| |
Ornithologie.
Het leven der vogels. Door Dr. A.E. Brehm, Directeur van den Zoologischen Tuin te Hamburg. Voor Nederland bewerkt. Met platen. Met een voorberigt van Mr. J.P. van Wickevoort Crommelin. Haarlem, A.C. Kruseman, 1866.
Zangers der natuur. Vrij vertaald naar Ad. en K. Müller. Door C. de Gavere, Doctor in de wis- en natuurkunde. Met acht platen. Groningen, J.B. Wolters, 1866.
Van geene dierklasse heeft de studie meer aantrekkelijks dan van die der vogels. De reden daarvan zijn de bevalligheid der vormen van die gevederde bewoners der lucht, de dikwijls schoone kleuren van hun kleed, hunne over 't geheel vlugge en sierlijke bewegingen, de omstandigheid, dat de nasporing hunner levenswijze in de meeste gevallen meer onder ons bereik ligt dan bij andere dieren en zelden van gevaar vergezeld gaat, veel hoogst opmerkenswaardigs en treffends in die levenswijze zelve, en, niet in de laatste plaats, de liefelijkheid van veler gezang. - ‘Van welke zijde’, zegt W. Vrolik, ‘men de vogels ook beschouwe, steeds verkondigen zij zich als eene hoogstmerkwaardige dierklasse, waarin de wijsgeer stof vindt tot menigvul- | |
| |
dige bespiegeling, de dichter tot meer dan één treffend beeld, en de natuuronderzoeker tot de meestverheffende waarneming.’ Die daarom uit liefhebberij en tot uitspanning een tak der dierkunde wil bestuderen, zal zich doorgaans in de eerste plaats tot de vogels wenden, en de beschaafde vrouw vooral, die genoeg ontwikkeld en beschaafd is om het niet beneden zich te achten iets aan natuurlijke historie te doen, zal òf de planten- en bloemenwereld, òf de vogels tot onderwerp harer studiën kiezen. En dan de houders van levende vogels, hier wel eens platweg vogelmelkers genoemd, - zijn zij niet, zou men haast zeggen, bijna even talrijk en zeker met even groote geestdrift voor hunne liefhebberij vervuld, als de liefhebbers van bloemen?
De twee boeken, wier titels hierboven staan afgeschreven, handelen beide over vogels. Zij zijn geene in den eigenlijken zin streng wetenschappelijke werken, maar populaire boeken, in dien zin namelijk, dat zij er op aangelegd zijn om te dienen tot eene niet inspannende en aangename lectuur, schoon zij in de eerste plaats ten doel hebben de mededeeling van eene zekere mate van wetenschappelijke kennis. Van dergelijke populair-wetenschappelijke boeken zijn er tegenwoordig vele; maar het is er ver af dat alle evenzeer aanbeveling zouden verdienen. Om een dergelijk boek goed te schrijven, wordt een schat van wetenschap, een eigenaardige takt, en eene aanmerkelijke mate van meesterschap over den stijl gevorderd, en die geleerde en hooggeleerde heeren, die met eene zekere minachting op het schrijven van populaire wetenschappelijke werken neêrzien, miskennen niet alleen op eene voor hen zelven niet zeer vereerende wijze de pogingen van hen, die de wetenschap meer en meer in het leven trachten te doen doordringen, maar toonen daardoor ook, dat zij in de verte geen denkbeeld hebben van hetgeen er al tot het schrijven van een goed dergelijk boek gevorderd wordt, - of wel, zij trachten hunne eigene ongeschiktheid tot zoodanigen arbeid, die niemand hun overigens met reden zou kunnen verwijten, onder het masker van verachting te verbergen. Intusschen moet men erkennen dat het vele zoogenaamd populaire schrijvers ten eenemale aan die bovengenoemde vereischten ontbreekt, en dat men over 't algemeen in het denkbeeld schijnt te verkeeren dat iedereen, die iets, 't zij veel of weinig, aan een tak van natuurkennis gedaan heeft, of die zelfs maar een redelijken stijl schrijft, bevoegd en in staat is met behulp van eenige boeken een populair-wetenschappelijk werk te compileren. Daarvandaan dat het publiek heden ten dage met zoodanige boeken overstroomd wordt, waaronder er maar betrekkelijk weinige zijn, waarvan men zeggen kan dat zij geschikt zijn om veel
nut te stichten. Ik moet bekennen dat mij vaak een gevoel van tegenzin, om het met geen ergeren naam te bestempelen, overvalt, wanneer ik al weder een nieuw, oorspronkelijk of vertaald, veelal vrij lijvig populair-wetenschappelijk werk met een titel als: ‘Wat men van.... weet’, of ‘De.... en zijne (of hare) wonderen’, of zoo iets, in handen krijg. Tien tegen
| |
| |
één, dat het een op bestelling aangenomen maakwerk is, waarin de feiten zonder naauwgezette keus en zonder oordeel bijeengeflanst zijn, en dat daarbij, wel te verstaan om het drooge der wetenschap door een schoon kleed te verbergen, zoo verschrikkelijk omslagtig, langdradig en vervelend is, dat inderdaad het droogste leerboek over hetzelfde onderwerp door hem, die in de zaak zelve eenig belang stelt, met meer vrucht en zelfs met meer genoegen zal bestudeerd worden.
Tot die soort van boeken behooren die van Brehm en de beide Müllers niet. Zij moeten, vooral het eerste, tot de degelijkste, wat den inhoud betreft meest verdienstelijke, en tevens als aangename lectuur meest aanbevelingswaardige en populaire geschriften gerekend worden.
De schrijver van het ‘Leven der vogels’ is Dr. A.E. Brehm, zoon van den uitstekenden duitschen ornitholoog C.L. Brehm, die o.a. de bekende Naturgeschichte aller Vögel Deutschlands (Ilmenau, 1831) geschreven heeft. Door zijn vader in de ornithologie ingeleid, is hij in diens voetstappen getreden en heeft hij zich in de wetenschappelijke wereld gunstig bekend gemaakt, niet 't minst door de uitgave van zijne Ergebnisse einer Reise nach Habesh (Hamburg, 1863), door hem opgesteld na zijne terugkomst van eene wetenschappelijke reis naar Abyssinië. Sedert bekleedt hij de betrekking van Directeur van den Zoologischen tuin te Hamburg. Dit alles doet reeds vermoeden dat wij hier iets anders voor ons hebben dan een staaltje van het fabrieksgoed, waarvan ik boven sprak. En de lezing van het boek zal dit vermoeden tot zekerheid verheffen. Wat den inhoud aangaat, zoo is mij inderdaad geene betere populaire inleiding tot de kennis der vogelen en van alles wat tot hen betrekking heeft bekend; wat meer is, de uitgebreide kennis en de rijke, in veld en bosch, op bergen en aan de oevers der zee, aan rivieren en meeren, in verschillende landen van Europa en in Afrika verkregene ervaring des schrijvers maken het boek ook voor den man van het vak hoogst lezenswaardig. En wat nu den vorm aangaat, waarin Brehm zijn arbeid gegoten heeft, ik twijfel niet of elken beschaafden lezer, die het boek in handen neemt om daaruit iets aangaande de vogels te leeren, zal het moeite kosten het neder te leggen voor hij het geheel uitgelezen heeft. De uitgever heeft regt op onzen dank, - niet minder echter de heer van Wickevoort Crommelin, die een voorberigt voor het boek geplaatst heeft, maar van wien ik geloof dat hij aan het tot stand brengen eener Nederlandsche uitgave meer heeft gedaan, dan hij in het genoemde voorberigt te kennen geeft, en aan wiens uitgebreide ornithologische kennis wij zeker de meeste der bijgevoegde opmerkingen
over het leven der Nederlandsche vogels verschuldigd zijn.
Om een denkbeeld van den inhoud te geven doe ik opmerken, dat het boek eigenlijk uit twee hoofdafdeelingen bestaat. De eerste handelt in 26 hoofdstukken eerst over het ligchaam, de bewegingen, de stem, de ontwikkeling, het leven en den dood des vogels, - leidt ons
| |
| |
dan in tot de kennis van hunne psychische eigenschappen, spreekt vervolgens over de algemeene verspreiding der vogels, de karakteristieke vogels der vijf werelddeelen, het beroep der vogels en de wijze waarop zij tot hun arbeid zijn toegerust, over de waarde der vogels in de huishouding der natuur, over hun dagelijksch leven, hunne liefde en hun echt, over den nestbouw, het broeden en de gemeenschappelijke broedplaatsen van vele vogels, - leert ons deze kennen op reis en in den vreemde, en sluit eindelijk met beschouwingen over den vogel als dichterlijk beeld, over gastvrijheid jegens vogels, over kamervogels, jagt en vogelvangst, en over den natuuronderzoeker onder de vogels. Men zou zich bedriegen, indien men meende dat deze afdeeling zich strikt tot algemeenheden bepaalde, zoo als b.v. in een zoologisch handboek de algemeene inleiding tot de beschouwing van eene of andere dierklasse. Integendeel, juist hier leert men, nevens en met dit algemeene, een schat van bijzonderheden over een overgroot aantal vogels, - in- en uitlandsche - kennen, en het geheel is zoo ingerigt en met zoo vele belangrijke opmerkingen, ervaringen en verhalen doormengd, dat de lezing van dit gedeelte vooral niet minder boeijend is dan die van het volgende.
Het tweede gedeelte bestaat uit ‘Levensschetsen’ van eenige vogelen, en doet in geenerlei opzigt onder voor het eerste. De daarin behandelde vogels zijn: de graauwe gier, de baard- of lammergier, de steenarend, de noordsche valk, de groote hoornuil, de nachtzwaluw, de koekoek, de ijsvogel, de zwarte specht, de kruisbek, de vink, de boomleeuwerik, de geele kwikstaart, de nachtegaal, de spotvogel, de waterspreeuw, de baardmees of het baardmannetje, het zandhoen, de trap, de kemphaan, de ooijevaar, het waterhoentje, de flamingo, de eidereend, het stormvogeltje, de groote alk.
Een blik in het verledene der vogels sluit het werk.
Ik moet erkennen - tot mijne schande misschien als verslaggever in de tweede helft der 19e eeuw, - onder het lezen van Brehm's vogelboek niet angstig naar welligt ontsnapte fouten of onnaauwkeurigheden te hebben gezocht. Moest ik iets aanmerken, dan zou het dit zijn, dat Brehm, wanneer hij over het verstand der vogels spreekt, naar mijn inzien veel te ver gaat, te veel zoekt en vindt in de daaromtrent door hem aangehaalde waarnemingen, zoodat hij wel wat begint te gelijken op zekere oude jufvrouw van mijne kennis, die stijf en sterk beweert dat hare papegaai alles begrijpt wat zij zegt. Ook kan ik mij met de beschouwingswijze van Brehm in zijn hoofdstuk: ‘de natuuronderzoeker en de vogels’, niet vereenigen, wat betreft de wijze, waarop hij geloof en weten tegen elkander over stelt. Doch dit alles betreft zaken, waaromtrent iedereen het regt bezit eene eigene opinie te hebben, en die tot de eigenlijke waarde van het boek weinig of niets afdoen.
Wat nu de vertaling aangaat, deze is zeer goed; eenige minder juist,
| |
| |
of minder vloeijend overgebragte plaatsen, eenige vergrijpen tegen het geslacht der zelfstandige naamwoorden enz. ga ik met stilzwijgen voorbij. Maar wat ik niet met stilzwijgen kan voorbijgaan, zijn de geweldige verminkingen, die het oorspronkelijke in deze vertaling heeft moeten lijden. Ik heb er niets tegen dat, gelijk de Heer Crommelin in het voorberigt zegt, de vertaler enkele voor ons Nederlanders minder belangrijke gedeelten heeft weggelaten; ik weet ook zeer goed dat men, in aanmerking genomen de beperktheid van het debiet van Hollandsche boeken, wel eens genoodzaakt is het oorspronkelijke wat te besnoeijen, om den prijs niet al te hoog te doen worden.. Maar dat - om van het weglaten van enkele passages uit de vertaalde gedeelten niet te spreken, - van de 50 door Brehm geleverde Lebensbilder (uitgewerkte schilderingen van het leven van eenige vogels, en dus niet geheel juist door ‘Levensschetsen’ vertaald) slechts 26 in de Nederduitsche vertaling zijn opgenomen, - daarmede heb ik minder vrede. Had men eenige minder beteekenende willen weglaten, - goed! Ook kan het oordeel omtrent de keuze verschillen. Maar ik geloof b.v. dat ieder ornitholoog het met mij eens zal zijn, wanneer ik beweer, dat b.v. die schwarze Familie (der raven, kraaijen, roeken enz.), welke door Brehm nog wel met zekere voorkeur behandeld wordt, in de vertaling niet had moeten worden weggelaten. De zwaluw, de ringduif, de meeuw, de zingende zwaan en meer andere mis ik mede ongaarne.
Druk en platen, schoon niet in elk opzigt met de Duitsche kunnende wedijveren, verdienen nogtans allen lof.
--
De schrijvers van het tweede aangekondigde vogelboek zijn Ad. en K. Müller, naar ik meen gebroeders, en de laatste als plantkundige, vooral als beoefenaar van de natuurlijke historie der mossen, allezins gunstig bekend. Hun boek leert, na een hoofdstuk over ‘het gezang der vogels’, waarin de inrigting der zangorganen door tusschen den tekst gevoegde houtsneden wordt opgehelderd, en dat eene zeer goede aanvulling uitmaakt van hetgeen Brehm daaromtrent mededeelt, karakterschetsen van eenige inlandsche zangvogels, t.w. van den nachtegaal, de zanglijster en hare verwanten, den wielewaal, de akkerleeuwrik, de boomleeuwrik, het zwartkopje, het roodborstje, de graauwe grasmusch, het tuinzangertje, den boompieper, het winterkoninkje, de vink, de distelvink of putter, het kneutje, de klauwier of negendooder, den spotvogel, den boschrietzanger en de spreeuw.
De vertaler, Dr. de Gavere, heeft blijkens de voorrede niet alleen hier en daar het snoeimes gebruikt wanneer er sprake was van vogelsoorten, die in ons vaderland niet worden aangetroffen, maar ook eenige ‘scarificatiën’ aangewend, waar de wel wat gezwollen stijl des
| |
| |
schrijvers dit noodig maakte. Ik ken den stijl van K. Müller, die wel wat aan echt Duitsche natuurpoëtische gezwollenheid en affectatie laboreert. De scarificatiën van Dr. de Gavere hebben zelfs nog niet eens het orgasmus van den stijl van dit boek genoeg kunnen beteugelen; trouwens ik geloof, dat indien de vertaler hier eene radikale kuur had kunnen en willen in het werk stellen, de daarop volgende collapsus wat erg zou zijn geweest, en met de kwaal ook het leven zou verdwenen zijn. In den vorm, waaronder wij het boek thans voor ons hebben, is het een levendig en onderhoudend geschreven, en ook uit het oogpunt der wetenschap goed boek, waaruit aangaande de lieve ‘zangers der natuur’ veel te leeren valt, dat nog niet ieder weet, en dat in vele opzigten naast het boek van Brehm verdient te worden geplaatst. De typographische uitvoering is mede lofwaardig; de (Duitsche) in houtsnede door Ad. Müller uitgevoerde platen zijn zeer fraai.
Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, ontvang ik een werkje getiteld: the Birds of Middlesex. A contribution to the Natural History of the County. By James Edmund Harting, F.Z.S. London 1866. Bij het doorbladeren zie ik daarin het gezang van eenige vogelen, althans enkele passages daarvan, door muzieknoten wedergegeven. Het verwondert mij dat de heeren Müller, die zooveel moeite doen om van het gezang der door hen behandelde vogels een juist denkbeeld te geven, aan dit zeer natuurlijke en voor de hand liggende hulpmiddel niet schijnen te hebben gedacht.
L.
|
|