| |
| |
| |
Letterkunde.
Jens Baggesen, de Deensche dichter, door Dr. R.C.H. Römer.
II. (1789-1810).
Met grooter bijval is welligt nooit eenig werk ontvangen, dan in Denemarken Baggesens ‘Labyrinten eller Digtervandringer’. (Het labyrint of wandelingen eens dichters). Ten aanzien van het eerste gedeelte des titels heeft zich de schrijver dus uitgelaten: ‘deze reis is een labyrint, of nog beter: een gedeelte van het labyrint, dat mij te doorwandelen gegeven werd van de wieg tot aan het graf. Zijne ongeregelde, in allerhande hoeken en bogten zich buigende kronkelpaden, steken zoo zeer af bij de regte, gelijke, naar een aanstonds in het oog vallend plan aangelegde wegen en lanen, waaraan men in de eigenlijk graphische werken, die men onder den naam van reizen bezit, gewoon is, dat ik niet gewaagd heb, zonder meer, de mijne in de schitterende klasse van die te plaatsen en daardoor aan het publiek het regt te geven tot eene vergelijking, waarbij zij onvermijdelijk al te veel zou moeten verliezen.’ Het werk is opgedragen aan den hertog van Augustenburg ‘den buitengemeensten onder de buitengemeenen, die mij bekend zijn’, zegt de schrijver, ‘den warmen vriend der menschheid, den bevorderaar der verlichting, den vijand van alle vooroordeel, den verachter van de fijnste vleijerij.’ In proza geschreven, behoort het, hoe levendig en geestig ook, slechts in zooverre tot den kring mijner mededeelingen, als ik er mede aan ontleen voor hetgeen ik geve van de reis, die de dichter in 1789 en 1790, naar de vroeger vermelde aanleiding, door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk gedaan heeft. Mede, zeg ik, omdat er nog andere kleinere opstellen in poëzij van
| |
| |
Baggesens hand aanwezig zijn, waaraan zich deze of die bijzonderheid van de reis ontleenen laat. Mij komt hier in de gedachte: ‘Labyrinten paa Riim. Til Grev Adam v. Moltke.’ (Het labyrint op rijm. Aan graaf Adam v. Moltke), uit Bern aan den vriend zijner jeugd gezonden. ‘Van Kopenhage tot Kiel’, zóó heet het daarin van het begin der reis,
Van Kopenhage tot Kiel kwam ik te water
En zag een hoop golven om mij en later
Ging het van Kiel naar Lubek over land,
Toen zag ik boomen, rondom mij geplant;
Van Lubek tot Hamburg, geloof wat ik zeg,
Was 't waarlijk niet anders, dan een bare weg.
Op dien weg ging ik voort, zonder iemand te treffen,
Tot ik Hamburgs toren hot hoofd zag verheffen.
Van Kiel tot Lubek had hij ook te Eutin den dichter der ‘Luise’, Vosz, gezien en ‘zijne oogen hadden naauwelijks diens blik ontmoet, of hij was zijn persoonlijke vriend geweest.’ Vosz had niet slechts over de hexameters met hem gesproken, maar was hem ook te wille geweest, toen hij den wensch te kennen gegeven had, de voortzetting der Grünauer-idylle te hooren, hem voorlezende van waar Amalia op den inval komt, tot Louise te spreken:
Komm, wir müssen doch sehn, wie es aussieht wenn der Papa dich
Morgen bei uns antraut in dem stattlichen Ehrengewande.
tot aan het einde. Hoe hij daaronder te moede geweest was! Hoe de tranen langs zijne wangen gebiggeld hadden bij dat heerlijk schoone:
Kinder, ich segne nunmehr, als Diener des göttlichen Wortes,
Und als Vater zugleich, voll Inbrunst segn ich mit allen
Ueberschwenglichem Segen des allbarmherzigen Gottes
enz.
De indruk, dien de Duitscher op onzen Deen gemaakt had, is niet voorbijgaande geweest, dat getuigt, behalve meer dan één van 's laatsten gedichten (Napoleon. An Vosz; der Aufruf. An Vosz) diens uitdrukkelijke verklaring: ‘Klopstock, Vosz en zelfs Schiller hebben meer invloed op mijne dichtkunst gehad, dan Wieland.’ Maar Vosz ook heeft den jeugdigen deenschen vriend niet vergeten of opgehouden het zijne te doen voor diens vorming als dichter. Of spoorde hij Baggesen niet aan, in de ode aan hem, liever de laatste te wezen in den griekenkring, dan de eerste in dien der modernen, daardoor aan, dat hij hem sprak van de goedkeuring van zijnen Vosz, waar die van ieder ander ontbreken mogt?
Klopstock, den dichter van den ‘Messias’, ontmoette Baggesen te Hamburg, waar hij zich met der woon gevestigd had, nadat Bernstorff, de vermaarde deensche staatsman, die, als meer andere geleerden en geletterden uit het buitenland, ook hem naar Denemarken geroepen
| |
| |
had, uit zijne betrekking was ontslagen geworden. Hooge ingenomenheid met den vijf en zestigjarige moge bij deze ontmoeting in het gemoed des jeugdigen niet eerst geworden zijn, toch is zij toen wel toegenomen. Het deed den Deen zoo regt goed, dat de Duitscher door zijne handelingen toonde, dat het hem ernst was met de genegenheid, die hij ten aanzien der Denen uitsprak, tot Baggesen zeggende: ‘gij hebt u doen aandienen, alsof ge een vreemdeling waart? Men behoeft slechts Deen te wezen om onaangediend op alle tijden van den dag mij hoogst welkom te zijn. Weet gij niet, dat ik in Denemarken te huis behoor?’
Te Göttingen bezocht hij later Bürger, die na den dood zijner Molly, als privaatdocent dáár arbeidde. Den Duitscher was de vertaler zijner Lenardo zelfs bij name niet bekend, dan nadat zich deze den schrijver van Holger Danske genoemd had, welk drama hem ook niet, maar waarvan hem toch een paar beoordeelingen onder het oog gekomen waren. Als met Vosz, onderhield zich Baggesen met Bürger over de hexameters. De laatste ging hieromtrent verder dan Klopstock, aangezien hij van oordeel was, dat voor een oorspronkelijk heldendicht eene geheele nieuwe dichtsoort in den geest des volks moet gevonden worden, zoodat het gebruik der hexameters door Homerus reeds voldoende bewijst, dat het voor eene epopee in eene andere, vooral levende taal ongeschikt is, terwijl de dichter van den ‘Messias’ alleen wilde, dat de dichtsoort der hexameters in iedere taal haar eigenaardig karakter hebben zou. De zienswijze van Vosz, waarvan die van Klopstock juist niet veel verschilde, kwam met Baggesens theorie het meest overeen.
Een ander onderwerp besprak Baggesen te Manheim met Iffland, die sedert tien jaren dáár bij het theater was aangesteld, nadat hij zich te Gotha gevormd had het tooneel. Na deze gedachtenwisseling en nadat hij Iffland, zoowel in den huiselijken kring, als op het tooneel, had gadegeslagen, beschouwde hem de reiziger als ‘eenen warmen vriend der natuur, eenen vijand van misbruiken, die den mensch vernederen en veroordeelen, die hem onteeren; eenen hater van vleijerij en eenen, wiens tooneelstukken allen stille huiselijke deugden inprenten,’ en verklaarde zonder aarzelen hem voor eenen ‘meester, eenen der beide eersten’ - Schröder was de andere- ‘in hun dubbel vak.’
Te Zürich kwam Baggessen in aanraking met Lavater, te Weimar met Wieland, Herder, Bertuch, te Jena met Reinhold, Schiller. Wie is niet overtuigd, dat ook het verkeer met hen van veelzijdigen invloed op hem geweest moet zijn? Niet in bijzonderheden laat zich dit opgeven, omdat het gedeelte zijner reisbeschrijving, waarin van de uren met die vermaarde mannen doorgebragt, sprake is, niet door hem zelven, maar uit zijne nagelaten aanteekeningen door Boye is opgesteld; dien Boye, die tot aan het jaar 1826 door zijne dramas en sedert tot aan het jaar 1853, waarin de cholera hem wegrukte, als prediker en niet het minst als psalmdichter naam gemaakt heeft. Wenscht men iets van
| |
| |
de onderwerpen, die door den vreemdeling met de heroën op Duitschlands letterkundig gebied zijn behandeld geworden? Hij heeft aangeteekend, dat het gesprek met Herder eindeloos zich rekte, zoo vaak het over de fransche omwenteling en hare gevolgen liep en dat hij met Reinhold tot laat op den avond over het verband tusschen philosophie en poëzij redewisselde. En die heroën, hoe dachten zij over hem? Laat mij Wielands oordeel vermelden! Zóó schreef Oberons dichter, onder meer, aan Reinhold: ‘Baggesen is een der voortreffelijkste menschen, die ik ooit gekend heb, en schoon nog niet ten volle vijf en twintig jaren oud, toch aan alle hoedanigheden van den geest rijper en gevormder dan op dezen leeftijd, zonder eenen zamenloop der zeldzaamste omstandigheden, mogelijk is.
Heb ik niet al de beroemde mannen genoemd, die Baggesen op dezen togt ontmoette, ik liet dat na, omdat de ontmoeting van sommigen eene te ras voorbijgaande was, dan dat zij op zijne vorming van grooten invloed kon wezen en die van anderen, als van Kotzebue, zoo zij al invloed gehad hebbe, niet dan eenen negatieven kan hebben uitgeoefend. Ééne uitzondering moet ik toch maken door te zeggen, dat Baggesen te Pyrmont met Jacobi kennis maakte. ‘Deze kennismaking alleen was genoeg om hem te verzoenen met al het onbehagelijke van gezegd verblijf.’ En later nog herinnerde hij zich ‘met innige blijdschap en dankbaarheid iedere wandeling met dien edele, ieder onderhoud, waarin hij hem schonk versterkend zielsgenot en verkwikkenden troost.’
Het waren die mannen van naam niet uitsluitend, voor wie Baggesen een open oog en oor, bovenal een open hart had, de natuur ook spreidde hare schoonheden niet te vergeefs voor hem ten toon. Men kan er op menige bladzijde zijner reisbeschrijving het bewijs voor vinden; maar ook in meer dan één zijner gedichten. Het denkbeeld der hymne: ‘SjaelensHöisang’. (Hooglied der ziel), later meer ontwikkeld in het hoogduitsche: ‘An Gott’, werd op eenen togt door de Alpen opgevat. Zijn: ‘Alpe-Kjaermindet. Til Etatsraad Quistgaard, hvis Bekjendtskab jeg gjorde i Schweiz 1789.’ (Zoete herinnering uit de Alpen. Aan den staatsraad Quistgaard, wiens kennis ik maakte in Zwitserland 1789) spreekt er van. Wijzen kan ik bovendien op zijn: ‘Paa Spidsen af St. Gotthard’. (Op den top van den St. Gotthard); ‘Tordenen paa Toppen af Grimsel’. (De donder op den top van den Grimsel); ‘Alperne. Til Pram.’ (De Alpen. Aan Pram).
Wat ik van de natuur gezegd heb, kan ik mede zeggen van de gebeurtenissen, die gedurende zijne reis in Frankrijk voorvielen en waarvan hij ten deele ooggetuige werd. Te Friedberg bereikte hem de tijding, dat men de Bastille had neêrgeworpen en eenigen tijd daarna stond hij op de puinhoopen van het vreeselijke gebouw. Men kan zich een denkbeeld maken van de kracht, waarmede de omstandigheden van den dag hem aangrepen, als men hoort, hoe hij bij het vernemen van de wraak, over den steenklomp door het volk geoefend, het glas
| |
| |
opnam en uitriep: ‘weg met alle bastilles! een toast voor hare verwoesters!’ - hoe hij later steenen opraapte om ze als reliquiën meê te voeren en hoe hij verklaarde, dat de aangebragte berigten ‘den levenslust weêr wekten in 't verstijfde hart en op nieuw de bijna uitgedoofde levensgeesten aanbliezen.’ En bevreemden kan het niet, maar evenmin hem tot een onjuist oordeel verleiden, die b.v. zijne ‘Hymne til Fornuften’. (Hymne aan het verstand); ‘Mirabeaus Död’. (De dood van Mirabeau); ‘Revolutionen’. (De revolutie) leest. Zij, korten tijd slechts na Baggesens reis geschreven, doen zien, hoe zijn hart voor vrijheid klopte, maar die vrijheid, die voert tot veredeling, al heeft in dit, als in andere opzigten, bezadigdheid den man des gevoels te veel ontbroken.
Schooner bladzijden in de geschiedenis van zijn leven zijn die, waarop geschreven staat van zijne liefde tot de zwitsersche Sophie von Haller, die op deze reize hem tot gade werd. Zij, de kleindochter van dien Albrecht von Haller was zij, die, na te Leiden gestudeerd te hebben, hoogleeraar te Göttingen geworden is en die zich, behalve als geleerde, als dichter heeft bekend gemaakt - als geleerde door zijne ‘Primae lineae physiologiae’ en ‘Elementa physiologiae corporis humani’; als dichter door zijn ‘Versuch Schweizerischer Gedichte’, waarvan dat, hetwelk tot opschrift heeft: ‘Die Alpen’, het uitvoerigste is, naar zijne eigen verklaring: ‘dasjenige, das ihm am schwersten geworden ist.’ Sophie werd den dichter, ik neem dit uit zijn ‘Alpe-Kjaermindet,’
Wat in den droom hij aan Seline zong.
Waarlijk wegslepend zijn de tooneelen in ‘Labyrinthen,’ al is het door vreemde hand uit 's dichters dagboek geteekend, van de kennismaking, den omgang, de verbindtenis, de thuisreis met haar, in wie Wieland vond: ‘eene niet gewone vereeniging van een zeer gevormd verstand met de volmaaktste zwitsersche naïefheid’ en die hij daarom eene ‘zeer beminnelijke vrouw’ noemde. In Baggesens schatting was zij een afdruk van Seline, eene andere Seline. Haar, zijner Palmine, aan wie hij zooveel schoons en liefs gezegd heeft in eenen brief uit Frankrijk, sedert tot eenen dichterlijken omgewerkt onder het opschrift: ‘Fuglen’. (De vogel), haar stemde hij meermalen de snaren. Onder die gedichten bevinden zich, behalve twee ‘Til Palmine’. (Aan Palmine), ‘Harpeklang’. (Harptoon); ‘Taus Tilbedelse’. (Stille aanbidding); ‘Digterfortvivlelse’. (Dichterwanhoop); ‘Palmines Smiil’. (Palmines lach); ‘Palmines Bortgang’. (Palmines vertrek). Het laatste hebbe hier eene plaats:
Hier ging ze - o! zie de roos verkleuren,
't Viooltje, bleek, zich neigen naar den grond;
Maar meer dan rozen- en violengeuren
Omzweven nog de plek, waarop zij stond.
| |
| |
Zij ging - de laatste zonnestralen,
Zij stierven weg in nacht, in donkren nacht
In woestenij herschiepen zich de dalen,
Een paradijs te voren, rijk aan pracht.
Zij ging - de Zephir zweeg, de blonde,
De beek zelfs zweeg, als waar ze in boei gesmeed.
't Zuchtte alles diep, alsof natuur in 't ronde
Den laatsten strijd, den strijd van 't sterven, streed.
Zij ging - met haar de vreugd der streken,
Met haar mijn vreugd, geheel mijn levenslust.
Gedachtenis! Gij kunt haar weêr ontsteken,
De fakkel, in mijn boezem uitgebluscht.
Doe voor mijn geest haar beeldtnis zweven,
Gij, geuren, die zij liet, als balsem zoet!
Een rozenkus doe weêr mijn Muze leven,
Gij, ligte sporen van haar teedren voet!
Ik wil eerbiedig nederknielen
En met mijn mond beroeren ieder blad,
Waarop - benijdenswaardig die zóó vielen! -
De voet des engels bij het heengaan trad.
Totdat ik, zalig van verrukken,
Bij 't spreken van haar naam, dat zoet geluid,
Den laatsten kus zal op die bladen drukken
En voor dit aardsche leven de oogen sluit.
Welke dagen van rijk genot intusschen Baggesen doorleefde, nu te midden der trotsche natuurtooneelen, die zich rondom hem afwisselden, dan in den kring van de beroemde mannen zijns tijds, straks aan de zijde der innig geliefde, hij vergat zijn vaderland noch de vrienden en vriendinnen, die hij er achterliet, en voort ging zijn hart met warm te kloppen voor de toestanden van zijnen geboortegrond. 't Is waar, hij werd vertrouwd met de hoogduitsche taal en wel in die mate, dat hij het schoone lied aan zijne Sophie, toen nog de zijne niet, in die taal kon opstellen en zingen:
Sanft, majestätisch erhaben - bald stiller, bald
Rauschender Freud' entstrahlend - ein Abendhauch,
Wie beim Sonnenglanz stets entzückend,
Ist, o Mutter Natur! dein Antlitz!
enz.; 't is ook waar, dat na deze eerste reis bij Baggesen eene ongestadigheid zich laat waarnemen, die hem als onweêrstaanbaar aandreef in den vreemde om te dolen; maar zóó drukte hij zich uit in zijn ‘Patriotisme. Fragment af et Brev fra Syden’. (Patriotisme. Fragment van eenen brief uit het zuiden):
| |
| |
Ik 't vaderland vergeten! ik in de arm van 't zuiden
Vergeten de moederborst van 't noorden! voor kunst
Onrijpe kunst, wegschenken u, natuur!
Voor 't lagchen van 't vernuft, den ernst der wijsheid!
Ik worden welsch, onvaderlandsch, ondeensch,
Een zuideling! wegsluimeren het leven
In 't ligte en warme en weeke dons van 't zuid;
En werken, als een zuidling, slechts in droomen!
Omdat ik leef, verwijderd van het land,
Waarvoor ik leef? Omdat mij 't lot gebood
Te gaan ver van den vaderlandschen grond?
Of wel omdat mij in de vreemde streek
Deez bloem of die bekoort en ik het waag
Haar zaad te zamelen, opdat ik 't breng
En uitstrooi in de vaderlandsche hoven?
en, behalve andere dingen, drukt dit den stempel der eerlijkheid op zijnen zang, dat, waar bittere teleurstelling hem vervulde, zoo vaak brieven uit het vaderland ontbraken in die plaatsen, in welke hij gehoopt had, ze te vinden, aan verrukking grenzende blijdschap in hem was, zoo vaak zij er niet gemist werden, zoodat hij dan b.v. van de ‘gezegende deensche hemelbrieven’ gewaagde; maar dit ook, dat een onbeschrijfelijk genot zijn gemoed doorgloeide, toen hij op den 31sten Aug. 1790 het eerste tolhuisschild ontwaarde met het C. vii en onder den uitroep: ‘onze koning! ons Denemarken!’ zijner Sophie om den hals viel.
Rijker aan ontwikkeling teruggekeerd in Denemarken, toefde hij dáár toch niet lang, maar verliet het reeds weder in het jaar 1793. Intusschen was het korte tijdsverloop niet geheel onvruchtbaar geweest. Enkele boertige brieven vervaardigde hij, waarvan twee: ‘Gratierne’. (De gratiën) en ‘Afslaget’. (De weigering), gerigt zijn aan een lid der familie Schimmelmann, die haren grafelijken kring toegankelijk stelde voor de uitstekende dichters en schrijvers van die dagen, geneigd als zij was om kunsten en wetenschappen te bevorderen, en een hoofd van zeldzame ontwikkeling als zij bezat in graaf Ernst Henrik, den minister van staat. Twee andere zijn aan den geneeskundige, Dr. Winslöo, geschreven en hebben tot opschrift, de eene: ‘Paaske-Indbydelsen’ (Paasch-noodiging), de andere: ‘Tandpinen’. (De tandpijn). Verder is er een ‘Til G. Becker’. (Aan G. Becker) en een ‘Parnas-Revolutionen. Til de ni Muser i Gravensteen. I Apollo den Sextendes Navn’. (De Parnas-revolutie. Aan de negen Muzen te Gravensteen. In naam van Apollo den zestienden). In den trant der idyllen van Vosz gaf hij ‘Melonen. En Taffel-Idyl’. (De meloen. Eene tafel-idylle). ‘Dannemarks Lovsang’. (Denemarkens lofzang), oorspronkelijk ter eere van den koning wegens de vrijheid van den boerenstand, werd door den kapelmeester Schulz in muzijk gebragten bij gelegenheid van 's konings jaardag in de slotkerk uitgevoerd. ‘Til Dydens Ven. Ved Bergers Död’. (Aan den vriend der deugd. Bij den dood van Berger) was ter eere van
| |
| |
dien geneeskundige, die voor de invoering der koepokinënting geijverd en aan Baggesen en de zijnen vaak levensbalsem gebragt had. Bij de genoemden voeg ik ten slotte ‘Til Bogen’. (Aan het boek), geplaatst vóór de ‘Ungdoms arbeider’. (Gedichten der jeugd), die ten jare 1791 in het licht verschenen. Zóó besloot hij het laatste stukje:
Draag alles - 't is de grootste deugd in leven!
Wees trotsch op 's boozen haat en 's dwazen hoon!
Wees vrolijk en bescheiden daar beneven!
Dat staat aan alle jonge boeken schoon.
Vergezeld van zijne gade, reisde Baggesen door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Italië, leest men in eene korte levensbeschrijving van den dichter. Weder kwam hij met onderscheiden mannen van naam in aanraking. Ik noem slechts Fichte, wiens ‘Kritik aller Offenbarung’ groot opzien gewekt had, en den man, die zich zoo onvermoeid aan de verbetering van het volksonderwijs en de volksopvoeding toewijdde, Pestalozzi. Is dit, even min als veel anders, wat hij zag en hem ontmoette, voor zijne verdere vorming verloren geweest, dat hij bekend werd met de wijsbegeerte van den nu zeventigjarigen Kant had daarop grooten invloed, gerekend naar de hooge ingenomenheid met haar, door hem aan den dag gelegd. In zijn ‘Mirabeaus Död’ sprak hij zijne verwachting uit aangaande den tijd, waarin het licht van den grooten wijsgeer zou opgaan in ieder hoofd, en in een stukje, ten jare 1805 te Parijs geschreven onder den titel: ‘Hvis jeg er og hvis jeg ikke er. Til den danske Spörger i Iversens Avis’ (Wiens ik ben en wiens ik niet ben. Aan den deenschen vrager in Iversens Avis) gaf hij op de vraag: wiens bewonderaar hij zich noemde, ten antwoord: van Kant, Homerus en zeer weinigen dergenen, die nu leven. Gedichten, gedurende deze omzwerving door hem opgesteld, waren, behalve het ‘Fragment af Labyrinthen i Vers’. (Fragment van het labyrinth in verzen) - het overige ging bij den brand van het slot in 1795 grootendeels verloren - ‘Digtervise’. (Dichterlied), welk lievelingslied van den zanger oorspronkelijk in het Hoogduitsch en in Italië geschreven werd, gelijk ook oorspronkelijk in het Hoogduitsch gesteld werd ‘Skjaerslipper-Vise’. (Schaarslijpers-lied).
Nadat Baggesen in het jaar 1795 in het vaderland teruggekeerd was, werd hij vice-proost van Regentsen of het collegium regium; eene stichting van Christiaan IV (1623) voor honderd behoeftige studenten bij de universiteit te Koppenhagen, die er vrije woning enz. hebben. Behalve op andere plaatsen in zijne gedichten, als in ‘Det korte Solbesög. Til... Da han, med sin Familie, gik ombord til Vestindien.’ (Het korte zonbezoek. Aan... Toen hij, met zijne familie, aan boord ging naar West-Indië), spreekt hij er van in zijne ‘Theater-administratoriade’. (Theater-administratoriade), zeggende:
| |
| |
Ik Janus Baggesen van Korsör
Professor en halfproost op Regentsen.
Uit dezen tijd is eene merkwaardige vertaling. De dichter had behoefte aan eene inspanning van den geest, die hem tot gestadigen arbeid noopte en koos de overzetting van den eersten zang van Homerus' Iliade in deensche hexameters naar de gestrengste regels van hermeneutiek en prosodie. Hij slaagde bij uitnemendheid. Verder vloeiden nu ook uit zijne pen ‘Apollo den Syttende. Til de ni Muser i Gravensteen’. (Apollo de zeventiende. Aan de negen Muzen te Gravensteen), een vervolg op de ‘Parnas-Revolutionen’ en het stukje, dat ik te voren reeds vermeldde: ‘Stambogen’. (Het stamboek). Nog verdient genoemd te worden ‘Til mit Faedreneland’. (Aan mijn vaderland).
Eene treurige gebeurtenis stond hem voor de deur. Om de zwakke gezondheid zijner echtgenoote werd hem toegestaan eene nieuwe reis te ondernemen. Het beoogde doel werd niet bereikt. Zij ontviel hem reeds te Kiel.
Hierdoor diep getroffen, vertoefde hij gedurende langeren tijd te Bern. Later kwam hij ook te Parijs, waar hij in Fanny Raibaz, de dochter van eenen minister-resident, eene vrouw vond, waardig in zijne schatting, dat zij de ledige plaats zijner Sophie innam. Blijkens zijn ‘Forfatterens Liv og Levnet i Paris. Til Frue Charlotte K... i Kjöbenhavn’. (Het leven en de lotgevallen van den schrijver te Parijs. Aan Mevr. Charlotte K... te Kopenhage), geschreven in het jaar 1803, was zij toen ziekelijk, zoodat zij haar vertrek niet verliet, doch wist hij overigens niets dan liefs van haar te verhalen.
Uit Parijs zond Baggesen zijn ‘Vers for Prosa’. (Verzen voor proza) aan Thomas Bugge, den raad van justitie, die hem het eerste berigt gezonden had van zijne benoeming als directeur van het theater. Had hij op eene wandeling over den grooten St. Bernard, de ode ‘Til Bonaparte’. (Aan Bonaparte) vervaardigd of ontworpen, die hij later, zoowel in het Hoogduitsch, als in het Fransch vertolkte; had hij voorts in hetzelfde jaar ‘Fröken Lunas Indfald. En Fabel’. (De inval van Mejufvrouw Luna. Eene fabel) ter neder geschreven, in de nieuwe betrekking, die hij aanvaard had, schreef hij zijne reeds genoemde ‘Theater-administratoriade’, waaraan hij deze weidsche aankondiging toevoegde: ‘Eller en ny og sandfaerdig Chronica, hvori omstaendelig fortaelles, hvad paa den löierlige Klode, den Danske Skueplads kaldet, dagligen forefalder af Betydenhed for sammes Regent og Bestyrer, den administrerende Directeur, medens hvert fjerde Monarchic varer; paa Riim udsat i Sang, og saare lystig at laese for alle ander Kloders og Rigers Bestyrere og Monarker, isaer i anarchiske Stater og nye Republiker. Begyndt, som alt andet Godt, for sildig af den sidste Theater-Directeur: Herr Jens’. (Of eene nieuwe en waarachtige chro- | |
| |
nica, waarin breedvoerig verteld wordt, wat op den belagchelijken wereldbol, het deensche theater genaamd, dagelijks voorvalt van beteekenis voor deszelfs regent en bestuurders, den administrerenden directeur, terwijl iedere vierde monarchie duurt; op rijm gebragt en muzijk en zeer lustig te lezen voor de bestuurders en monarchen van alle andere wereldbollen en rijken, inzonderheid in regeringlooze staten en nieuwe republieken. Begonnen, als al wat goed is, te laat door den laatsten theater-directeur: mijnheer Jens). Ook dankte aan die betrekking zijn ontstaan ‘Svaret’. (Het antwoord), gegeven aan den kamerraad Astrup, die hem in een vers gevraagd had om eene
loge voor het stuk van Nieuwjaar en in gedachte zijn billet dagteekende: ‘Rosendal, in plaats van Kopenhage, in Mei, in plaats van December.
Een epigram, in dezen tijd vervaardigd, bragt onzen dichter in eenige moeijelijkheid van de zijde der regering. Het opschrift was: ‘Oldtids og Nutids Skikke’. (Gebruiken van den ouden en den hedendaagschen tijd) en de inhoud:
Dat men voor 't gansche volk een man ter dood doe leiden,
Opdat verlichting niet haar rampen koom verspreiden,
Wie die 't niet oud en joodsch en onverstandig heet?
Maar dat men 's eenen schuld aan heel een volk mag wreken,
Waar slechts een schemering van 't daglicht door komt breken,
Is nieuw en christelijk en wreed.
Vervaardigd in 1799 en gedrukt in de ‘Charis’ voor 1800, scheen het van toepassing op eene verordening der regering van het eerstgenoemde jaar (die, waarbij de persvrijheid werd opgeheven?) Althans de koninklijke kanselarij vroeg opheldering ten aanzien van des schrijvers bedoeling. Hij gaf de verklaring: dat hij de meest mogelijke algemeenheid bedoeld had, maar tevens wilde, dat zijne satire zou wezen even aesthetisch krachtig, als hij haar historisch en philosophisch juist achtte en daarom voor zijne schildering niet slechts de strijdigste, maar de sterkste beelden gekozen had. Dat een voor meerderen lijdt was de stempel der barbaarschheid, en van dit onverstand werden in de oude joodsche geschiedenis vele voorbeelden aangetroffen. Dat meerderen voor eenen lijden, was de stempel van het beschaafde egoïsme, en wie herkende niet de wreedheid daarvan in veelvuldige voorvallen van de nieuwe christelijke historie? Met deze verklaring stelde de regering zich tevreden.
Een boertige brief uit dezen tijd ontving tot opschrift: ‘Vor Verdens Skabelse.’ (De schepping onzer wereld) en werd gerigt aan Walterstorf. Had deze zulk eenen begeerd, Baggesen voldeed aan zijn verlangen en beschreef hem, hoe de goden en godinnen, ten prooi aan de verveling, beraadslaagden, op welke wijze zij het best aan dien toestand een einde maken zouden. Zij beraadslaagden lang, maar zonder vrucht
| |
| |
Had eindlijk lust zich op te hangen.
Maar Momus deed een voorstel, dat, eer het nog ten uitvoer gelegd was, de vergadering deed schateren van lagchen. Welk was dat voorstel?
Waarom niet tot vermaak geschapen,
Zóó klonk zijn spreken uit zijn baard:
Wat beelden van ons zelven, apen?
Een beeld ook van de Olymp, een aard?
Een wereld, koddig zaâmgegoten
Eit lach en traan; karikatuur
Van ons, de ware deelgenooten
Der hoogre, hemelsche natuur?
En opdat in ons gansch beramen
Geen plan zij, geen het minste plan,
Wat zoo wij eerst een teug ons namen
Een goeden teug? wat zegt ge er van?
Het werd eenparig aangenomen.
Dat voorstel is een Momus waardig!
Zóó riep de gansche godenschaar,
En naauwlijks maakte men zich vaardig
Tot scheppen of 't was alles dáár:
Onze aarde met haar voddenkraam,
Paleizen, hutten, tempels, tenten,
Poëten en een heir van venten,
In 't kort - de broddelboêl te zaâm.
zóó eindigt de dichter zijn verhaal:
Mijn Walterstorf! gij stelt u voor,
Hoe heel de Olympus lachte in koor
En vergt mij niet, u op te geven
De gekkenstreken, sinds bedreven.
Meer dan ééne aanleiding bestond er om Baggesen te nopen dat hij verlof vroeg. Nadat hem dit gegeven was, aanvaardde hij op nieuw eene reis naar Frankrijks hoofdstad. Dáár zettede hij met zijne familie met der woon zich neder tot aan het jaar 1810.
Van zijn ‘Liv og Levnet i Paris’ sprak ik reeds met een woord. Men ziet daaruit, dat zijne dagen er niet zonder moeite voorbijgingen. Behalve de ziekelijkheid zijner vrouw, was er meer, dat hem zorg baarde, althans zijne levensvreugde niet ongestoord deed wezen. De toestand van zijnen vader, die door eenen aanval van beroerte getroffen, tusschen leven en dood zweefde; de herinnering aan eene dochter, die hem de dood ontnam en wier verlies nog niet vergoed was; karigheid van geldmiddelen; gemis aan omgang met hen, die met hem inwoners van
| |
| |
de hoofdstad waren; brieven, door hem naar het vaderland gezonden en verloren of niet beantwoord, ziedaar er eenige bijzonderheden van genoemd. Hij drukte zijnen toestand in het kort in deze woorden uit:
Racines tranen en nimmer Holbergs lagchen.
Geen wonder dat hij meer dan eens den reisstaf in de hand nam. Tweemalen bezocht hij Kopenhage, eens in het jaar 1802, in de jaren 1806 en 1807 andermaal. Werd hem bij gelegenheid van het eerste bezoek een jaarlijksch pensioen toegestaan, het tweede, gedurende hetwelk hij in de hoofdstad van zijn vaderland stiller dan naar gewoonte leefde, had voor zijnen letterkundigen arbeid groote en goede winst. Ook Nederland heeft Baggesen bezocht. Bij die gelegenheid gaf hij te Amsterdam zijne ‘Heideblumen’ uit en zijn idyllisch gedicht ‘Parthenais oder die Alpenreise.’ Spreek ik over deze gedichten niet uitvoeriger, de aandacht vestigen ga ik op die, welke hij in zijne moedertaal geschreven heeft gedurende het tijdvak, dat met zijne terugroeping door den koning in het reeds genoemde jaar 1810 eindigt.
Denemarken had daarin zijnen rampspoed. In 1801 werd het door Rusland gedwongen, met Engeland te breken en bij den daarop volgenden kamp, door wien het dwong, trouweloos in den strik gelaten. Zes jaren later was met Frankrijk, Rusland de schuld, dat Engeland Denemarken aanviel, Kopenhage bombardeerde, de geheele deensche vloot wegvoerde en zeventien jaren lang den krijg tegen Baggesens vaderland voortzettede. Dat vaderland had in de jaren 1808 en 1809 ook Zweden gewapend tegenover zich. Bewijzen van vaderlandsliefde en heldenmoed mogten er bij het prangen des gevaars op den deenschen bodem en op de wateren, die hem bespoelden te over gegeven worden, de handel, zoowel als de overige bronnen van volkswelvaart, leden in zulk eene mate, dat men met rasse schreden het staatsbankroet van het jaar 1813 te gemoet ging.
Aan de gebeurtenissen des tijds bleef Baggesens zangster in geenen deele vreemd. Zij stemde tot vaderlandsche zangen hare snaren. Zóó deed zij dit, dat hare toonen krachtigen invloed moeten uitgeoefend hebben op den volksgeest. Ik denk, dit zeggende, aan den ‘Orlogssang for Danmarks Sökrigere.’ (Oorlogszang voor Denemarkens strijders ter zee) van het jaar 1801; den ‘Kattegatssang’. (Kattegatszang); de ‘Sökrigsvise’. (Lied voor den krijg ter zee); den ‘nordiske Kriger’. (De noordsche krijger); den ‘Krigssang’ (Krijgszang). van 1807 en vergeet daarbij niet, dat de beide laatste gedichten, even als ‘Een to! tre! Marsch!’ (Een, twee, drie, marsch!); ‘Bataillons-Marsch’. (Bataillonsmarsch); ‘Haer-Marsch’. (Legermarsch), zijn opgenomen in C. Brorsons ‘Moral for Krigere’. (Moraal voor krijgslieden). 't Was het hart, dat welsprekend, wegslepend maakte. Diepe verontwaardiging wegens Engelands handelwijze moet het vervuld hebben, blijkens
| |
| |
den ‘Gamle Jobs Sang paa Holmen, om hvorledes han faldt om med Vor Frue-Kirke, sov hos Maanen i Rendestenen, og, efterat have drömt en tröstelig Dröm, reiste sig, og gik rask til sin Dont. Enfoldigen fremsat af ham selv, og synges efter sin egen bekjendte Melodie’. (Lied van den ouden Job op het eiland: hoe hij omviel met Onze Lieve Vrouwekerk, bij de maan in den gootsteen sliep en, na eenen troostrijken droom gedroomd te hebben, opstond, en met spoed aan zijn werk ging. Eenvoudig door hem zelven voorgesteld en wordt gezongen naar zijne eigen bekende melodie) en ‘En kort og fyndig Vise om Fregattyven’. (Een kort en krachtig lied van den fregatdief). En deze verontwaardiging, kon zij ontbreken, waar eene liefde voor den geboortegrond en eene ingenomenheid met hen, die er in hoogheid waren, gevonden werden, als die, welke spreken uit: ‘Til Frederik, Kronprinds af Danmark’. (Aan Frederik, kroonprins van Denemarken); ‘Sang for Kongen og Faedrelandet’. (Lied voor den koning en het vaderland); ‘Vaarsang. Ved Kongens Hjemkomst.’ (Lentezang. Bij 's konings thuiskomst); ‘Kronprindsesse Carolines Skaal’. (Toast aan kroonprinses Carolina) en ‘Afskedsrosen. Til Frue Professorinde Rahbek.’ (Roos des afscheids. Aan Mevr. Rahbek)?
Enkele dichterlijke brieven mag ik hier niet onvermeld laten. Zij zijn: ‘Förste Efterretning om Kjöbenhavns Bombardering. Til Publicisten Malthe Bruun i Paris’. (Eerste berigt aangaande Kopenhages bombardement. Aan den publicist Malthe Bruun te Parijs); ‘Vor Frues Fald. Anden Efterretning om Kjöbenhavns Bombardering. Til Digteren Oehlenschläger i Paris.’ (De val van Onze Lieve Vrouw. Tweede berigt aangaande Kopenhages bombardement. Aan den dichter Oehlenschläger te Parijs); ‘Den vakte Knud, eller Bombardementets mulige Fölger. Til Slotsfuldmaegtig Oehlenschläger paa Frederiksberg.’ (De ontwaakte-Knud, of de mogelijke gevolgen van het bombardement. Aan den slotvoogd Oehlenschläger op Frederiksberg). In den eersten geeft hij eenen brief van zijnen neef, in rijm gebragt. Paars - zóó heette de bloedverwant - meldde in zijn schrijven, hoe op den 16den Augustus 15 à 16 duizend Engelschen bij Vedbek landden en, na eerst voorgewend te hebben, dat zij als vrienden kwamen, eerlang de weerlooze hoofdstad omsingelden en haar beschoten - hoe 't weinig baatte, dat Steen Bille, als een andere Tordenskjold en velen met hem als helden tegenover den vijand zich weerden, - hoe Onze Lieve Vrouw viel en puinhoopen hier en ginds de plaats innamen, waar te voren de vreedzame burgerij huisvestte - hoe eindelijk de aanvaller zijne vernielende kracht tegen de deensche vloot wendde. Deze bijzonderheden deed hij voorafgaan door dit berigt:
Het oude deensche vaderland
Het werd de prooi van moord en brand,
Ons eiland is verwoest en - voort
Onze oude trotsche oorlogsvloot
| |
| |
Geroofd met ieder jagt en boot
Of schendig in den grond geboord -
En deze moord en deze brand
Zij kwamen ons van - Engeland,
Schoon, waarde neef! een ander man
Ze in 't leven voerde door zijn plan
En schoon de duivel - wie 't niet ziet? -
Ook hier zijn rol niet varen liet.
Evenzoo in rijm gebragt, is een brief van 's beroemden Oehlenschlägers vader, de voorname inhoud van den tweeden der genoemde dichterlijke brieven van Baggesen. Andere en meerdere bijzonderheden betrekkelijk den aanval der Engelschen behelst dit schrijven. Onder anderen gewaagt het van drie generaals, zestig kapiteinen en vier duizend manschappen, die den 15den Augustus bij Vedbek werden aan land gezet; van zes batterijen, die opgerigt en zeventig mortieren benevens zeventig kanonnen, die gerangschikt werden. Verder maakt het melding van hetgeen aan Baggesens betrekkingen gedurende het bombardement wedervaren is. Het is opgesteld in den geest van eenen man, opgeruimd als Oehlenschlägers vader moet geweest zijn, en afgelegd is de getuigenis, dat Baggesen den zoon, die toen te Parijs was, verklaren kon, het van woord tot woord teruggegeven te hebben, aangezien zijne teruggave eene getrouwe rijm-copie van het oorspronkelijke was.
Wat eindelijk den laatsten der genoemde brieven betreft, behalve dat hij daarin het ontwaken van den deenschen leeuw vermeldt, als de vrucht van de dingen, die geschied waren, zoodat weldra andere Tordenskjolden en Hwitfeldten stonden op te treden, knoopt hij er aan het een en ander opmerkingen als deze:
Gij, die een trotschaard zijt, o, beef!
Of gij een vrouw zijt, of een heer,
Een hoed draagt met of zonder veêr,
Of 't hoofd de tulbandszijde omgeev'
Als keizer Selim - o! verlaten,
Ligt daar nu neêr dat tal van straten,
Schoon professoren, hoog geleerd,
Er woonden, door 't publiek geeerd,
In weerwil der theologie,
Verlichting en philosophie,
In weerwil van die gansche schaar
Van wetenschappen ligt het dáár;
Daar ligt hij nu de hoogeboren,
En Onze Lieve Vrouw er bij,
Ja, trotsche spits! daar ligt ook gij;
Wie weet, of ge in dit oogenblik
Niet ongerept, niet ongeschonden
In onze muren wierdt gevonden
Als mijn papa, die u met schrik
Zag vallen, zoo ge als sier der stad
Het hoofd min hoog gestoken hadt?
| |
| |
Onder de boertige en dichterlijke brieven van Baggesen uit dezen tijd ontmoeten wij eenen te Lüneborg geschreven en gerigt aan Jessen te Altona, onder het opschrift ‘Postcriptet i Aar til Brevet i Fjor.’ (Postscriptum in dit jaar op den brief van het vorige). Hij is van 1802, het postscriptum van 1803 uit Parijs. Van het laatstgenoemde jaar is een andere, uit Milaan, onder den titel ‘Afskeden’. (Het afscheid) aan Chr. L. Ström geschreven. De eerste behoort tot zijne reis te Kopenhage, waarvan ik gesproken heb; de laatste tot eenen togt, dien hij naar Rome ondernam, even als drie anderen, waarvan twee: Rom og Paris. (Rome en Parijs) en ‘Romerering’. (Romerering) aan Gjerlew, sedert als deensch consul-generaal te Christiania gestorven, en een aan den generaal-majoor Walterstorf onder het opschrift ‘Tilbagegangen over Rubicon’. (Terugtogt over den Rubicon) gerigt waren, doch uit Parijs in 1803 en 1804. Aan gezegden generaal werden door onzen dichter in 1805 ook en mede in Frankrijks hoofdstad geschreven ‘Overhovedet og i Grunden.’ (Hoofdzakelijk en in den grond) en ‘Satansengelen. Ved hans-Walterstorfs-Afreise fra Paris’. (De satansengel. Bij zijn - Walterstorfs-vertrek uit Parijs). ‘Tausheden. Til Grev Adam Moltke’. (Stilzwijgen aan Graaf Adam Moltke) en ‘Sprög-smörrebröd. Til den franske Legations-secretair, Desaugiers i Kjöbenhavn (Taal-boterham. Aan den secretaris der fransche legatie te Kopenhage, Desaugiers) stelde hij in hetzelfde en in het volgende jaar terzelfder stede: maar te Kopenhage was hij, toen zijn Noureddin til Aladdin. Til Digteren, Adam Oehlenschläger i Paris’. (Noureddin aan Aladdin. Aan den dichter Adam Oehlenschläger te Parijs) hem uit de pen vloeide; zijn ‘Taksigelsen. Til min Recensent’. (Dankbetuiging aan mijnen recensent), zijn Forespörgselen. Til
Assessor A.S. Oersted. (De vraag vooraf. Aan assessor A.S. Oersted); zijn ‘Min Skygge. Til mine Venner. Ved min paataenkte Afreise fra Kjöbenhavn, den sidste November.’ (Mijne schim. Aan mijne vrienden. Bij mijn voorgenomen vertrek van Kopenhage, den laatsten November); zijn: ‘Det tilgivelige Tyveri. Til Frue Cicilia v. X.J et. Exemplar af mine Digte.’ (De vergefelijke diefstal. Aan mej. Cecilia v. X. In een exemplaar van mijne gedichten); zijn ‘Selvindbydelse. Til Samme.’ (De uitnoodiging. Aan dezelfde) zijn: ‘Jens Napoleon eller Fadder-herlighed og Navnvaerdi. Til General krigscommissair v. Astrup. Svar paa hans Indbydelse i Vers til at staae Fadder til hans förste Sön Jens. (Jens Napoleon of peet-heerlijkheid en naamswaardij. Aan den krijgscommissaris-generaal v. Astrup. Antwoord op zijne uitnoodiging in verzen om peet te zijn van zijnen eersten zoon Jens.) Gelijk het laatste in 1807 vervaardigd werd, zoo ook, maar te Amsterdam, zijn ‘Runen. Litterarisk Efterretning fra Daraussen. Til Professor Rasmus Nyerup’. (Runen. Letterkundig berigt van Daraussen. Aan professor Rasmus Nyerup). De volgende gedichten van 1807 en 1808 dragen weder Marly of Parijs aan het hoofd: ‘Riimbrevpennen eller den Korsöerske Svane. Til Digteren Oeh- | |
| |
lenschläger. (Rijmbriefpen of de zwaan van Korsör. Aan den dichter Oehlenschläger); ‘Veddelöbet i det Lave. Til Samme’. (Wedloop in het lage. Aan denzelfden); ‘Havfrusukket. Til Sökrigslaereren og Digteren, Kammerherre Sneedorf i Kjöbenhavn. (De zucht der zeemeermin. Aan den leeraar in den oorlog ter zee en den dichter, kamerheer Sneedorf te Kopenhage); ‘Knud Vidfadmes Hjemvee. Til Samme.’ (Knud Vidfadmes heimwee. Aan denzelfden); Knud Vidfadmes Svanesang. Digtet i hans Skibbrud 1807. Til Samme.’ (Knud Vidfadmes zwanenzang. Gezongen bij zijne
schipbreuk 1807. Aan denzelfden); ‘Den danske Matros eller Flaskebrevet. Til Commandeur Jessen, Ridder af Dannebrog’. (De deensche matroos of de brief in de flesch. Aan kommandeur Iessen, ridder van Dannebrog); ‘Knud Vidfadmes Endeligt, besjunget of hans Faetter. Til Vennerne i Hjemmet.’ (Knud Vidfadmes uiteinde, bezongen door zijnen neef. Aan de vrienden in het vaderland). Frankrijk eindelijk staat boven ‘Den portative Himmel. Til Hendes Höihed, prindsesse Wilhelmina, Hertuginde at Wurtemberg.’ (De portatieve hemel. Aan hare hoogheid, prinses Wilhelmina, hertogin van Wurtemberg) van het jaar 1809.
Ik sprak van 's dichters togt naar Rome. Het was in 1803, evenmin als tien jaren te voren, voor hem weggelegd de eeuwige stad binnen te treden. Was hij in 1793 te Florence op zijne schreden teruggekeerd, omdat het berigt, dat zijne eerste gade krank werd, hem bereikte, toen hij in 1803, na zijnen oudsten zoon te Bern gebragt te hebben, met zijnen vriend Gjerlew Florence over Milaan bereikt had en met zijnen vriend Moltke verder gereisd, tot in de nabijheid van Rome gekomen was, deed hem een ziekteberigt aangaande zijne Fanny andermaal de terugreis aanvaarden. Hij gevoelde diep, hoeveel hij opofferde. Zóó schreef hij onder meer uit Bologne: ‘zuidelingen hebben Rome kunnen bouwen; zijne heiligdommen heeft een zuideling kunnen malen; maar wat ik deed, kan slechts een Cimbriër doen. Mijne voorvaderen wierpen het kapitool ter neder; ik keerde den rug toe aan zijne puinhoopen’. Was hij overigens te Amsterdam op zijne terugreis uit Kopenhage naar Parijs, te Frankfort vertoefde hij op eene reis, die hij door Duitschland deed.
Het ligt volstrekt niet in mijn plan, den inhoud der genoemde brieven zelfs hoofdzakelijk op te geven. In dit opzigt alleen maak ik een uitzondering, dat ik uit den amsterdamschen brief de beide zinsneden geve, die op ons vaderland betrekking hebben. In de eene namelijk zegt hij, goeden moezel te drinken uit groene glazen bij de hollandsche forellen; in de andere, dat hij schrijft een weinig onder de zee en waar men niet meer zoo van goud voorzien is, als in de dagen, toen Wessel zong en waar hij voor eenen tijd zich zal begraven vinden in hollandsch zeewier, omdat men hem vooreerst verboden heeft, zonder pas verder te reizen.
Doen ons de genoemde, als andere brieven, eenen diepen blik slaan
| |
| |
in Baggesens gemoed, niet het minst spreken zij van zijne warme liefde tot het vaderland. Met deze woorden b.v. eindigt hij zijnen brief aan Gjerlew te Rome:
O! maar wees bestendig - deensch!
terwijl hij in zijn ‘Knud Vidfadmes Hjemvee’ uitroept:
En - ik ben in mijn harte deensch.
Ook zijne ontvankelijkheid voor blijken van vriendschappelijke genegenheid ademen er ons uit te gemoet. En mag ik hier niet bijvoegen: zijne ingenomenheid met hetgeen edel is en goed, als ik hem aan Ström hoor raden:
Omhels in ieder edel mensch uw vriend!
en:
Smaak elk genot, dat 'k op mijn reisweg vond!
Maar volg, zoo ge immer wilt gelukkig leven,
De wet, die ik mij zelven heb gegeven:
Geen beker van genot drink ledig tot den grond!
Ik heb aan het einde van dit gedeelte mijner beschouwing nog enkele andere gedichten van Baggesen te vermelden. Van regt vaderlandschen zin getuigt ‘De forenede Danskes Sang i Paris. Digtet at synges paa Konges Födselsdag.’ (De zang der vereenigde Denen te Parijs. Vervaardigd om gezongen te worden op 's konings geboortedag) van 1803; satiriek zijn eenige epigrammata van 1806 als: ‘Til de Navnlöse.’ (Aan de ongenoemden), ‘Hvad jeg venter mig’. (Wat ik verwacht) enz. gerigt tegen alle broddelaars op letterkundig gebied; schoon is ‘Frederiksbergs Slot.’ (Het slot Frederikberg), zoowel als ‘Til Greven af Cramayel, Gesandternes Indförer ved Keiserhoffet i Thuillerierne.’ (Aan den graaf van Cramaijel, den inleider der gezanten bij het keizerlijke hof der Tuilerien), het eerste van 1807, het laatste van 1810. Niet minder geslaagd, dan de vertaling der eerste rhapsodie van de Ilias van Homerus, is die der tweede, die tusschen het jaar 1806 en 1807 voltooid werd. Gaf Baggesen naar waarheid in 1804 ‘Den franske Revolutions-historie i kort Begreb.’ (Historie der fransche revolutie in kort begrip), een jaar te voren rigtte hij een krachtig woord ‘Til Fyrsterne. Ved Enden af det attende Aarhundrede.’ (Aan de vorsten. Bij het einde van de achttiende eeuw). Zóó besluit hij het laatste:
Er is geen derde. Verbetering -
Zoo niet verandering! klinkt de kreet
Van 's menschdoms nu ontwaakten genius,
Niet overschreeuwd door al de wilde stemmen,
Die hier en ginds hem begeleiden. Hem onderdrukt
Geen magtwoord! wee dien bestuurder,
Die 't oor sluit voor zijn hoogen toon,
| |
| |
En hem niet onderscheidt van gener krijschen;
Maar eer, maar drievoud heil en aller goeden
Zegen dien vorst en dier regering,
Die zijn vermanen hooren en met ijver
Bij tijds beproeven met een Frederiksgeest,
De zaak der monarchie en des verstands,
Nu van elkaâr gescheiden, te vereenen,
En met den vrijheidsroep uit 's wijzen borst
Den kreet: de koning leve!
Gelijk zijne boertige brieven op rijm onder zijne belangrijkste werken gerekend zijn, zoo is dit ook het geval geweest met zijne satire ‘Gjengangeren og han selv eller Baggesen over Baggesen.’ (De geest en hij zelf of Baggesen over Baggesen). Niet anders verdient dit gedicht. Over zich zelven spreekt hij er in. Onder anderen antwoordt hij op de vraag van zijnen geest:
Naar huis? maar waar, waar is uw huis?
het volgende:
In 't zuiden en in 't noorden,
Waar vorming van den geest in ieder levensuur
Zich zusterlijk vereent met onschuld en natuur;
Waar men de hand niet bood aan de ijsbre slavenkoorden
Van mensch en mode en goud -
Waar men den geest en wat des geestes is in waarde houdt -
Waar men den Eeuwige, met woorden niet alleen, van deez' of dien geleerd,
Maar met gedachte en gevoel en daad,
Den lach en ook de tranen op 't gelaat
In al het eeuwige vereert,
In wetenschap en kunst en liefde 't meest -
Waar men nog dit niet vreest,
In 't spoor van Jezus en van Socrates te gaan,
Te gaan, als zij in stille eenvoudigheid.
Maar hij spreekt er ook over anderen in. Behalve Kopenhage, dat hij van de grootste babbelarij beschuldigt, geldt het Oehlenschläger, inzonderheid Rahbek. Schoon hij, zóó laat hij zich ten aanzien van den eerste uit, Aladdins schrijver hoogelijk vereere en als zich zelven beminne, schoon hij Waulundurs boek beschouwe als eenen Bauta-steen, met runen beschreven, en siddere, als hij er op staart, toch ziet hij bijna in ieder van zijne stukken, onder meer, te veel saksisch, wat de taal betreft. Had Rahbek in zijn weekblad ‘den danske Tilskuer’. (De deensche spectator) onzen dichter geprezen, deze vraagt aan zijnen geest, die het hem mededeelt, hoe hem dit zou kunnen verblijden van iemand, die, waar er van de deensche taal sprake is, hem met den eersten den besten schooljongen, wiens thema-boek met al zijne fouten in druk verschijnt, in eenen en denzelfden zak steekt, en die niet slechts zijnen bijval, maar vaak zelfs zijnen lof ten beste heeft voor gemeene deensche gedrukte dwaasheden? enz. Men zou
| |
| |
zich, na het gezegde, voorstellen, ook al deelde ik dit niet mede, dat de ‘Gjenganger’ niet slechts de aandacht van velen trok, maar ook veler mishagen wekte. Baggesen had zijne vijanden, toen hij, in 1810 door den koning naar Denemarken teruggeroepen, tot hoogleeraar in de deensche taal bij de universiteit te Kiel werd aangesteld en twee jaren later zijne nieuwe betrekking aanvaardende, voorlezingen hield ‘over de taal in het algemeen en over die van het noorden inzonderheid.’
|
|