De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijJongens van Jan de Witt.
| |
[pagina 324]
| |
O.W. van Saanen Smit, die geen naam heeft in de geleerde wereld, schijnt nog al wel zelfvertrouwen te bezitten; ik ten minste vind het geen kleinigheid, om aan een zoo geestige en vernuftige redaktie als die van Los en vast te schrijven, en dan nog te verklaren dat, ‘zoo zij dezen brief in zijn geheel in de eerste aflevering van 1867 wil opnemen, hij er niet tegen heeft (Pierson zou zeggen er niet op tegen heeft); dat hij het haar zelfs zou aanraden.’ Welnu, die brief is opgenomen en prijkt aan het hoofd der eerste aflevering voor 1867. Hij behelst verschillende, als het ware vaderlijke, raadgevingen, die de redaktie alle - op één na, waarover straks nader - opgevolgd heeft, en geeft haar, schijnbaar bedillende, schoone en veelal wel verdiende loftuitingen. Aan den recensent der twee eerste afleveringen in de Tijdspiegel heeft hij echter, na een klein pluimpje, gemeend, nog eenige woorden van berisping te moeten toevoegen, en daarom ben ik wel genoodzaakt met den heer O.W. van Saanen Smit een klein lansje te breken en een zeer klein anti-anti-kritiekje te geven. ‘Een boekbeoordeelaar (wat een prachtig woord, mijnheer O.W. van S.S.!), gaat wel eens buiten zijn boekje’, zegt mijn bediller; zeer onjuist, wanneer hij het op mij toepasselijk maakt, want hij beschuldigt mij zelfs niet eens van ‘buiten mijn boekje’ d.i. buiten mijn instruktie of de regelen aan een ‘boekbeoordeelaar’ gesteld te zijn gegaan. ‘Welk recensent, voegt hij er bij, slaat niet bij tijd en wijle den bal mis?’ Dit is beter en zelfs zeer waar, evenzeer als dat een ‘smid’ niet altijd op het regte aambeeld slaat, en niet steeds den spijker op den kop treft. Maar in de toepassing faalt onze geachte tegenstander. Ik had gezegd, dat de parodie in de eerste aflevering een ‘puikjuweeltje’ was, hij beweert dat ze het niet is, beide zeggen wij het ongemotiveerd. Mijnheer O.W. van Saanen Smit, die in de geleerde wereld geen naam hebt, waarom is uw oordeel beter dan het mijne? Maar nog afkeurenswaardiger is volgens zijn gevoelen mijn uitspraak over het ‘eerste kiesje’; ik had dat genre genoemd eenvorm, waarin iets onbeduidends wordt gezegd in hoogdravende woorden. ‘Neen, zegt hij, dan heeft mijn zwager die bij de posterijen is, het beter begrepen. Hij schreef mij daarover: Grooter nonsens is, althans in deftige en schoonklinkende woorden, nooit gedebiteerd.’ Mijn zwager, die bij de posterijen is! Blijkbaar heeft de heer O.W. van S.S. mij hier zoo diep mogelijk willen vernederen. Bij de posterijen! Beweerde men niet vroeger, dat daarbij geplaatst werden alleen zij, die voor niets anders deugden? Weet dus ‘mijn zwager die bij de posterijen is’ het beter dan de boekbeoordeelaar, wat een armzalige prul moet dan die heer - R - wel zijn! Vergeef mij, mijnheer O.W. (NB. 't is toch niet O. v. Wassenaer? maar neen, die is in de geleerde wereld wèl bekend), dat ik alweder niet van uw opinie ben. Uw zwager heeft het zeker nog niet ver gebragt in zijn vak, anders zoudt ge hem wel direkteur of inspekteur of kontroleur noemen, maar die uitdrukking ‘bij de poste- | |
[pagina 325]
| |
rijen’, doet mij vermoeden dat hij nog maar surnumerair of geagreëerde is; welnu, die heeren zijn zoo geheel onwetend niet, zij hebben een vrij streng examen moeten ondergaan, waarin ik niet weet of gij wel zoudt kunnen ‘bestaan.’ Immers, wanneer gij spreekt van iets dat ‘nog slechts in embryo bestaat,’ of wanneer gij uitroept ‘welke boekbeoordeelaar gaat niet wel eens buiten zijn boekje,’ in plaats van welk, of eindelijk als gij schrijft ‘rien ne plus ennuyeux etc., meen ik dat er nog wel iets aan uwe taalkennis ontbreekt. ‘Verder, zegt gij, praat de Tijdspiegel over den Schoolmeester, waar hij ongetwijfeld de Braga had moeten aanhalen.’ Schrap dat ongetwijfeld maar door, mijnheer v. S.S! en zet in plaats van moeten het werkwoord kunnen. Toen ik den Schoolmeester als den eerste noemde in het genre om iets onbeduidends (of, volgens uw zwager die bij de posterijen is, nonsens) in hoogdravende woorden te zeggen, wist ik zeer goed wat ik zeide. Ik had daarbij het oog op de proeve van dichterlijke vlucht, aan het hoofd zijner door v. Lennep uitgegeven gedichten geplaatst, en daar dit vers reeds verschenen is in den Leidschen studentenalmananak voor 1830, en de Braga eerst van 1840 of daaromstreeks dateert, meende ik den Schoolmeester wel de prioriteit te mogen toekennen. En hiermede stap ik af van den heer van Saanen Smit. Maar neen! nog niet geheel. Het is een man van gewigt, die raad geeft niet alleen, maar wiens raad wordt opgevolgd. En ik moet het hier vermelden, daar zijn woorden op de economie van het geheele werk invloed gehad hebben of hebben zullen. Hij raadt namelijk de redaktie aan, 1o. om niet meer den briefvorm te gebruiken, 2o. om ten minste de brieven niet meer aan of door studenten te laten schrijven, 3o. om wat spaarzamer te zijn met citaten en 4o. om personaliteiten te vermijden. Gedwee bukkende voor de autoriteit van den man ‘die in de geleerde wereld geen naam heeft’, supprimeert nu de redaktie het tweede gedeelte van den titel: ‘uit de briefwisseling van een Leidsch student’, plaatst geen andere brieven dan juist den brief van den anti-brieven man, een van Ds. Kriegers en een aan ‘Herodotus’, dien zelfs de zwager die bij de posterijen is, moeijelijk zal kunnen bezorgen, en is minder weelderig dan vroeger met haar geleerde citaten. Alleen op het punt van personaliteiten heeft ze gemeend zijn raadgeving in den wind te moeten slaan. Immers wanneer er in de ‘Historisch-politische Brieven’ gesproken wordt van ‘de grofheden van Van der Linden, de neuswijzigheden van Van Kerkwijk, de preeken van Keuchenius en de citaten van Wintgens’, zal ook de goedhartigste mensch, zelfs de zwager bovengenoemd, moeten erkennen dat dit wel iets heeft van personaliteit ja zelfs van ‘grofheid’ of ‘neuswijzigheid’, mogelijk wel dat er een ‘citaat’ onder schuilt. En nu eindelijk, van Saanen Smit - af. Volgens zijn eigen belofte komt hij niet vóór 1868 weder op het tooneel. | |
[pagina 326]
| |
Al zijn er sedert het verschijnen der derde aflevering van Los en Vast reeds vier maanden, d.i. bij den snellen stroom der hedendaagsche gebeurtenissen reeds vier eeuwen, verloopen, en kan dus de inhoud als ietwat antiquirt beschouwd worden, toch gebiedt ‘boekbeoordeelaars-’ ik zeg liever verslaggevers-pligt iets van dien inhoud te zeggen. Daar vindt men nog den briefvorm in vollen luister, en de Leidsche student is de zon waarom alles draait. Brieven van Ds. Kriegers, van Adam Thijssen (de dichter van Los en Vast) van van Bergen en hoe die pseudonymen (want de fiktie houdt op) meer mogen heeten, verschijnen in bonte rei. Dan leest ge iets over het fatum, dan over het middel om met een predikants-traktement toe te komen, (waarlijk een raadsel, waarbij dat van de Sphynx, zaliger gedachtenis, maar kinderspel is), dan over het Groningsche studentenleven vergeleken met het Leidsche en het Utrechtsche dito, dan over Geldersche, tevens positief-christelijke, minnen en last not least vinnigheden tegen Busken Huet (die dunkt mij in de vorige aflevering al genoeg gehavend was) en een fiksche bespreking van de Klaasje-Zevenster-beweging. Van het vers van Adam Thijssen moet ik nog iets zeggen, al ben ik, volgens den man, dien ik niet meer noemen wil, een slecht beoordeelaar van poëzy. Hij geeft een burleske overzetting van een gedeelte van het 2e boek der Aeneis, en om den lezer toch goed te laten zien hoe aardig hij het doet laat hij den Latijnschen tekst er tegen over drukken. En aardig is het ongetwijfeld, en geestig zijn de geleerde aanteekeningen die hij er bijvoegt. Toch wil mij het genre niet bevallen. Het heeft in mijn oog iets van profaneeren. Vroeger is het meermalen beproefd zoo door Focquenbroch als door Blumauer, en hoezeer men ook het vernuft dezer mannen bewonderen en hun geestigheid prijzen moge, ze staan niet hooger dan van Oosterwijk Bruyn b.v. in zijn ‘Kermis der Goden’; ze hebben niet anders geleverd dan een voorbijgaande aardigheid, die zeer na grenst aan trivialiteit, alleen goed genoeg - ik zou haast zeggen voor Jan Rap, had dit woord in den strijd van Pierson en Réville niet zulk een dubbelzinnige beteekenis gekregen. Wil men zien, hoe men de poëzy der ouden ook voor onzen tijd bruikbaar kan maken, men leze en herleze de overzetting van Horatius' brieven door Wieland. Mogt zich eens iemand in ons vaderland sterk genoeg gevoelen om dit luisterrijk voorbeeld, ware het dan ook non passibus aequis, na te volgen. De eerste aflevering van het tweede deel, nu met den gekortwiekten titel, is nog kersversch, en trekt dus natuurlijk meer de aandacht, dan dat oude vergrijsde boekske dat we daar zoo even bespraken. En al zullen er, bij het verschijnen van dit nommer van de Tijdspiegel, reeds velen zijn die het verslonden hebben, toch meen ik dat er ook nog wel zullen gevonden worden die nog geen gelegenheid hadden er kennis van te nemen. Na den brief van O.W. - maar neen! ik heb mij zelf beloofd hem niet meer te noemen - vindt ge hier | |
[pagina 327]
| |
slechts drie stukken, een vervolg op de vroegere brieven van Ds. Kriegers over het fatum en het Leidsch determinisme, waarin ik ‘'s mans’ geleerdheid bewonder zonder mij echter te vermeten over de zaak te oordeelen - daarvoor ken ik te weinig Grieksch en ben ik te slecht philosoof -, eene beoordeeling van Pierson's ‘Adriaan de Mérival’ die alleen een zestigtal bladzijden beslaat, en no. 1 eener reeks ‘historischpolitische brieven’, waarin de aangelegenheden van den dag, vooral in ons vaderland, besproken worden. Waarom in dit tijdschrift nog in het geheel niet gesproken is van ‘Adriaan de Mérival’, even als het bijna geheel gezwegen heeft over ‘Klaasje Zevenster’ is mij ten eenenmale onbekend. Mij dunkt, dit waren toch twee beelden, die de ‘spiegel des tijds’ wel had mogen en moeten weêrkaatsen. Maar de geachte Redaktie zal er wel haar goede redenen voor gehad hebbenGa naar voetnoot(*). Intusschen is dit stilzwijgen voor mij een reden te meer, om den lezers kenbaar te maken hoe de schrijver of schrijvers van Los en Vast over Pierson's ‘roman’ of ‘theologische roman’, zoo als Zimmermann hem noemt, denken. Het oordeel is niet gunstig of, beter gezegd, hoogst ongunstig. Ik deel slechts de slotsommen mede, zonder op mijn beurt te treden in de beoordeeling noch van den roman zelven noch van den beoordeelaar. Volgens Los en Vast is er zelden, om een armzalig resultaat te verkrijgen, zooveel in een roman over hoop gehaald als hier het geval blijkt te zijn. De intrigue (en niet intrige, mijne heeren van Los en Vast) maakt in dit boek een ongelukkige figuur. In den geheelen roman is de karakterteekening doorgaans gebrekkig. Dr. Beelen, blijkbaar Pierson's ideaal, is een onuitstaanbare pedant, en legt het als philosoof letterlijk af. De ondergeschikte figuren zijn ook bijna allen misteekend. Ten eenenmale onbehoorlijk is de verschijning van de waanzinnige mevrouw Lawrence. Zij dient letterlijk tot niets anders in den roman dan tot een surprise. Maar welk een surprise! Het is onvergeeflijk in ieder geval. - Als roman heeft het boek weinig waarde; als ‘godsdienstige roman’ nog minder. Geen der figuren, die er in verschijnen, interesseert zich bijna voor godsdienst. Getheologiseerd wordt er, ja, hier en daar. Maar moeten we dan een ‘godsdienstigen roman’ in drie deelen doorworstelen, om de wijsheid op te doen die een paar bladzijden van een theologisch tijdschrift ons geven kunnen? - Maar de hardste, de ergste beschuldiging tegen dit boek is, dat het zou zijn ‘een door en door onzedelijk boek waarvan getuigd zou kunnen worden wat Edmond Scherer voor jaren getuigde van Eritis sicut Deus: ‘Ce livre est une mauvaise action.’ Ik herhaal het, ik treed niet op als beoordeelaar der recensie veel minder van het werk van Pierson. Toch kan ik niet nalaten te zeggen dat mijns bedunkens de schrijver van Los en Vast vervalt in dezelfde fout die hij vroeger aan Busken Huet en aan den schrijver van het | |
[pagina 328]
| |
mariage d' amour verweet, namelijk dat zij ‘hartstogtelijk’ schrijven en tot ‘impertinenties’ vervallen. Men legge deze recensie naast die van Zimmermann in de Gids van Februarij, en men zal daar zien hoe men ook bij een min gunstig oordeel kalm blijven kan en - moet. Van den ‘historisch-politischen’ brief zal ik niet veel zeggen, vooral niet van het laatste gedeelte, waarin de schrijver van een artikel in de Tijdspiegel die zich ‘een dwaas van beroep’ noemt deerlijk wordt gehavend. Mij dunkt, deze is mans genoeg om zich zelf te verdedigen, en het zou mij niet verwonderen, als hij reeds terstond de pen opnam om zijn tegenstander even heftig te bestrijden als deze hem heeft aangevallen. - In het eerste gedeelte, handelende over de jongste gebeurtenissen in ons politiek leven en over de twee brochures van den oud-minister Bosscha, komt veel goeds en waars, vooral veel geestigs, voor. Links en regts worden Seitenhiebe gegeven. Liberalen en konservatieven krijgen beurtelings slaag, en geen naam blijft ongeschonden. De schrijver wil blijkbaar geen ‘partijen’ meer, maar slechts ééne ‘nationale’ partij. Maar gelooft gij dan niet, mijn waarde historico-politicus, dat elke partij meent de ware nationale partij te zijn, en de anderen voor anti-nationalen uitscheldt? Groen meent het zeker, en Thorbecke zou er op zweeren (indien zulk een statig man zweren kon), Wintgens zou het u met citaten bewijzen, en Hoekwater zou het zwijgend beämen. Toch waardeer ik het warme Vaderlandsche gevoel, dat in deze regelen doorstraalt, en deel ik volkomen in de overtuiging, dat alleen door de aankweeking van een echt nationalen geest, ons Vaderland kan behouden worden, trots alle Zündnadel-gewehre en Annexations-politik. De redaktie van Los en Vast belooft ons in den loop van dit jaar vier afleveringen te zullen doen verschijnen. Moge zij aan hare belofte getrouw blijven. De gretigheid waarmede het lezend publiek telkens op de nieuw verschenen nommers aanvalt, is het beste bewijs dat zij den regten toon weet te vatten. Alleen - een weinig minder prikkelbaarheid en hartstogtelijkheid! - R - |
|