De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHuismiddeltjes.Wetsontwerp tot uitgifte in erfpacht van woeste gronden in Nederlandsch-Indie, door E.C. Enklaar. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1866.Wat in Nederland, of liever in elk beschaafd land, onbegrijpelijk is en geheel ongelooflijk schijnt, is de afkeer van de wet, ten allen tijde door onze O.I. regering betoond, de zucht niet slechts om wetten te weren, maar zelfs om de wetten, wier geboorte men niet verhinderen kon, onuitgevoerd te laten, in weerwil dat de landvoogden, met het hoogste uitvoerend gezag bekleed, den eed op die wetten afgelegd en gezworen hadden haar te zullen handhaven en eerbiedigen. De conceptwet, onlangs door den minister Mijer ontworpen en door den heer Enklaar beoordeeld, had reeds bijna eene halve eeuw, maar op betere economische grondslagen ingevoerd moeten zijn, volgens den wil des konings en de bepaling in artikel 106 van het regeringsreglement, afgekondigd 22 December 1818, aldus luidende: ‘De regering moedigt door alle middelen binnen haar bereik den landbouw aan, zij beraamt of stelt aan het departement der Koloniën voor de beste middelen om aanvankelijk of bij voortgang den landbouw, door uitgifte van landen en de vermeerdering van eene europesche bevolking en landbouwers, uit te breiden.’ In plaats van deze bepalingen, waarop de welvaart en voorspoed der ingezetenen elders gevestigd zijn, als een eersten regeringspligt te beschouwen en uit te voeren, heeft de onze dien pligt verzuimd en telkens verschoven onder verschillende voorwendsels, waarin zij door de natie zelf werd ondersteund, toen zij er in geslaagd was onkundigen in den waan te brengen, dat die uitmuntende wettelijke bepalingen wel berekend waren, om in alle landen der wereld voorspoed en | |
[pagina 274]
| |
bloei te bevorderen, doch dat zij voor Java alleen niet in toepassing konden komen; alleen dáár zou hare werking verderfelijk en revolutionair zijn, waarvan de vreeselijke gevolgen niet te berekenen zouden zijn, onder dat exceptionele volk. Ongelukkig was deze misleiding, door eigenbelang gevoed, door onwaarheid onderhouden en versterkt, niet maar een volkswaan van een dag die het oog verblindde en de veerkracht uitdoofde. Neen, jaren lang heeft men zich in stille berusting nedergevlijd en onverschillig onze hoogste belangen overgelaten aan één man, den minister van Koloniën, die op zijne beurt, in zedelijken zin, de slaaf en het werktuig werd van dit bijgeloof, door zijne voorgangers en de vele belanghebbenden ingeboezemd aan het volk, dat nu ieder wantrouwde, die de verkeerdheid aanwees van den weg, waarop men verdwaald was, die het den afgrond voor oogen stelde waarheen die weg leidde, waarop men niet kon voortgaan aan de hand der wet maar alleen door geweld en willekeur, door kunstmatige middelen, die geheel aandruischen tegen al wat natuurlijk, pligtmatig en regtvaardig is. Welke wrange vruchten het droeg, kon voor de regering niet verborgen blijven, de verslagen die zij jaarlijks publiceerde moeten haar reeds lang overtuigd hebben, dat de produktie van Java jaarlijks minder wordt en op dit oogenblik verre gedaald is beneden die van 1840, niettegenstaande de producerende bevolking met 5 millioen zielen vermeerderd is; terwijl in alle andere, zelfs minder vruchtbare, tropische landen de productie in dat zelfde tijdvak verdubbeld werd. Deze treurige uitkomsten van dit vicieuse-stelsel in Indië zijn bedekt gebleven voor het goedgeloovige volk, door dien de prijzen der koloniale waren sedert 1851 jaarlijks al hooger stegen en daardoor vergoed en onzigtbaar gemaakt werden de onberekenbare verliezen die op de hoeveelheid der voortbrengselen door handel, scheepvaart en nijverheid geleden worden. Door onkunde en verkeerde inzigten, door het eigenbelang gekweekt, hebben wij ons zelven beroofd van de onnoemelijk schatten, die de vruchtbare woeste gronden, als ze maar voor een klein gedeelte in kultuur gebragt waren, in de laatste halve eeuw zouden opgeleverd hebben, bij eene eerlijke uitvoering van het boven aangehaalde wetsartikel. Monopolie-geest, van onze vaders geërfd, en kleingeestige dwaze vrees der regering, hebben stelselmatig de europesche ontginners met hunne kapitalen geweerd om verre het grootste gedeelte van Java een wildernis te laten, ten bate van tijgers en wilde varkens. Kan men zich wel grooter dwaasheid denken? Maar eene regering met onbeperkte magt bekleed, die zich door geene wetten of volksregten gebonden rekent, kan wel een tijd lang de natuur der dingen omkeeren en gewelddadig onderdrukken, maar duurzaam is dat onmogelijk! De natuur herneemt vroeg of laat hare regten, en straft den vermetelen aanrander meermalen met geheelen ondergang! De geschiedenis van vroegeren en lateren tijd levert er talrijke voorbeelden van. Door | |
[pagina 275]
| |
Van den Bosch, gedreven door onze finantieële moeijelijkheden, werd op Java een stelsel van gedwongen kultuur ingevoerd, dat alleen berekend was om in korten tijd en gedurende eenige jaren, aanzienlijke sommen in onze schatkist te brengen, indien het geluk van goede prijzen voor de dus verkregen produkten te bedingen, hem niet al te vijandig was. Hij had echter een te helderen geest om niet overtuigd te zijn dat een stelsel niet duurzaam kon wezen, 't welk de verkregen regten en vrijheden aan een geheel volk ontnam, over wiens graanakkers en werkkrachten men tot doeleinden moest beschikken, geheel in strijd met zijne welvaart en ontwikkeling. Niemand eer en beter dan Van den Bosch, werd er van overtuigd dat zijn stelsel na tien jaren het toppunt van bloei had bereikt en het keerpunt daarbij, dat eene wijze regering had moeten bewegen, om met bedachtzaamheid terug te keeren tot den natuurlijken weg, tot een stelsel van bestuur dat, volgens J.C. Baud en alle bekwame staatslieden, ‘onder alle hemelstreken, onder alle volken het beste is,’ namelijk den vrijen loop te laten aan de volkskracht die overal aan den vruchtbaren bodem op de meest voordeelige wijze zijne schatten afdwingt. ‘Geef den Javanen gelegenheid om al meer en meer grondeigenaren te worden, de tijd is er gunstig en zij zijn er rijp voor’, schreef Van den Bosch reeds voor 50 jaar, ‘verkoop de koffijtuinen aan particulieren, gij kunt er 300 millioen ten minste voor bedingen en er een derde van uwe nationale schuld meê delgen, en gij zult verbaasd staan over de jaarlijks vermeerderde oogsten, die het eigenbelang van ondernemers zal leveren, en eene zich steeds uitbreidende handelsvloot op onze markten zal brengen.’ Maar Van den Bosch, die in weerwil van plegtige beloften zijn stelsel had ingevoerd, oogstte wat hij gezaaid had; het volk dat hem eerst vergoodde geloofde hem nu niet meer, het was verlekkerd geworden op de verboden vrucht, die het nu niet missen wilde. De ambtenaren die eerst een afkeer hadden van de gewelddadige verdrukking en heftigen tegenstand boden, verzoenden er zich van lieverlede mede. Heeren en meesters te wezen over de geheele bevolking, zoo weerloos aan hen overgeleverd, dat streelde hunne ijdelheid en de kultuurprocenten verzwakten weldra de verwijtende stem in hun binnenste van niet anders te zijn dan onbarmhartige handlangers eener gewetenlooze dwingelandij; de gouden vrucht was ook voor hen te wel smakende dan dat zij die wilden ontberen. De millioenen dan het arbeidsloon der Javanen ontroofd, strekten om buitensporig hooge vrachten aan de reederijen en ruime dividenden aan de aandeelhouders der Handelmaatschappij te verzekeren. Zoo kunstmatig en ruim gevoed, ten koste van 10 millioen Javanen en 3 millioen Nederlandsche belastingschuldigen, breidde onze handelsvloot zich bovenmatig uit; scheepsbouwmeesters, zeilmakers, touwslagers, smeden, houthandelaars, scheepsreeders, makelaars en duizende deelhebbers in de Handelmaatschappij, die groote dividenden trokken, werden met weinig inspanning, zonder veel kennis of ijver, deze meer de andere | |
[pagina 276]
| |
minder, in weinige jaren schatrijk en vormden een heirleger van aanbidders en lofredenaars van een, voor hunne belangen zoo ‘heerlijk stelsel’, dat ze met vereende krachten en vaak zeer laakbare middelen in stand hielden. De waarschuwende stemmen daartegen verstomden die er op wezen, dat men de bron uitputte, door de voeding af te sluiten die voor haar bestaan onmisbaar is, en het volk zag of wilde niet zien, hoe het om den tuin werd geleid, hoe al die schijnglans en glorie uit zijne beurs betaald moest worden, want de Nederlandsche ingezetenen moesten in belasting vergoeden al de millioenen guldens die het gouvernement aan veel te hooge vrachtenGa naar voetnoot(*) en kommissiepenningen aan de Handelmaatschappij, twintig jaar lang verspilde. De tijd is echter de magtigste hefboom, hier brengt hij oneindig veel goeds tot stand, dáár verstikt hij het kwaad onder de eigen vruchten die het voortbrengt. Wat verstandige redenering en betoogen niet vermochten heeft de tijd gedaan. De slecht betaalde gedwongen arbeid mergelde de bevolking op Java uit en bragt ten laatste zooveel namelooze ellende voort, dat de regering zich gedwongen zag een vierde van de rijstvelden, met suiker, tabak en indigo beplant, aan de bevolking voor het beteelen met voedingsmiddelen terug te geven, de zeer overdreven dwangarbeid en heerediensten moesten aanzienlijk ingekrompen en de geldafpersingen beperkt worden, wilde men de bevolking niet door gebrek aan het noodige zien wegsterven. De pressing van landbouwers voor vestingbouw en maritime werken werd gestaakt. De bazaarpachten - 3 millioen guldens - daarbij afgeschaft en de landrente met 25% verlaagd, waardoor de bevolking gelegenheid kreeg vrijwillig bij partikulieren te werken, tegen beter loon, en zich eenigzins te herhalen. De tijd heeft echter geleerd dat dit alles slechts palliatieven zijn, die de grondkwaal niet kunnen genezen waaraan de Javaansche maatschappij lijdt, die aan het volksleven en zijne ontwikkeling knaagt. Maar tegen eene radikale genezing verzetten zich natuurlijk niet alleen de Indische ambtenaren en het gouvernement, maar ook duizenden begunstigden met al hun aanhang, die van die geldverspilling leefden, terende op onze beurs en de arbeidsloonen, die de Javanen toekwamen. Tegen dien magtigen tegenstand van het eigenbelang bleken alle pogingen tot hervorming magteloos; doch wederom heeft de tijd bewerkt wat goede staatkunde en gezond verstand niet vermogten. Zoodra men zich gedwongen zag aan de Javaansche landbouwers een meer geevenredigd loon te geven waarvan zij leven konden, hielden ook de groote winsten op, die het gouvernement trok, en bleek op nieuw de waarheid van het honderdmaal betoogde, dat de staat geen landbouwer, industrieel of handelaar kan zijn zonder verlies te beloopen. Uit dien hoofde is de kultuur van tabak, indigo, peper, kaneel, | |
[pagina 277]
| |
nopal enz. door dwang geteeld moeten ingetrokken worden, terwijl ze in handen van partikuliere ondernemers rijke bronnen van vertier zoude zijn om duurzame welvaart te verzekeren. En zoo gaat Java jaarlijks al meer achteruit, en dit bragt de regering tot de overtuiging dat het eindelijk hoog tijd was, om aan de uitvoering der reeds vóór 50 jaren afgekondigde wetten te denken. De poging daartoe door de ministers Uhlenbeck en Fransen van de Putte aangewend, zijn door den weerstand der conservatieven, door het eigenbelang en de onwetendheid van duizenden mislukt, doch de magtige stroom des tijds is zelfs hun te sterk die er zoo lang dammen tegen opwierpen. De zeer conservatieve minister Mijer zag zich genoodzaakt een wetsontwerp in te dienen tot uitgifte in erfpacht van woeste gronden in Neerlandsch Indië, waaruit echter ten duidelijkste blijkt, dat eene, door de omstandigheden afgedwongen concessie nog geen werk is van overtuiging en warme belangstelling, dat de onmisbare leefkracht bezit om aan de eischen des tijds te voldoen Die minister, tot 1848 warm liberaal, naar hij zich voordeedGa naar voetnoot(*), maar daarna met vroom vertoon tot de conservatieven overgegaan, die hem tot magt en grootheid hielpen, is teruggedeinsd voor het éénige ware middel, de grondeigendom, die in alle landen de basis en voorwaarde is van welvaart en bloei, waartoe Van den Bosch reeds voor eene halve eeuw heeft geraden. Bovendien bevat het wetsontwerp zooveel restrictiën, het laat zooveel aan de willekeur van den gouverneur-generaal en begunstiging over, dat men het als een kind mag beschouwen, zonder levensvatbaarheid geboren, zooals de heer Enklaar duidelijk aantoont. Het beginsel om de nutteloos liggende woeste gronden, ‘niet te verkoopen, zooals het staatsbelang eischt, om het hoogste voordeel van het Indische domein te trekken’, maar die gronden uit te geven in erfpacht voor slechts 75 jaren, is zoowel nadeelig voor de schatkist als voor de ondernemers, die er nooit de hooge sommen op kunnen negociëeren (hypotheek) welke zij noodig hebben tot den aanleg van de waterleidingen, fabrieken en andere groote werken, die honderdduizenden kosten, om die landen in vruchtbaren, ruime rente gevenden staat te brengen, zoo als het onze gemeenschappelijke belangen en die van den ondernemer vereischen. Zal hij niet aarzelen voor een maar tijdelijk bezit, dat niet op zijne nakomelingen overgaat, zulke aanzienlijke kapitalen aan te wenden? De minister schijnt dit niet in te zien, daar hij ter aanbeveling zegt, dat na 75 jaren de ontgonnen grond aan den lande terugkeert verrijkt met al het kapitaal door den pachter er toe besteed. ‘Er behoort moed, men zou haast zeggen, voegt E. er bij, de onbeschaamdheid van een Indisch conservatief toe, om met zulk eene speculatie op de beurs der ingezetenen voor den dag te komen.’ Indië, zegt hij (bladz. 11), ‘moet meer en meer geregeerd worden naar de wet. De gouverneur-generaal moet even als de regering | |
[pagina 278]
| |
in Nederland eenvoudig de uitvoerder en handhaver der wet zijn; zoo weinig als slechts eenigzins mogelijk is, moet aan zijne willekeur zijn overgelaten.’ Deze ernstige aanbeveling zal wel door velen beaamd en gedeeld worden, maar 't is juist dat, waarvan deze regering, de ambtenaren, het legio gunstelingen en belanghebbenden den grootsten afkeer hebben, zoo als wij boven reeds opmerkten. Eene wet, die zoo veel mogelijk bepaalt, is hun een schrikbeeld waaraan zij den krachtigsten weerstand zullen bieden, zoo lang maar mogelijk is. Aan milde wetten en bepalingen heeft het niet ontbroken, landvoogden en ambtenaren hebben gezworen en beloofd ze te zullen handhaven en eerbiedigen. Vele rampen zouden daar het volk niet getroffen hebben, indien men, aan die belofte getrouw, de wet niet tot eene doode letter gemaakt, niet steeds naar eigen zinnelijkheid had gehandeld. Tot heden toe, zijn de milde bepalingen van het regeringsreglement, reeds voor twaalf jaren afgekondigd, nog niet ten uitvoer gelegd maar wel verkracht, waarvan men zich in Nederland geen denkbeeld kan maken, noch gelooven aan de mogelijkheid, al bewijzen de feiten het ook nog zoo duidelijk. De bepaling in artikel 10 van het ontwerp, dat er bepalingen kunnen gemaakt worden buiten de wet, maakt alle waarborg voor de ondernemers illusoir, het bewijst ten duidelijkste met hoeveel weerzin men wetten voor Indië maakt en hoe onwillig men is zich er opregt en eerlijk aan te onderwerpen zonder voorbehoud. Het zijn juist zulke bepalingen die, reeds 50 jaren, ondernemers en kapitalisten hebben afgeschrikt, zich aan zulke ondernemingen te wagen; zij zijn de oorzaak dat het groote vruchtbare Java met zijne 14 millioen bevolking betrekkelijk zoo weinig produceert. En de conservatieven, die dezen dam tegen alle vrije ondernemingen opwierpen, durven onbeschaamd vragen: waar zijn de resultaten van vrijen arbeid en ondernemingen? ‘Indien de koning, zegt E. teregt, uitzonderingen op de wet maken kan, hebben wij geene wetten meer noodig, want zij verliezen alsdan alle waarde, daar er alsdan heden deze, morgen gene afwijking van kan plaats hebben. ‘Art. 12 draagt getuigenis van de schraapzucht der regering, van plukken en uitzuigen, van oogsten waar men niet gezaaid heeft. In plaats van door nog langduriger vrijdom van belasting dan hier te lande ondernemers naar Indië te lokken, is 't alsof men ze wil afschrikken, wil terughouden, 't is alsof men zeide: ‘de geest des tijds eischt vooruitgang, eischt vooral ook bevordering der partikuliere kultuurondernemingen op Java. Wij zullen in schijn daaraan voldoen, maar zooveel bezwaren en lasten er aan verbinden, dat het getal liefhebbers niet zeer groot worden zal.’ Wij zijn volkomen overtuigd dat deze geest den ontwerper heeft bezield. Als vijanden van elke ontwikkeling waarvan zij de teugels niet in handen hebben, kunnen de conservatieven niet waarderen wat vrijheid vermag, wat voor de vrijheid onmisbaar is, zal ze niet te gronde gaan en met een spotlach worden begroet. | |
[pagina 279]
| |
De heer Enklaar heeft dit zoo juist en helder in deze 16 bladz. aangetoond, dat wij ze in ieders handen wenschen en ter overweging aanbevelen. Beter geen wet, dan deze. Men hebbe nog maar een weinig geduld, de tijd is een magtige hefboom! De doodelijke kiemen waarmeê het kultuurstelsel geboren werd, zijn tot zulk eene ontwikkeling gekomen, dat het reeds zoo verzwakte leven weldra geheel zal gesloopt zijn. Van het eens zoo prachtig ligchaam is nog maar de koffij- en suikerkultuur overgebleven, waaraan dezelfde worm knaagt die het leven vernietigde van de indigo-, tabak-, peper- en nopalkultuur: het is de dwang, die alles verstikt, zonder dat men er op bedacht is de vrijheid in haar regt te herstellen. Als Java na nog maar weinige jaren, slechts weinig of niets meer voort zal brengen, als het batig slot verdwijnt, dan zullen wij dit aan de stijfhoofdigheid en eigenzinnigheid van mannen als de minister Mijer te danken hebben. Dan zal men meer en ruim willen geven, wat verstandige raad niet tijdig vermogt te verwerven. Maar dan ook zal het te laat zijn, om den schok zonder nadeel door te staan. Vele jaren zullen er dan noodig zijn, eer de boom vrucht draagt, dien men dan zal widen planten, gedreven door onweerstaanbaren nooddwang. | |
Ontwerp eener regeling der kultuuraangelegenheden op Java. Bij M. van Hulst. Kampen, 1866.Wanneer de natuurlijke ontwikkeling van een land en volk gedurende eenige jaren door kunstmiddelen is belemmerd en gestuit, dan is het onmogelijk, te oordeelen hoe de toestand zou geweest zijn, indien men niet verstorende tusschenbeiden ware gekomen. Ons bestuur op Java levert daarvan een doorslaand bewijs. Wat dat eiland, zoo rijk aan hulpbronnen, vruchtbare gronden en velerlei voortbrengselen met zijne aanzienlijke bevolking, voor de welvaart van den Nederlandschen handel, scheepvaart en fabrieksnijverheid, thans zou zijn, indien er in 1830 de rationele regeringsbeginselen niet waren verkracht, om plaats te maken voor een overal elders afgekeurd en verlaten stelsel van monopolie en gedwongen productie, laat zich op verre na niet gissen; maar dit is zeker, dat wij onder de aangewende kunstmiddelen, om onze schatkist te vullen, het bewustzijn van eigen waardigheid en het vertrouwen verloren op den natuurlijken loop der dingen, die overal ontwikkeling, bloei en vooruitgang aantoont. En hoe ons nationaal eergevoel, ons besef van regtvaardigheid en pligt er groote schade onder lijden, bewijst menig geschrift en blijkt op nieuw uit dit ‘ontwerp eener regeling der kultuuraangelegenheden op Java.’ De voorspellingen der meeste deskundigen van 1830 hebben zich verwezenlijkt, dat zulk een op dwang en onregt steunend regeerstelsel als toen werd aangenomen, geen, op duurzaamheid berekend, levens- | |
[pagina 280]
| |
beginsel bezit, maar de kiemen van bederf en ondergang meê ter wereld brengt. Intusschen werd de groote menigte begoocheld, door de ongewone hoeveelheid produkten, zoo spoedig door den dwang verkregen. Juichtoonen lieten zich allerwege hooren tot lof van den uitvinder, en men twijfelde er niet aan, of de teelt dier producten zou op Java in gelijke mate toenemen met de producerende bevolking; doch ook hierbij vertoonde zich weldra het verschil der dingen, die men ziet en niet ziet. Men verheugde zich in een groot batig slot, afgeperst van den zeer onevenredig beloonden arbeid der Javanen, maar wat men daarbij niet zag of niet wilde zien, dat was de stelselmatige uitputting der bevolking, die men na eenige jaren van ontbering, kwijning en lijden, weêr moest ontheffen van de te zware lasten, wilde men haar niet geheel te gronde rigten. Door die vermindering van druk kon zij zich eenigzins herhalen zoo als uit de bevolkingscijfers blijkt. Van 1840-1851 voerde men den gedwongen arbeid al hooger op; aan de slecht, of geheel niet betaalde heerendiensten, werd de meest mogelijke uitbreiding gegeven; doch de noodlottige gevolgen van verarming, honger en ellende bleven niet uit: de bevolking in plaats van toe te nemen verminderde van jaar tot jaar. In 1845 bedroeg zij 9,374,451 zielen, (volgens de statistiek van Dr. Bleeker), terwijl zij in 1851 maar 9,027,404 bedroeg. Door den nood gedrongen, beperkte de regering, in zeer veel, den gedwongen arbeid en betaalde dien ook iets beter, waarvan de heilzame gevolgen onmiddellijk zigtbaar werden, in de vermeerdering der bevolking met 3% 's jaars; zij telt thans reeds ruim 14 millioen, doch verblinding en vooringenomenheid schrijven die gunstige uitkomst toe aan de werking van het dwang- en monopoliestelsel, dat, zegt men, zoo veel welvaart onder de Javanen verspreidt. Men ziet al weder voorbij, dat die volksvermeerdering, juist omgekeerd, alleen het gevolg is der verminderde productie door dwang voor onze markt geteeld, die in gelijke mate moest afnemen als de druk verzacht en gelenigd werd. In plaats dat nu met den aanwas der bevolking, sedert 1851 van 9: 14 millioen gestegen, de produktie ook in gelijke evenredigheid zou gestegen zijn, is zij integendeel met een vierde verminderd! wat men alweder niet zag of dat maar door weinigen werd opgemerkt, omdat het zamentrof met een aanmerkelijk stijgenden marktprijs der koloniale waren, die ruim aan waarde vergoedde wat in hoeveelheid der productie, van jaar tot jaar, al meer verloren ging. Dit zorgelijk verschijnsel baarde echter geen kommer, men bleef er onverschillig voor, want het batig slot werd jaarlijks grooter, doordien dezelfde hoeveelheid koffij p.m. 15 millioen guldens, bij den verkoop, meer opbrengt, dan voor 16 jaren. Onder dien schijnvoorspoed, begint deze en gene evenwel te bemerken, dat het kultuurstelsel ineenzakt en door onmagt bezwijkt, zonder dat men heeft willen luisteren naar de waarschuwende stemmen van | |
[pagina 281]
| |
hen die met geen gezag waren bekleed, doch den raad gaven om tijdig iets beters in de plaats te stellen. De gedwongen kultuur van thee, tabak, cochenille, indigo, kaneel en peper heeft het gouvernement moeten opgeven, omdat zij niets dan verlies opleverde voor de schatkist en de planters; die kultures, welke rijke bronnen van welvaart voor moederland en koloniën zouden geworden zijn, onder een beter stelsel, zijn aan de tering gestorven, die van de geboorte af aan hun leven knaagde. Niets is er van het eenmaal zóó verheerlijkte en opgevijzelde stelsel overgebleven, dan de gedwongen teelt van suikerrietGa naar voetnoot(*), en ook deze lijdt aan dezelfde ongeneeselijke kwaal, waartegen de verzekering van den minister Mijer niets kan baten, ‘dat hij haar krachtig zal handhaven.’ Eene verzekering die, naar wij meenen, alleen gegeven werd, om de conservatieven te believen en gerust te stellen, toen bij hem de neiging duidelijk bleek om, na bereiking van het doel, Gouverneur-Generaal te worden, het behoud te verlaten, en weder terug te keeren tot de vroegere liberale vrienden, bij wie thans het machtpunt ligt, na vele jaren strijds voor de eerlijke uitvoering van het regeringsreglement, waarin de heer Mijer hun volhardend weerstond, doch het plotseling met hen eens is geworden, nu hunne zegepraal nabij is. Hoe bezwaarlijk het valt om uit den kunstmatig verwrongen maatschappelijken toestand te geraken, dien men op Java geschapen heeft, waaraan zich thans velerlei algemeen en bijzonder belang verbindt, bewijzen de menigte palliatieven die telkens tot herstel van den normalen toestand worden voorgeslagen en zoo vaak lijnregt tegen elkander aandruischen. Om het hopeloos geworden stelsel van kultures te redden, hebben reeds vele geneesmeesters hunne arcana ten beste gegeven, ook de schrijver van dit ‘kultuur-regelingsontwerp’ heeft zijne wetenschap veil voor het algemeene welzijn. Zijn middel zou uitmuntend wezen, indien het maar niet geheel in strijd was met de rechtvaardigheid en met onzen pligt! In lang kregen wij geen geschrift in handen, dat zoo zeer getuigt hoe ver het reeds met onze demoralisatie moet gekomen zijn, dat men aan de Nederlandsche natie durft voorslaan, om de Javanen maar eenvoudig als gekochte slaven te behandelen, en voort te gaan met hun ⅕ hunner graanakkers te ontnemen en hen voortaan te dwingen om voor twintig centen per dag te werken, in het voordeel van partikuliere ondernemers, waarbij aan het gouvernement, met zijne ambtenaren, de rol van bastiaan wordt toegedacht. En de uitgever van dit kurieuse ontwerp aarzelt niet te veronderstellen (bl. 7) dat een voorstel tot hervorming, waarvan deze geweldenarij den grondslag uitmaakt, den bijval van velen, misschien wel | |
[pagina 282]
| |
van de groote meerderheid des volks en der vertegenwoordigers verwerven zal, omdat het eene van het begin tot het einde consequent volgehouden trapsgewijze verbetering (??) der geheele Indische huishouding beoogt, om tot een normalen toestand van vrijheid te geraken (‘waartoe slechts een halve eeuw verlangd wordt’), welke denkbeelden in hooge mate de aandacht verdienen, van allen, die het met Indië en Nederland wèl meenen.’ Wij durven evenwel hopen, neen, vertrouwen, dat wij nog niet zoo zeer verbasterd zijn, om zulke voorslagen anders dan met diepe verontwaardiging te ontvangen en terug te wijzen! De schrijver die zich achter de anonymiteit verbergt, toont daardoor méér schaamte te bezitten, dan hij bij zulke voorslagen veronderstelt bij Neêrlands volk, dat de smet der slavernij in de West-Indië afkocht met het geld door de Javanen bij zuren arbeid verdiend, en dat hun behoorde volgens wet en regt. Voldeed men aan zijn verlangen, dan zou Nederland zich er dankbaar voor toonen door de slavernij der West-Indische negers over te brengen op de Javanen, die echter niet zoo als zij, gehuisvest, gekleed, gevoed en bij ziekte verzorgd zullen worden, als loon van den arbeid voor hunne meesters! Neen, slechts 20 centen per dag zullen de Javanen ontvangen, voor wat zij produceren, voor hem die niet het minste regt heeft op hun arbeid, die hun bovendien nog ⅕ van hun rijstveld zal ontnemen ten zijnen bate, onverschillig of die vrije Javaansche slaaf met zijn gezin van gebrek verkwijnt, daar hij nog niet eens de noodige rijst kan koopen voor het dagloon hem door deze onbaatzuchtige ziel toegedacht. Het schijnt ongeloofelijk en toch staat het gedrukt op bl. 18 en 19, sub III. ‘Verdeeling van alle tot dusverre tot de dessa's behoorende gekultiveerde sawah- en tegal-gronden, in dier voege, dat ⅕ daarvan te goed (?) komt aan de inlandsche bevolking die er nu bezitters van zijn in erfpacht en 1 ter beschikking blijft van het gouvernement, tot vestiging van kultuurondernemingen van Europeanen.’ Dit ⅕ bedraagt maar ruim 340,000 bunders: berekend tegen slechts f 30 huurschat per jaar, maakt ruim 10 millioen guldens, die men voorslaat aan de Javanen te ontstelen! sub VI. ‘Afschaffing van alle gedwongen arbeid en alle (!!!) heerendiensten van inlanders, met uitzondering van: a. Het verpligte uitkomen van éénmaal in de vijf dagen, om te arbeiden op de ondernemingen van Europeanen (boven bedoeld) tegen genot van 20 cents per dag.’ N.B. Maar niet langer dan gedurende 50 jaar! Wij gelooven onze aankondiging hiermeê te kunnen eindigen en het boekje allen ter overweging aan te bevelen, die de regtvaardigheid als een droombeeld beschouwd willen hebben. Het zal hun bevallen. |
|