijheid. 's Mans geweten is nu volkomen gerust, en dat van schrijver-leek ook; want vergevingsgezind van aard als de overste, verdiept hij zich niet verder in de gevolgen van de misdaad, maar vervalt onwillekeurig weêr in loftuitingen op den braven neger James. Een ander voorbeeld: Als Mathilde volwassen is, in de wereld komt en verliefd wordt, vermindert natuurlijk de intimiteit met Rosalie, die echter nog altijd bij haar meesteres slaapt en haar dagelijks manja's laat eten. Eenmaal slechts, ik geloof op den dag dat zij een liefdesverklaring krijgt, wordt de manja geweigerd en krijgt Rosalie een stomp. Papa doet er nog een stomp bij, en nu is Rosalie ook klaar om zich te wreken. De overste heeft weêr een visioen, trekt aan zijn knevel en zegt niets; als het te laat is, schenkt hij Rosalie de vrijheid, die dadelijk de familie verlaat. Mevrouw L., een engel van een vrouw, is intusschen al eens zwaar ziek geweest, heeft twee kinderen verloren, wordt ietwat fijn, en zegt ook niets. Het is opmerkelijk, hoe vreemd dit echtpaar met elkander omgaat. Zelfs zonder visioen heeft mevrouw in den angst gezeten voor de wraak der jeugdige slavin, en toch haar vrees in den moederlijken boezem weten te smoren. Ze wist wel, dat, zeide ze iets, de overste aan zijn knevel zou gaan trekken en juist het tegendeel doen van wat zij verlangde. Nu was alles goed, Mathildes aanbidder wachtte zijn bevordering tot kapitein slechts af om in 't huwelijk te treden, toen Mathilde verkouden in het hoofd werd en de dokter verklaarde dat ze door de ziekte was aangetast. De ziekte is met andere woorden ‘melaatschheid.’ 's Anderendaags komen de leden der geneeskundige commissie het arme meisje zien, en constateren dat ze werkelijk aan de ergste soort, aan de boasie, lijdt. Lezer-leek moge, dank aan de voorstelling van schrijver-leek, weinig sympathie opgevat hebben voor het karakter van Mathilde, die in de geheele novelle even weinig zegt als pa en ma, hij kan een gevoel van deernis met het ongelukkig lot van het meisje niet verbloemen. In plaats van vereenigd te worden met den uitverkorene haars harten, afscheid te moeten nemen van al wat haar dierbaar is, afzonderlijk te gaan leven en, geschuwd als de pest, op de ellendigste wijs om te komen, is ontzettend. Doch als het na haar overlijden uitkomt, dat Rosalie indertijd hare meesteres manja's toediende, waarin de smetstof was doorgedrongen door wrijving over de windsels van een boasie-lijder, dan schijnt het lezer-leek toe, alsof de loftuitingen van schrijver-leek op de braafheid der slaven niet anders dan woorden van bittere ironie zijn. De gewoonte van recensenten om een kort verhaal van de intrigue | |
[pagina 332]
| |
te geven, heb ik als leek natuurlijk niet. Niet alleen keur ik die gewoonte af, maar stel haar in mijn oorspronkelijkheid gelijk aan diefstal met voorbedachten rade. Kondig een werk aan op welke wijze gij wilt, maar haal er de essence niet uit ten nadeele der lezers. Ik wil de manja wel voor u openen en schillen, mijnheer de redakteur, maar den geur, den smaak, het sap er niet van afnemen. Voor den militair laat ik een grooten hap; een anderen voor den oud-westindiër, die er zijn vroeger leven zoo naauwkeurig beschreven in terugvindt; de heerlijke geur van de manja zij het deel van al wat nog poëzy in het hart heeft en dweepen kan met een trouwe liefde als die van kapitein Louis; en het sap schenk ik aan de wetenschappelijke lezers, die het, wat mij betreft, chemisch kunnen onderzoeken. Ongetwijfeld is James de beste figuur uit de novelle; hij stelt de type voor van een trouwen bediende. Archibald schijnt zijn voetspoor te zullen volgen. Tegenover deze beiden staan vier andere dienstboden, die de verpersoonlijking zijn van al wat slecht is. Moet men naar deze gegevens het negerras beoordeelen, dan verdient het waarlijk de emancipatie niet die het onlangs deelachtig werd. Lezerleek houdt het er echter voor, dat schrijver-leek gebruik gemaakt heeft van de vrijheid om zelf zijne romanhelden te kiezen, en dat hij uitzonderingen koos, en geen gewone slaven ten tooneele wilde voeren; lezerleek is van oordeel dat het negervolk, de massa, wel even als elk volk van een ander ras, voor het grootste gedeelte zal bestaan, niet uit James' en Rosalie's, maar uit gewone, minder uitstekende individu's. Wat in mijn oog den schrijver-leek kenmerkt, doch wat aan den anderen kant iets pikants aan den stijl van C. van Schaick geeft en menigeen zal bevallen, is 's mans gebrek aan stijl. 't Is al weder een reden waarom de novelle ter lezing aanbevelingswaardig is. Zonder te kunnen zeggen dat er zekere losheid in de wijze van vertellen heerscht, heeft schrijver-leek's schrijftrant iets bijzonders, dat slechts nu en dan een weêrschijn van letterkundige beschaving verraadt. De uitroep, die zoo dikwijls in het werk voorkomt, ‘in trouwe!’ bij voorbeeld, is een van die uitdrukkingen die den lezer verrassen en ietwat pedant zoude schijnen, als de woorden die onmiddellijk daar aansluiten, niet het duidelijkste kenmerk dragen van geen effectmakerij te beoogen, althans van schrijvers bedoeling om dadelijk tot den gemeenzamen schrijftrant te willen terugkeeren. ‘In trouwe! 't is een prettig gezicht’, schrijft schrijver-leek. ‘In trouwe! 't is een prettig boek!’ zegt lezer-leek. Waarom evenwel ieder, die aanspraak maakt op belezenheid, op beschaving, op intelligentie en op een eigen oordeel, noodzakelijk ‘de Manja’ moet lezen, is hierin gelegen dat niemand zal kunnen nalaten de recensie van een lezer-leek te toetsen aan het boek zelf. Die de Tijdspiegel van Maart leest, zal ook van de manja willen eten; die van de manja gegeten heeft, zal ook de recensie.... neen, in trouwe! mijnheer de redakteur! ik durf den slotzin niet te voleindigen. v. R. |
|