| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een advokaat en ‘zijne hulpe.’
Mijn vriend Northal is sedert drie jaren gehuwd. Hij heeft mij nooit gezegd dat hij gelukkig is met zijne vrouw, en daaruit maak ik op dat hij het in hooge mate is. Bovendien zijn zij zulke tegenstrijdige karakters, dat zij als het ware voor elkander geschapen zijn. Zij is allerliefst, het vrouwtje; zacht, volgzaam, goed van vertrouwen; zij ziet aan alle dingen eene goede en gunstige zijde, en weet aan alles een waas van poësie te geven.
Northal is een scherpzinnige geest, die de zaken meestal uit een koel en praktisch oog beschouwt; wie hem niet van nabij kent, vindt hem te koud en er zijn menschen die hem een man zonder hart noemen. Dat is hij evenwel volstrekt niet. Doch men moet hem lang en nauwkeurig kennen om te weten, dat hij een warm hart bezit en dat men vast op hem bouwen kan. Er speelt wel eens een spotachtige trek om zijn mond; zijn uiterlijk is wel eenigszins stijf en aristocratisch; menschen die altijd met hun hart in de hand loopen en gaarne met de gansche wereld jij en jou spelen, noemen dat onaangenaam en terugstootend; maar zijne vrouw, zijne blonde, nu en dan wat dweepziek uit de oogen ziende Laura weet het beste wat zij aan dat vaste, kalm kloppende mannenhart heeft. Als ik iets in hem te berispen heb, zou het zijne onverzettelijkheid zijn. Heeft hij zich iets voorgenomen, dan zet hij het door, en gaat dat niet met gewone middelen, dan geloof ik dat hij in staat zou zijn naar zeer wanhopige middelen te grijpen. Schipbreuk te lijden in de uitvoering van eene zaak zou hem onverdragelijk zijn.
‘Één ding maakt mij wel eens verdrietig, zeî Laura eens, en dat is dat Peter advokaat is, dat hij zoo vreeslijk veel te doen heeft en zoo veel tijd aan zijne akten geeft.’ Zij begrijpt niet hoe men zich zoo de slaaf van zijn werk kan maken. Zij heeft geld en hij ook. Kinderen hebben zij niet. Waartoe een geheel leven op te offeren aan een werk dat altijd weêr neêrkomt op de prozaïsche quaestiën van mijn en dijn, die hem zoo geheel vervullen, dat hij menigmaal voor niets anders eene gedachte over heeft; alsof de wereld er aanhing dat de rechtbank een procedeerlustigen boer, of diens buurman den molenaar gelijk geeft!
| |
| |
Hij had zekerlijk wat meer tijd aan zijne vrouw kunnen wijden; hij kon wel wat meer belang stellen in zaken die hare belangstelling opwekken, dat zou haar gelukkig maken. Maar wanneer wij onze dramatische leesavonden bij haar hebben, loopt hij altijd weg en begraaft zich in zijne akten, en zij heeft hem nooit zoo ver kunnen brengen dat hij een roman met haar las, waarvan haar hart en haar hoofd vol zijn. Om haar genoegen te doen, begint hij wel eens, maar wanneer hij drie bladzijden achter elkander leest, is het veel, hoewel hij zijne vrouw levendig betuigt dat hij eigenlijk zeer gaarne zoo iets leest; dat hij als studentgretig de romans van gevierde schrijvers las; dat hij er een groot genot in vond en dat hij er zich voortaan weder op zal toeleggen van alles wat er nieuw uitkomt op het gebied van litteratuur notitie te nemen, ‘maar voor het oogenblik laat zijn werk het niet toe.’ Zoo blijft dus het standpunt zijner beschaving op het bellettristisch gebied altijd hetzelfde.
Op zekeren dag kwam Peter zeer ontstemd te huis. Het was tegen etenstijd. Hij vond Laura aan hare schrijftafel in eene zeer denkende houding, het blonde hoofd op den linkerarm geleund, terwijl de rechterhand vlug over een blad papier liep, waarop reeds eenige regelen geschreven stonden. Toen hij binnentrad, sloeg zij als verschrikt hare portefeuille dicht en sloot haar in de schrijftafel.
‘Aan wie schrijft gij, kindlief?’ vroeg Peter, met de hand over zijn voorhoofd strijkende, als om er de rimpels van te doen verdwijnen.
‘Aan niemand,’ antwoorde zij, even blozende, ‘ik schreef maar iets op.’
‘Houdt gij een dagboek?’
‘Nu, misschien wel,’ zeide zij ontwijkend, terwijl zij naar de schellekoord ging om het eten te laten opdoen. ‘Gij ziet er zoo ernstig uit, lieve man; hebt gij verdriet gehad?’
‘In zekeren zin, ja.’
‘Is er eene uitspraak in uw nadeel uitgevallen?’
‘Dat niet... het is niets waarbij ik persoonlijk belang heb; maar ik ben gedwongen geweest voor een kennis van mij, die mijne bemiddeling verzocht had een harden, koppigen, nukkigen ouden man, die mij door al die eigenschappen wanhopig maakte, scherpe waarheden te zeggen, en daarbij heb ik mij, jammer genoeg, moeielijker gemaakt dan de oude deugniet waard is.’
‘Hoe kwam dat zoo.... Wat is dat voor eene geschiedenis?’ vroeg Laura nieuwsgierig.
‘Die geschiedenis is zonderling genoeg,’ antwoordde Peter; ‘het is een fragment uit een roman in het werkelijke leven... maar bel nog eens, de meid schijnt het niet gehoord te hebben.’
‘En wat is het dan voor geschiedenis?’ vroeg Laura, nogmaals aan de bel trekkende.
‘Het spijt mij, maar ik kan het u niet vertellen.’
‘Is zij niet voor vrouwenooren geschikt?’
‘Ja, dat wel, maar zij is mij toevertrouwd als een geheim; het is dus mijn eigen geheim niet.’
Laura vertrok eenigszins geergerd haren mond en zeide:
‘Ik vind het niet aardig van u dat gij mij niet vertrouwt.’
‘Mijn hart,’ antwoordde Peter, zijn vrouwtje om haar middel vattende en haar een kus op haar voorhoofd drukkende, ‘nu moet ik u antwoorden: het is onrechtvaardig van u dat gij dat zegt. Kan de geschiedenis bij voorbeeld geen menschen aangaan welke gij kent, met wie gij in gezelschap komt en die uwe achting op prijs stellen, en zouden zij niet bepaaldelijk kunnen wenschen dat ook gij niet van de geschiedenis hoort, wijl zij vreezen er door in uwe achting te zullen dalen?’
Laura was door al die bedenkingen nog nieuwsgieriger geworden, zoodat
| |
| |
het pleidooi van haren Peter geenszins den gewenschten indruk op haar maakte
‘Ik begrijp volstrekt niet waar het eten blijft,’ hernam deze.
‘Ik zal zelve eens in de keuken gaan zien,’ antwoordde Laura, zich aan zijne omhelzing onttrekkende.
Peter liep inmiddels, somber voor zich heen ziende, met de handen op den rug geslagen in de kamer op en neder.
‘Die leelijke oude kerel!’ mompelde hij na een oogenblik geloopen te hebben. ‘Ik weet waarachtig niet wat de arme jongen die zich zoo in zijn eigen strik verward heeft, beginnen moet!’ Zoo peinzende liep hij een kwartier lang heen en weder, tot dat zijne vrouw terug kwam, met de meid en de soepterrine achter zich aan.
‘Zij komt, zij komt, die lang op zich deed wachten,’ declameerde Laura met verhit gelaat en een half verlegen lachje, binnen tredende.
‘Ja, dat is waar ook, beter laat dan nooit!’ antwoordde Peter, ‘weet gij wel dat het vijf uur geslagen is?’
‘Wel neen!’ antwoordde Laura, op haar horologie kijkende,... ‘ja toch.. wat is die tijd omgevlogen!’
‘Door dat dagboek?’
‘Nu, ja, mogelijk wel,’ antwoordde de jonge vrouw eenigszins verlegen... ‘ik ben wezenlijk zoo geheel verdiept geweest...’
‘Verdiept? Dat is iets buitengewoons! Dan moet gij mij noodzakelijk de gedachten eens voorlezen die u zoo bezig gehouden hebben dat gij er uw armen, hongerig thuis komenden man door vergeten hebt.’
Laura schudde lachende en weigerende haar hoofd.
‘Het eene geheim voor het andere,’ zeide zij ondeugend. ‘Nu krijgt gij mijne geschiedenis ook niet.’
‘Uwe geschiedenis?’ vroeg hij verbaasd.
Zij bloosde. ‘Daar heb ik mij verraden, zie ik,’ zeide zij; ‘nu, zal ik u dan maar vertellen dat ik heb zitten denken om eene geschiedenis te verzinnen; ik zou zoo gaarne zelve eens iets schrijven en Martha Leek die in de Iris schrijft, heeft mij al zoolang geplaagd....’
Peter keek zijne vrouw alles behalve aangenaam verrast aan.
‘Zoo, wordt gij door mevrouw Leek en.... uwe eigene eerzucht, geplaagd om openlijk als schrijfster voor den dag te komen?’
‘Wat zegt gij dat sarkastisch; zoudt gij er dan iets tegen hebben? Ik heb zoo veel ledigen tijd wanneer gij op uw kantoor of in de societeit zijt....’
‘O, neen, lieve kind, als gij er pleizier in hebt, is het mij wel. Vindt gij niet dat het vleesch te laat op het vuur gekomen en nu verbrand in plaats van gebraden is?’
Laura zweeg, eenigszins uit haar humeur over die aanmerking die zoo geheel buiten het onderwerp van het gesprek lag. Wat deed het er voor een enkelen keer toe of het vleesch wat te schielijk aangezet was; zij had zoo gaarne over de zaak doorgepraat, maar Peter scheen er niet op terug te willen komen; hij at zwijgend voort en antwoordde met ‘ja’, of ‘neen’ toen Laura hem weder aan het praten wilde krijgen.
| |
II.
Na den eten, toen Peter zijne cigaar had aangestoken, keek hij een tijd lang de blauwe rookkringetjes na en toen Laura hem zijn koffie gaf, zeide hij als afgetrokken:
‘Gij spraakt zoo straks van eene geschiedenis welke gij wildet verzinnen om
| |
| |
te beproeven of gij novellen zoudt kunnen schrijven. Vondt gij het erg moeielijk, mijn hart?’
‘O ja, dat is het juist,’ antwoordde zij levendig en verheugd dat zij hem op eene zaak hoorde terugkomen die hare gedachten zoozeer bezig hield; ‘ik vind het vreeselijk moeielijk een goed onderwerp te vinden.’
‘En zijt er nog niet in geslaagd?’
‘In het geheel niet. Er zijn wel tien verschillende denkbeelden in mijn hoofd opgekomen, maar alles kwam mij zoo ijselijk gewoon en als zoo dikwijls verteld voor....’
‘Mij dunkt,’ antwoordde Peter, ‘men moet zich niet willen afpijnen met het vinden van een sujet; men moet zich geheel aan het vrije spel der fantazie overgeven en zien wat die voor den dag brengt. Ook zou ik juist niet willen trachten naar iets ongehoords of bijzonder avontuurlijks. Ik heb er niet veel verstand van, maar mij dunkt in de behandeling van een eenvoudig onderwerp ligt het meeste talent; slechts onmacht, gebrek aan aangeboren talent zoekt effect te maken door ongeloofelijke avonturen en wil boeien door het verhaal van het nooit gebeurde en onmogelijke.’
‘Dat ben ik geheel met u eens; eene eenvoudige geschiedenis, mits zij maar geestig en aardig verteld wordt, trekt een ieder aan die maar eenigen zin heeft voor het schoone.’
‘Nu, verzin dan eene eenvoudige geschiedenis, en vertel haar op eene geestige en aardige manier; dat kan u zoo moeielijk niet vallen.’
‘Ja, ja, als gij zelf maar eens aan den gang gingt,’ antwoordde Laura, zonder op het eenigszins spotachtige gelaat te letten waarmede haar man die woorden uitsprak, ‘dan zoudt ge zien hoe moeielijk het is ook maar het kleinste verhaal te verzinnen.’
‘Ik zal u helpen.’
‘Gij?’ vroeg Laura lachende?
‘Acht gij er mij niet toe in staat?’
‘U? waarachtig niet! Gij zoudt op zijn hoogst eene vreeselijk ingewikkelde procesgeschiedenis kunnen bedenken.’
‘Nu, dat zullen wij eens zien.... mij dunkt ik ben er juist goed voor gestemd. Kom hier bij mij zitten, dan zullen wij aanstonds beginnen. Maar gij moet het begin op touw zetten, anders komen wij niet goed aan den gang.’
‘Ziet gij nu wel!’ riep Laura triomfantelijk uit, terwijl zij naast Peter op de kanapé plaats nam.
‘Ja wel, ja wel,’ zei Peter, zich over het voorhoofd wrijvende; ‘begin maar.’ Gij zeidet immers dat gij wel op tienderlei gedachten gekomen waart... noem mij een van die tien, dan hoop ik daarin den eersten spijker te vinden om in den muur te slaan, later zullen wij dan wel iets vinden om er aan te hangen!’
‘Nu, een van die gedachten zal ik u noemen. Ik was op het denkbeeld ge komen een slechten, tyrannieken vader in mijn verhaal te brengen, een man die niets liever had dan zijn geld....’
‘En eene dochter!’ viel Peter haar in de rede.
‘En eene dochter, een zeer lief, aanvallig, teêrgevoelig meisje.
Natuurlijk,’ zeî Peter, ‘en een jongen man....’
‘De jonge man,’ ging Laura voort, ‘moet lang en slank zijn; hij moet uw figuur hebben, Peter; ook donker kastanje bruin haar, dat iets of wat krult; gij weet: dat is mijne voorliefde,’ voegde Laura er bij, terwijl zij teeder en opgewekt hare blanke vingertjes door de lokken van haren man streek; ‘daarbij moet hij een toonbeeld van braafheid zijn. Hij heeft eene moeder die geheel van hem afhangt en voor wie hij de teederste zorg draagt; hij is niet geestig, niet welsprekend, niet schitterend; het kost hem zelfs moeite wat hij gevoelt goed uit
| |
| |
te drukken; maar hij gevoelt diep, hartstochtelijk diep; daarbij is hij iemand die tot veel zelfopoffering in staat is, maar die meestal vrij ingekeerd in zich zelven loopt; hij zou tot de grootste, heldhaftigste toewijding in staat zijn....’
‘Prachtig, mijn kind, allerprachtigst; ik zie dat gij het karakter van uwen jonkman reeds met al de voorliefde eener vrouw voor den held harer verbeelding hebt uitgewerkt. Gij hebt zeker ook al bedacht hoe gij hem kleeden zult; altijd in het zwart, denk ik, en in een salon waar een schitterenden kring gevonden wordt, laat gij hem bij den haard staan met den arm op den schoorsteenmantel geleund en met donkere oogen, die evenveel fierheid als zwaarmoedigheid uitdrukken....’
‘Ik geloof dat gij er den spot meê begint te drijven,’ viel Laura haren Peter pruilend in de rede.
‘Volstrekt niet! Heb ik uw “ideaal” niet getroffen?’
Zij gaf hem een tik op den schouder en antwoordde weder verzoend:
‘Hoe zoudt gij weten welk ideaal eene vrouw zich van een man maakt?’
‘Laat ons nu verder gaan,’ antwoordde Peter glimlachende. ‘Zullen wij uw “ideaal” nog verder uitwerken, of zullen wij hem nu ergens in het dagelijksche leven opvoeren? Wijl hij arm is en voor eene oude moeder heeft te zorgen, zal hij wel moeten werken; of gaat dat niet met een ideaal?’
‘Als gij niet ophoudt met op dien toon te spreken, word ik in ernst boos op u, Peter.’
‘Boos op mij? En gij ziet met hoe veel ijver ik in uwe gedachten tracht door te dringen. Verder nu.’
‘Neen, zóó heb ik er geen lust in.’
‘Nu, dan zal ik het voor u doen. Ik verbeeld mij dan uw held als boekhouder in de zaak van den harden rijken papa, die zijne dochter volstrekt met een leelijken ouden landjonker wil laten trouwen, omdat bij haar aan hem beloofd heeft.’
Laura bedacht zich; die leelijke oude landjonker was goed; zoo iemand kon zij wel met humor schilderen. Maar boekhouders? Zij zou haren held liever een idealer vak hebben gegeven; zij zou er bij voorbeeld liever een kavallerieofficier, of een artist, of een attache aan eene ambassade van gemaakt hebben, of een zeeman, of....
‘Boekhouders vind ik niet aardig verzonnen,’ zeide zij dralend.
‘Zoo. Mij dacht dat kwam zoo goed bij een karakter dat gij toch in eene nederige positie wilt plaatsen, en wijl wij toch eene eenvoudige geschiedenis op het oog hebben, moesten wij het daarbij dunkt mij maar laten, ofschoon een artist, een schilder óók zoo kwaad niet zijn zou.’
‘Neen, neen, dat toch liever niet; in de eene helft van novellen is de held altijd een schilder en in de andere helft een student. Laten wij ons maar aan den boekhouder houden, en nu wil ik u zeggen wat ik verder bedacht heb. Ik woû den held van mijn verhaal, die nog nooit de stoutmoedigheid gehad heeft over zijne liefde te spreken, op den verjaardag zijner aangebedene, met een bouquet in de hand bij haar laten komen, om haar geluk te wenschen; daar moet hij haar schreiende vinden; op zijn dringend bidden om de oorzaak harer tranen te mogen weten, bekent zij hem dan dat haar vader haar iemand tot man wil opdringen....’
‘Den landjonker....’
‘Den landjonker, juist; dat hij plechtig zijn woord aan dien man gegeven heeft, en dat het huwelijk over zes maanden zal plaats hebben; dan moet die hartverscheurende tijding mijn held de bekentenis zijner liefde ontlokken.’
Laura zag haren man een weinig onzeker en vragend aan. Deze keek lakoniek zijne rookwolkjes na en zeide: ‘Verder!’
| |
| |
‘Ja.. verder ben ik nog niet gekomen.’
‘Dat is zeker niet heel ver, en wanneer de geschiedenis den lof van eenvoudigheid niet in eene bedenkelijke mate zal verdienen, moeten wij er nog iets bij verzinnen. Laat ons dan eens zien! Daar de vader een aartstyran is, zie ik niet best in hoe de dochter zich tegen zijn uitdrukkelijken wil kan verzetten. Zij zou zich misschien geheel aan de macht van haren vader kunnen onttrekken...’
‘Zij zou kunnen vluchten,’ viel Laura in.
‘Ja, dat zou heel goed gaan,’ meende Peter. ‘Eene vlucht in moeielijke omstandigheden, onder strenge bewaking, is op zich zelf reeds zeer spannend. Zij vlucht dus, vlucht naar eene bloedverwante van den held, naar de eene of andere groote stad, naar Weenen, Parijs of Londen.... De boekhouder is natuurlijk in het geheim; hij zoekt na verloop van eenige dagen het voorwendsel om op reis te kunnen gaan en bezoekt zijne beminde... laat ons zeggen in Londen. De tante te Londen gaat nu met de beide ongelukkige gelieven aan het beraadslagen en zegt eindelijk:
‘Mijn hemel, het trouwen gaat immers hier in Londen zoo gemakkelijk; men behoeft slechts zes weken in eene parochie gewoond te hebben en te kunnen bewijzen dat men mondig is; of men gaat eenvoudig naar een “license office” en haalt voor een paar pond eene dispensatie van alle formaliteiten; dan heeft men niets anders meer te doen dan eene huurkoets te nemen en naar de kerk te rijden.’
‘Maar Helena - vindt gij dien naam goed gekozen? - kan daartoe, tegen den uitdrukkelijken wil haars vaders, die hoewel een oude dwingeland, nogtans haar vader is, niet besluiten. Vindt gij dat ook niet?
‘Goed dan.... zóó zullen wij het dan schikken. Helena wijst dan dien voorslag van de hand, blijft vast en onverbiddelijk in hare weigering volharden; Hugo - uw held mag toch Hugo heeten? dat klinkt nog al mooi, - ontsteekt eindelijk in drift door wat hij de halstarrigheid van Helena noemt, en na eene kleine scène gaat hij heen om verontwaardigd, in een of ander afgelegen hoekje van een park, te peinzen over het feit dat oude koppige vaders toch onder de verdrietigste van alle bestaande verordeningen van deze booze wereld behooren. Zoo heen en weder wandelende, ziet hij op eene bank in het park eene jonge dame zitten, met een half verdrietig, half vervelend gezicht en die volgens haar uiterlijk, geen recht heeft de veronderstelling dat zij tot den demi-monde behoort, als eene ongehoorde en nooit te vergeven beleediging te beschouwen. Hugo waagt het haar aan te spreken; zij antwoordt, hem op eene manier die hem geen twijfel meer overlaat aangaande den stand waartoe zij behoort; zij is eene naaister of eene modiste zonder werk en, met den moed van iemand die slechts redding ziet in wanhopige maatregelen, zegt Hugo tot gemelde dame:
‘Waar woont gij, jufvrouw?’
De dame geeft hare woning op; zij woont in.... laat ons zeggen Bakerstreet.
‘In het kerspel Marylebone, zeer goed,’ zegt Hugo, ‘dat vereenvoudigt de zaak; ik woon in...., ergens in Cavendish square, dat ligt in hetzelfde kerspel. Wilt gij mij, voor eene fatsoenlijke belooning eene kleine dienst bewijzen?’
‘Waarin zou die bestaan?’ vraagt zij.
‘In u met mij te laten trouwen.’
‘Met u... te laten... trouwen?’
‘Ja wel, jufvrouw.’
‘Maar ik ken u immers in het geheel niet.’
‘Dat is zoo vreemd niet onder menscheft die met elkander trouwen; het leeren kennen komt dikwijls achteraan,’ antwoordde hij; ‘bij ons zou het buitengewone slechts hierin bestaan dat wij elkander ook naderhand niet zouden leeren kennen
| |
| |
want na den afloop der plechtigheid, zon ik volstrekt geene aanspraak op awe intimiteit maken...’
‘Maar,’ riep Laura nu uit: ‘gij praat immers onzin. Zou Hugo dan die naaister, of wat zij is, gaan trouwen, en Helena laten zitten en, uit boosheid dat zij haar kinderplicht niet schenden wil, haar hart breken?’
‘Hoor maar verder, hoe ik mij de zaak voorstel; van hartbreken zal geen sprake zijn. Hugo voegt er namelijk bij:
“Om zeker te zijn, dat ook gij er geen verdere aanspraak op zoudt maken, moet ik er de voorwaarde bijvoegen dat gij u bij de pleohtigheid getroost een anderen naam te dragen, slechts voor een half uur zoudt gij Helena Starrenberg moeten heeten!” - hebt gij soms ook iets tegen dien naam?’
‘O!’ riep de jonge vrouw, ‘nu begrijp ik waar gij heen wilt. Die inval is voortreffelijk! Ga voort.’
Peter keek haar glimlachende in het opgewekte rozige gelaat. ‘Ik begin u te imponeeren, met mijne fantazie, niet waar?’
‘Waarachtig, dat doet ge, zoo iets had ik in het geheel niet achter u gezocht.... het is zoo oorspronkelijk!.... Verder nu, verder.’
‘Verder zeg ik u niets, ik weet ook niets meer. Het is uw werk en dat moet het blijven. Ik ben volstrekt niet eerzuohtig genoeg u den roem uwer vinding te betwisten.’
‘Gij hebt gelijk!’ riep Laura opgewonden uit, ‘het overige volgt van zelf, Hugo maakt dat hij Helena's geboorte acte krijgt.’
‘Juist en het attest van een ambtenaar, of een anderen competenten personage, dat hij en Helena zes weken lang in het kerspel Marylebonc gewoond hebben. In het bezit van die papieren gaat hij met zijne naaister naar de kerk, waar de predikant hen trouwt en de koster en de schrijver als getuigen dienen. Daarop schrijft de predikant hen in, Hugo laat zich terstond een afschrift door den schrijver bezorgen en, in het bezit van het gewiohtige document, neemt hij voor altijd afscheid van zijne naaister, wier bereidwilligheid hij rijkelijk beloont.’
‘Mooi! en dan gaat Hugo naar zijne woonplaats terug; gaat naar den vader van Helena....’
‘Naar Helena's vader? Ik weet niet of ik dat wel doelmatig zou vinden; mij dunkt dat het waarschijnlijker is dat Hugo eenigszins zal aarzelen zoo in eens den stier bij de horens te pakken; zijn geweten is toch ver van zuiver; de vader zou, eer hij zijn antwoord gaf, aan Helena kunnen schrijven en het zou kunnen zijn dat Helena in den strijd tusschen liefde en plichtgevoel zich niet door de eerste liet medeslepen maar haren vader de waarheid bekende. Er kunnen althans bedenkingen van dien aard bij Hugo opkomen; ik houd het dus voor beter hem eerst naar den landjonker te laten gaan. In dezen ziet hij den hinderpaal voor zijn geluk, dien hij uit den weg wil ruimen door hem het bewijs van zijn huwelijk te latenzien en tot hem te zeggen: Gij ziet het, Helena is in het geheim met mij getrouwd, wees dus zoo goed aan haren vader te zeggen dat gij van haar afziet.’
‘Nu, daar hebt ge gelijk in, Peter; maar wat zal hij nu aan haar vader zeggen?’
‘Hoor maar. De landjonker laat zich inderdaad een rad voor de oogen draaien en gaat onmiddellijk naar den ouden heer; deze wil het bewijs van het huwelijk zien en nadat Hugo het hem overhandigd heeft, verklaart hij veel bedaarder dan Hugo had durven hopen dat hij het papier door een rechtsgeleerde zal laten onderzoeken en dat hij begrijpt, zoo het blijkt echt te zijn, zich in de zaak te moeten schikken.
Heerlijk!’ riep Laura, ‘ons onderwerp is wezenlijk heel aardig. Hugo schrijft nu aan Helena hoe de zaken staan; Helena komt terug, de vader geeft
| |
| |
hun zijn zegen en als Hugo nu een weinig verlegen zegt, “maar er zal nog eene kleine herhaling van die trouwpartij noodig zijn, waarde schoonpapa,” dan...’
‘Dan zou die hardvochtige, slechte, nukkige schoonpapa, als een rechte tooneelpapa nog eens bonne mine à mauvais jeu maken? Neen, dat is niet goed dunkt mij. Die afloop bevalt mij niet,’ viel Peter haar bedenkelijk in de rede. Gij moet een ander slot aan het verhaal verzinnen.’
‘Wat dan alzoo, bij voorbeeld?’
‘Laat ons liever zeggen dat Helena, die tot nog toe altijd een voorbeeld van eene dochter geweest was, de intrigue van Hugo kwalijk opneemt; hem niet in zijn bedrog wil helpen en uit Londen teruggekeerd hem de bitterste verwijten doet. Hugo beantwoordt haar verwijt met het verwijt dat zij in Londen geen moed en geene liefde genoeg voor hem gehad heeft om zelve met hem te trouwen, dat hare vreesachtigheid hem gedwongen heeft tot hetgeen hij deed. Laat ons veronderstellen dat die twist eene verkoeling tusschen de gelieven te weeg brengt; dat Helena eindelijk haren vader, dien zij ijverig bezig vindt appartementen voor het jonge paar in zijn huis in te richten en er reeds op aandringt dat zij die zullen komen bewonen, alles bekent; dat de vader, volstrekt geen papa uit een blijspe is, maar zich als een ware treurspeltyran aanstelt; dat Hugo hevig vergramd aan Helena schrijft dat voortaan alles tusschen hen uit is en dat daarop eene volslagen breuk volgt.’
‘Voor altijd?’ vroeg Laura getroffen.
‘Mij dunkt van ja, kind. Want na verloop van een paar jaren leert Hugo op eene reis in het belang zijner zaken - hij is inmiddels compagnon in een ander handelshuis geworden - een meisje kennen voor wie hij, nadat hij zich over het verlies van Helena getroost heeft, liefde opvat. Zij houdt insgelijks van hem; hij doet aanzoek om hare hand, krijgt het jawoord en de toestemming harer ouders, zijn engagement wordt bekend, hij teekent aan, hij komt in zijne geboortestad onder de geboden... maar nu hij op het punt staat om te gaan trouwen, ontvangt hij een brief van zijn voormaligen pseudo schoonvader, van een zeer onverwachten inhoud, als bij voorbeeld: ‘Mijn waarde heer Hugo, gij schijnt vergeten te hebben dat ik een zeker te Londen, in het kerspel Marylebone, geschreven en onderteekend papier in handen heb. Zoodra de tijding van uw huwelijk tot mij komt, zal ik niet nalaten u wegens bigamie te laten aanklagen!’
‘O!’ riep Laura bijna verschrikt uit; ‘dat zou toch vreeselijk zijn voor den armen Hugo, die door het verlies van Helena toch al genoeg voor zijn lichtzinnigen streek gestraft was!’
‘Nu, die afloop is toch nieuw en niemand zou hem zoo verwachten! Wat dunkt u?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde Laura zonder aarzelen. ‘Maar, weet gij wel dat ik u bewonder? Dat alles gaat u zoo grif af! Gij hebt eene sterke fantazie, dat zou ik wezenlijk niet van u gedacht hebben, Peter!’
‘Niet? Waarlijk niet? Ik geloof dat gij mij nog niet door en door kent, mijn hart.’
‘Dat wist ik althans niet!’ antwoordde zij lachende terwijl zij liefkozend hare wang tegen zijn schouder legde. ‘Maar wat zal Hugo nu beginnen?’
‘Wat hij beginnen zal? ja, dat is erg genoeg - Dat huwelijk in Londen is nietig geweest; maar wie kon het bewijzen? De eenige getuige, de naaister, kon hij niet ontdekken; hoe zou hij haar terugvinden in die reusachtige stad. Ook heeft zij Londen misschien reeds lang verlaten.’
‘Maar Helena... zij zal toch wel voor hem getuigen?’
‘Helaas! Dat is het juist; zij is onbevoegd om als getuige op te treden wijl zij zelve te na in de zaak betrokken is; haar getuigenis kan een authentiek gezegeld
| |
| |
stuk niet omverwerpen en de éénige getuige welke Hugo anders had kunnen bijbrengen, zijne tante in Londen, is dood... die moeten wij zonder genade voor dood verklaren - en nu staat de zaak zoo dat Hugo het niet op eene aanklacht van bigamie durft te laten aankomen.’
Laura stond op en liep peinzende heen en weder. ‘Laat mij eens even nadenken,’ zeide zij; ‘mij dunkt het beste zou zijn dat Hugo nu van zijne tweede bruid ook afstand deed; dat zou eene poëtische vergelding zijn...’
‘Of dat gij ten slotte zeidet: “Waarde lezer, in dien vreeselijken toestand verkeert Hugo; bij weet geen uitkomst, hij is der wanhoop nabij nu de vloek van zijn misdrijf zijn levensgeluk dreigt te verwoesten; gij zijt wijs en schrander, mijn lezer; gij hebt ongetwijfeld uwe goede vrienden reeds menigmaal met goeden raad geholpen, help ook Hugo! Overleg bij u zelven wat hem te doen sta, en zend mij uwen raad in een gefrankeerden brief.” - Mij dunkt dat slot is zoo nieuw als het maar kan!’
Laura schudde haar hoofd.
‘Ik zal er nog eens over nadenken. Nu wij zoo ver zijn, zal het slot zich wel vinden. Verzin gij ook nog eens. De stof is anders heerlijk. Ik ga er met gloeienden ijver meê aan den gang en zal het stukje eens mooi zien te vertellen. Zoudt gij er dan zelf geen pleizier in hebben, Peter?’
‘Dat weet ik juist niet; wij mannen denken zeer verschillend over schrijvende vrouwen. Ik voor mij zou u niet hinderlijk widen zijn in het volgen van uwen lust tot schrijven; ik heb u in alles uwe volle vrijheid gelaten en nu gij eenmaal zulk een lust hebt in het schrijven van de novelle, vrees ik dat mijn protest den lust voor dat nieuwe tijdverdrijf maar te meer zou aanwakkeren. Eva's kinderen zijt gij toch alle! Zorg intusschen maar dat ik er niet weder aangebrand vleesch door krijg!’
‘Hoe koel spreekt gij er nu van nadat gij mij zelf geholpen hebt om een onderwerp te vinden!’
Peter stond lachende op: zijne cigaar was uit en hij maakte zich gereed om op zijn kantoor te gaan zien of er ook brieven gekomen waren; in de deur keerde hij zich nog eens om en zeide:
‘Weet gij wel dat er gevaar bij de zaak kan zijn?’
‘Gevaar? Welk gevaar?.. Als gij nu maar niet meer op dat vervelende vleesch terug komt.’
‘Neen, dat niet; maar men heeft wel eens gezegd dat de stoutste fantazie niets bedenken kan wat niet reeds eens gebeurd is.’
‘Nu, dat is wel mogelijk. Wat zou dat?’
‘Wat dat zou? Het zou mij ongerust kunnen maken. Ik zou onder het schrijven telkens denken: ‘Hemelsche goedheid, als ik nu eens iets schreef dat wezenlijk gebeurd is; als nu de menschen met wie het gebeurd is, het eens lazen en ik mij eens doodvijanden op den hals haalde!’
Laura begon luid te lachen.
‘Nu, dat noem ik overdreven angst!’ riep zij. ‘Ik geloof dat gij mij bang wilt maken en dat het ongelukkige vleesch er toch nog achter steekt.’
‘Waarlijk niet,’ zei Peter, met een ondeugend gezicht; ‘ik ben misschien overdreven bang; maar het is een gewichtige stap, voor het eerst openlijk met uw naam als schrijfster voor den dag te komen. Niet alleen bloed, maar ook drukinkt is een zeer eigenaardig vocht...
‘Werpt gij den steen - bedenk het wel:
Gij kunt hem in zijn vaart niet stuiten,
Licht vliegt hij door een anders ruiten,
| |
| |
En om Peter's mond speelde een spotachtig lachje, dat Laura even wel niet zag, wijl hij zich juist omkeerde en heen ging. Zij dacht niet verder over zijne waarschuwing na.
| |
III.
In den grond en bij rijper nadenken was Laura toch niet zeer met het onderwerp ingenomen; dat bedrog van haren held beviel haar niet; maar de stof scheen haar de verdiensten der nieuwbeid te bezitten en wat meer was, het wilde haar niet gelukken een ander onderwerp te vinden. Zij ging dus aan het werk en voelde al spoedig al de liefde, welke ons onze eigene ideeen en lettervruchten kunnen inboezemen. Zij drong geheel door in de gevoeleps harer personen en verdiepte zich in het voorgevoel van de gevolgen hunner daden; zij genoot reeds bij voorbaat een droppel van den zoeten, schuimenden drank, naar welken iedere schrijversziel smacht en dien men roem heet.
‘En vindt gij nu mijn werk wezenlijk de moeite van het drukken waard?’ vroeg zij, nadat zij Peter haar manuscript had voorgelezen.
‘Zeker doe ik, kindlief; gij hebt het er immers voor geschreven?’
‘Dat wel, maar....’
‘Ziet gij er nu tegen op met uwen naam voor het publiek te komen?’
‘Ja... maar ik vind zelf dat het kinderachtig is; ik heb altijd iets tegen anonymen gehad; als gij dus niet bang zijt dat ik mij belachelijk zal maken....’
‘Wel zeker niet! Ik zou het bepaald laten drukken.’
‘Nu, dan moet het met mijn naam zijn.’
‘Ik heb er niets tegen.’
‘Maar wat raadt gij mij? Als feuilleton in de courant hier zou ik het toch niet gaarne geven; die is mij niet fatsoenlijk genoeg.’
‘Gij hebt gelijk; ‘als ge 't goed vindt, zal ik het aan de “Winterbloemen” zenden; de redacteur van dat tijdschrift is een akademie-vriend van mij, en zal het wel plaatsen.’
‘Ja, dat is heerlijk. Dan moet gij ook aan uw vriend vragen hoe hij over mijn werk denkt en of hij mij durft aanmoedigen.....’
‘Daar behoeft gij niet bang voor te zijn; men moedigt altijd aan.’
Zij keek hem wantrouwend aan. ‘Gij meent het toch eerlijk?’
‘Hoe zoo?’
‘Och, gij kunt zoo spotachtig zijn; ik dacht zelfs een oogenblik dat gij mijn proefstuk aan uw vriend woudt zenden, opdat hij het mij, met de betuiging dat er geen talent insteekt, terugzende....’
‘Wel foei wat denkt ge nu slecht van mij’ antwoorde Peter lachende, ‘maar lieve kind!’
Daarmede nam Peter het manuscript, maakte er een pakje van en verzond het.
Laura zag in groote spanning het antwoord des redakteurs te gemoet. Het liet zich lang wachten; acht dagen verliepen, toen veertien.... Was dat een goed of een kwaad teeken? Een goed, zeî Peter; een kwaad, meende Laura - maar zij had het mis. Na verloop van veertien dagen kwarn er eene bezending onder kruisband, inhoudende drie exemplaren der aflevering van het bewuste tijdschrift en daarin Laura's novelle. Bevende nam zij er een in de hand en onder sterke hartklopping zag zij op het titelblad de woorden: ‘Vertelling van Laura Northal.’ Er lag iets bedwelmends in, waarin zich zelfs eene zekere bekooring van het verbodene, en toch ook een zekere trots mengde. Hoe deftig stond haar naam daar gedrukt; zoo geheel anders dan of hij geschreven stond... en hoe goed
| |
| |
liet zich het begin der novelle lezen... alles zag er veel geestiger, veel beter uit dan in het manuscript... o, het was toch een aangenaam gevoel!...
Peter sloeg zwijgend zijn vrouwtje gade, terwijl zij het boekje in hare bevende hand hield en de eerste bladen, waarvan de letters haar bijna voor de oogen schemerden, door vloog. ‘Arm kind,’ zeide hij bij zich zelven, ‘hadt gij nu uwen beschermgeest niet bij u, dan waart ge voortaan voor eeuwig een prooi van den duivel der bas bleus!’ Hij nam twee van de drie exemplaren en ging er mede naar zijne kamer, om, zooals hij zeide, de vertelling op zijn gemak te lezen.
In zijne kamer gekomen, deed hij beide exemplaren in een couvert, schreef er het adres op en zond er zijn klerk mede naar het postkantoor. Daarna zette hij zich aan het werk, om eerst des avonds op te staan, waarna hij recht door naar zijne club ging.
Toen hij nu om negen uur te huis kwam en nauwelijks de eerste reden van den trap had opgeklommen, hoorde hij boven driftig eene deur openen, Laura's japon op het portaal ruischen en het volgende oogenblik zag hij haar boven aan den trap staan en hoorde hij haar wanhopig uitroepen:
‘O, God... Peter.... Peter.... komt gij eindelijk... hoe kunt gij mij zoo alleen laten!’
‘Wat is er gebeurd? Wat scheelt er aan, lieve kind?’ en in een oogwenk was hij den trap opgevlogen.
Zij snelde naar de huishoudkamer terug en hij volgde haar.
‘Zeg, wat is er gebeurd?’ herhaalde hij, nadat hij de deur achter zich gesloten had, terwijl Laura zich diep ellendig op de kanapé wierp. ‘Tranen? Gij zijt geheel buiten u zelve.’
‘O God, daar heb ik reden toe,’ riep zij snikkende: ‘waarom hebt gij mij zoo zonder bescherming alleen gelaten? Er is hier een razende, driftige man geweest, die mij de hevigste verwijtingen heeft toegevoegd en die met u wil duelleeren.’
‘Een man die u verwijtingen toevoegt... die met mij duelleeren wil... en waarom dat?’
‘Vraagt gij nog waarom? Waarom anders dan om die verwenschte novelle; hij zegt dat het zijne geschiedenis is; dat ik hem op eene afschuwelijke wijs heb gecompromitteerd; dat ik hem voor de oogen der wereld als een bedrieger heb gebrandmerkt; hij wilde weten hoe ik met zijne geschiedenis bekend geworden ben, hij wil satisfactie hebben; en daar ik hem die niet geven kan, eischte hij haar van u; hij zou met u duelleeren en ik kon er op rekenen dat hij u een kogel door den kop zou jagen!’
‘Dat is al heel wonderlijk en raadselachtig,’ sprak Peter; ‘de man moet gek zijn.’
‘Neen, neen, neen; daar waren zijne woorden niet naar; in alles wat hij zeide, lag niets dan woede tegen u en mij.’
‘Maar wat raakt hem onze geschiedenis?’
‘Onze geschiedenis? Dat is het juist; het is zijne geschiedenis, zegt hij; en ik heb niet alleen hem gecompromitteerd, maar ook zijne voormalige bruid; ik heb voor altijd zijn geluk verwoest, omdat zijne tegenwoordige bruid nu met hem breken zal.’
‘En hoe heet die man?’
‘Dat heeft hij niet eens gezegd; denkt gij dan dat ik er nog naar heb kunnen vragen? Bij zijne eerste woorden begon mijn hoofd al te duizelen... o, God, Peter, wat hebben wij gedaan! Waar hebt gij mij toe verleid!’
‘Ik u verleid, Laura?’ vroeg Peter; ‘dat is eene onrechtvaardige beschuldiging. Ik heb u niet verleid tot dat ongelukkige novellen schrijven; gij zelve zijt
| |
| |
op den inval gekomen op die manier uwen tijd te dooden dien gij beter besteden kondt; gij ziet nu wat er uit voortkomt.’
‘Maar gij hebt mij toch het onderwerp aan de hand gedaan,’ antwoordde Laura; ‘gij hadt toch moeten weten wat ge deedt; gij moet hier of daar over die geschiedenis hebben hooren spreken. Ik kan niet gelooven dat een louter toeval....’
‘Neen, als de man niet in zijn hersens gekrenkt was, ligt dat voor de hand. Heeft hij u ook gezegd dat hij zijne geschiedenis aan iemand heeft toevertrouwd, die haar aan mij had kunnen oververtellen?’
‘Neen, dat niet,’ antwoordde Laura.
‘En was uw verhaal precies zijne eigene geschiedenis?’
‘Neen, zoo precies niet; hij verweet mij dat ik er menige ondergeschikte bijzonderheid bij verzonnen of anders voorgesteld heb om de zaak te bemantelen; maar in de hoofdzaak kwam mijne novelle zoo zeer met zijne geschiedenis overeen, dat ieder, die maar eenigszins met hem bekend is, er hem in herkennen zal; alles wat hem nu meer overbleef was, geheel onder vreemden te gaan, om het schandaal te ontvluchten.’
‘En ik dacht dat hij met mij wilde duelleeren.’
‘Ja; eerst wil hij duelleeren en dan heen gaan.’
‘Dat is alles behalve aangenaam, en dat met mij, die in geen jaren een wapen in handen gehad heb!’
‘Gij denkt er toch niet aan, uw leven tegen dien razenden man in de waagschaal te stellen?’ riep Laura hevig ontsteld uit.
‘Eene uitdaging kan ik niet afwijzen; ik ben door alle wetten der eer gedwongen hem satisfactie te geven wanneer hij die verlangt.’
‘Heer in den hemel, gij wilt waarachtig...’ Laura was op het punt van in onmacht te vallen.
‘Ik heb wel gevreesd,’ zeî Peter, ‘dat er een ongeluk uit zou voortkomen; gij weet toch wel dat ik u gewaarschuwd heb. Ik heb u gezegd dat men niets kan bedenken wat niet reeds eens was gebeurd en dat men dus altijd gevaar liep, van kwaad te stichten, door dat men in het leven van werkelijke personen grijpt. Gij ziet nu dat ik gelijk had! Waart gij maar nooit op dien onzaligen inval gekomen!’
‘Ja, wel onzalig; ik gaf er tien jaren van mijn leven voor als het niet gebeurd was,’ antwoordde Laura en stortte een vloed van tranen. De schrik, de angst, de vreeselijke ontsteltenis, waaraan zij ten prooi was, vooral door het denkbeeld dat Peter misschien zou duelleeren, deden haar al hare bedaardheid verliezen. Zij voelde zich als de schuldigste misdadigster en was niet in staat over het onwaarschijnlijke van het geval na te denken.
| |
IV.
Den volgenden dag vinden wij onzen advokaat in een geheel ander gedeelte der stad dan dat waarin zijne woning lag, waar hij aan de bel van een klein nieuw huis trok. Toen de deur geopend werd, verlangde hij den heer Farber te spreken. Deze was te huis en Peter werd in zijne kamer gelaten; de eigenaar van dat vertrek, een jonge man van acht- of negen en twintig jaren, boog zich over eene architectonische teekening; de heer Farber was architect naar het scheen. Toen Peter binnentrad, sprong hij op en ging hem levendig te gemoet.
‘Nu, zijt gij over mij te vreden?’ vroeg hij glimlachende.
‘Volkomen.... Gij hebt uwe rol voortreffelijk gespeeld. Maar gij hebt u al te driftig aangesteld bij mijne arme vrouw; zij ligt nog ongesteld te bed, ten gevolge van den schrik.’
| |
| |
‘Dat spijt mij waarlijk; maar ik heb toch niets anders gezegd dan wat gij mij ten naastenbij hadt voorgeschreven, en ik heb de verschooning waarmede men eene dame behandelt, geen oogenblik uit het oog verloren. Ik kan u verzekeren dat ik diep medelijden met haar had, toen ik zag hoe zeer zij ontstelde; gij moogt vrij gelooven dat mijne rol mij zwaar begon te vallen.’
‘Dat geloof ik gaarne,’ antwoordde Peter glimlachende.
‘Daarom heb ik er ook minder aan gedacht haar verwijtingen te doen dan haar het ongeluk, dat zij mij berokkend heeft, levendig voor oogen te stellen...’
‘Dat was heel goed van u gehandeld; die ongesteldheid heeft ook niet veel te beduiden. Kleed u nu aan, dan gaan wij naar uw gewezen pseudo schoonvader. Ik heb al het mogelijke gedaan om den wraakgieren ouden man tot zachtheid te stemmen en hem bang voor processen te maken; niets heeft geholpen; van daag hoop ik, zullen wij hem handelbaarder vinden.’
‘Dat geve God! want als het ons van daag niet gelukt het ongelukkige papier uit zijne handen te krijgen, is alles uit. Dan moet ik mijne arme bruid alles bekennen; en wat blijft mij dan inderdaad anders over dan zooals ik het uwe lieve vrouw voor hield, de wijde wereld in te gaan! Gij kunt niet gelooven hoe ik tegen dat bezoek bij Messing op zie!’
‘Gij moet den moed niet verhezen,’ antwoordde Peter geruststellend; ‘ga maar meê.’
Na verloop van eenige oogenblikken gingen de beide heeren uit en bleven eenige straten verder voor een deftig oud huis staan, waarop een wapenbord voor den gevel prijkte, met de woorden: J.J. Messing, bankier, en waar zij vervolgens aanschelden. De deur werd geopend, een knechtje liet de heeren in eene elegante spreekkamer en ging hen bij den bankier aanmelden. Zij moesten eenigen tijd wachten. Eindelijk ging er eene deur open, waardoor men in een kantoor kon zien waar verscheidene klerken zaten te schrijven; een klein, breed geschouderd man met een aschgrauw gelaat, dat door den witten das, dien hij droeg, nog grauwer werd, met een versleten bruinen jas, waarover morsmouwen aan, trad driftig de kamer in en voerde Peter op een toon, die niets wellevends had, te gemoet:
‘Wat is er van uwe dienst, mijnheer Northal. Ik zie dat gij nu den heer Farber zelfs hebt medegebracht; ik wist niet dat ik den heer Farber nog eenigszins van dienst kon zijn...’ en de oude heer mat de beide heeren met woedende oogen, van het hoofd tot de voeten.
‘Het moet u inderdaad verwonderen, mijnheer Messing,’ antwoordde de advokaat bedaard, ‘dat ik u nog eens kom lastig vallen, nadat gij onlangs zoo bepaald mijn verzoek hebt afgewezen. Maar ik meende dat zich weder een nieuw incident in de zaak had voorgedaan, dat u wellicht zal bewegen mij nog eens aan te hooren en mijn verzoek in overweging te nemen. Gij zult het tijdschrift ontvangen hebben, dat ik de eer had u gisteren te zenden?’
‘Zeker, en als dat het nieuwe incident is in de zaak,’ antwoordde de heer Messing woedend, ‘geef ik u gelijk. Het is zeker iets nieuws dat ook de vrouwen van advokaten zich in de zaken van hare mans mengen, en op hare wijs tegen de partijen gaan schrijven, in den vorm van nietswaardige verhalen, - die voor het oog der gansche wereld laten drukken, om de menschen, wie het aangaat, te ruïneeren en op de straat met vingers te laten nawijzen! En dan op eene manier dat men haar niet van laster kan aanklagen en laten straffen; ja, waarachtig, dat is nieuw, infaam nieuw!’
Terwijl de heer Messing zich hoe langer zoo meer aan zijne drift overgaf, had Peter bedaard een stoel genomen, waarop hij zich had nedergezet.
‘Ik bid u, mijnheer Messing,’ sprak hij, ‘wind u zoo niet op om mij te zeggen dat het wapen, dat wij tegen u gebruiken, niet zeer edel is. Ik ben het
| |
| |
geheel met u eens dat wij geen recht hadden u voor de geheele wereld als een wraakzuchtig slecht mensch bloot te stellen, en nog minder uwe onschuldige dochter zoo in de zaak te compromitteeren....’
‘Wat duivel, als gij dat dan zelf zegt....’
‘Bedaar, bedaar, mijnheer Messing... ik beken het; maar ik vraag u ook, hebt gij gelijk in de zaak? Hadt gij gelijk, toen gij den heer Farber door uwe hardheid noodzaaktet, in Londen zijne toevlucht te nemen tot een maatregel tegen zijn mededinger, die inderdaad lichtzinnig en zeer berispelijk was en aanleiding tot onze onaangename onderhandelingen gegeven heeft. En dat nog daargelaten; hebt gij het recht, nu de heer Farber en gij niets meer met elkander te maken hebt, hem den weg tot zijn geluk af te snijden? Hebt gij het recht het ongelukkige papier in handen te houden dat hij zoo dwaas geweest is u toe te vertrouwen? De wraak, louter om den wil der wraak, is een verfoeielijk iets, mijnheer Messing en....’
‘Preek maar, preek maar, mijnheer advokaat,’ antwoordde de oude bankier op de tanden knarsende: ‘Gij zult mij het papier niet uit de handen preeken.’
‘Wel mogelijk,’ antwoordde Peter kalm; ‘het is evenwel waarschijnlijk dat ik het papier in mijn zak heb, als ik de kamer uitga. En een ding is zeker, dat ik uw huis niet uitga eer gij mij bedaard hebt aangehoord. Hebt gij mij verstaan toen ik zeide dat gij de eerste schuld gehad hebt in alles, en dat gij ons gedwongen hebt dit laatste wapen tegen u te gebruiken? In dat geval kan ik voortgaan....’
‘Dat is niet noodig, schreeuwde de bankier; ‘ik zie niet in wat uw bezoek te beduiden heeft, ieder woord dat...’
‘Dit bezoek moet tot eene schikking leiden tusschen’ u en mijn client en mij.’
‘Eene schikking.. nu nog mooier! Hoor eens aan.. gij moet razend zijn, mijnheer.’
‘Het razen is aan uwen kant, mijn waarde heer Messing; gij raast zoo dat uw klerken hier naast alles hooren moeten!’
Die aanmerking scheen toch effect te maken. De oude man viel nu insgelijks op een stoel neder en sprak, terwijl hij zijne handen tusschen zijne knieën kneep, bedaarder, met schorre stem:
‘Nu, zeg wat gij te zeggen hebt, opdat er een einde aan kome.’
‘Ik wensch niets liever. Ik zeide u dan dat wij zeer goed weten hoe leelijk en hoe slecht te rechtvaardigen het middel is dat wij tegen u gebruikt hebben. Het zal ons daarom zoo veel te aangenamer zijn wanneer wij het ongedaan kunnen maken.’
‘Ongedaan maken... hoe zoudt ge dat kunnen?’
‘Dat kan, wanneer gij het ons mogelijk maakt.’
‘Nu de geheele zaak zwart op wit voor iedereen te lezen staat en overal gretig verslonden zal worden.’
‘Mijnheer Messing, als een advokaat in zaken tot zijne tegenpartij spreekt, weet hij nauwkeurig wat hij zegt. Ik verklaar u op mijn woord van eer dat wij de zaak ongedaan zullen maken wanneer gij het ons mogelijk maakt.’
‘Ik... ik zou het u mogelijk maken? En dan?’
‘Gij hebt niets anders te doen dan ons het document over te geven. Geef ons het document, en het tijdschrift, de geschiedenis die er in staat en die zulk een leelijk verhaal bevat van uwe persoonlijkheid, van uwe hardheid jegens uwe dochter, van uwe wraakzucht, en die daarenboven uwe dochter compromitteert, verdwijnt als door tooverslag uit de wereld. Zoo niet, dan reist de geschiedenis in duizende exemplaren in alle societeiten, alle koffijhuizen, in iedere leesinrichting van ons klein landje. Dat is het alternatief dat ik u stel; spreek dus, zal het ongedaan zijn?’
| |
| |
De heer Messing haalde diep adem toen hij antwoordde: ‘O God, is het dan nog mogelijk?’
Hij streek met zijne rechterhand over zijn gelaat. Peter zag welke duimschroeven hij den wraakzuchtigen oude had aangelegd.
‘Ik heb u mijn woord van eer gegeven en de heer Farber geeft het u insgelijks,’ zeide hij, met een blik op zijn cliënt die stom naast hem was blijven staan. De jonge man sprak nu aangedaan:
‘Ik geef u mijn woord van eer en ik bid u dringend, mijnheer Messing, geef toe; ik bid u niet slechts om uwent of mijnent wil, maar ook om dien uwer dochter. Een man kan misschien zulk eene openlijke tentoonstelling verdragen, maar een jong meisje zou er onder bezwijken, als zij zoo in ieders mond was en ten prooi aan alle kwade tongen.’
‘Als gij dat dan zoo goed weet, roekeloos, afschuwelijk mensch....’ riep de bankier met een gezicht dat weder even achgrauw werd, als op het oogenblik toen hij binnen getreden was.
Peter legde hem de hand op den arm en zeide:
‘Stil, mijnheer Messing, ‘geen twist, geen schandaal... haal het document..’
De heer Messing keek zijn overwinnaar aan met de woedende blikken van een gevangen leeuw. Eindelijk sprong hij op en, zich nog eens omkeerende eer hij de kamer uitging, riep hij:
‘Maar ik moet toch een waarborg hebben.’
‘Haal het papier, mijn goede heer,’ zeî Peter op overredenden toon, ‘daarna zullen wij elkander waarborgen geven!’
De heer Messing ging de kamer uit.
‘Wij hebben het!’ fluisterde Farber blijde, toen de deur zich achter hem gesloten had.
‘Ik geloof het ook,’ antwoordde Peter. ‘Wees zoo goed het mij voor een uur af te staan. Ik wilde het aan mijne vrouw laten zien, om haar toch eenige satisfactie van haar werk te bezorgen, ik moet een kalmeerend middel voor haar hebben, zooals gij denken kunt.’
‘O, zeker, gaarne.’
‘Daarna zullen wij het verbranden.’
‘Dat zal ik met wellust doen, dat duivelsche blad!’ riep de jonge man uit.
De heer Messing kwam met eenigszins aarzelenden tred terug, hij hield het papier in de hand.
‘Op uw woord van eer dus,’ zeide hij tot Peter, terwijl hij hem onder zijne dikke wenkbrauwen door strak aankeek.
‘Op mijn woord van eer,’ antwoordde Peter bedaard; terwijl hij den ouden man het blad uit de hand nam, het inzag en in zijn borstzak stak. ‘Ik dank u. En nu, hoor hoe wij onze wapenen verbreken nu wij het uwe in onze macht hebben. De redakteur van het tijdschrift dat ik u gezonden heb, is mijn intieme vriend. Op mijn verzoek heeft hij van de bewuste vertelling drie exemplaren laten drukken; drie, meer niet. Het eene heb ik aan den heer Farber gezonden die het, denk ik, reeds verbrand heeft. Hij heeft volstrekt geen belang bij de openbaarmaking van het verhaal. Het tweede exemplaar heb ik u gezonden. Gij zult het waarschijnlijk insgelijks in het vuur stoppen, opdat het niet onder de oogen uwer dochter kome. Het derde exemplaar heb ik in mijn bezit en dat zal ik bewaren. Gij zoudt namelijk nu gij weet hoe de vork in den steel zit, lust kunnen krijgen u voor geld en goede woorden een ander uittreksel van het stuk uit Londen te verschaffen. De heer Farber moet tegen dat gevaar gewaarborgd zijn; ik verzeker u dat mijn exemplaar in dat geval nogmaals naar mijn vriend den redakteur zou reizen en dan in al de nummers van het tijdschrift geplaatst zou worden. Wanneer gij mij daartoe evenwel niet dwingt, kunt gij de zeker- | |
| |
heid hebben dat wij, in het belang van den heer Farber zelven, de zaak niet aan de klok zullen hangen. Zijt gij met die wederkeerige waarborgen tevreden, mijnheer Messing?’
De heer Messing zag nu eens Peter, dan den heer Farber verbaasd aan; doch de drift en de spanning waren van zijn gelaat geweken; hij kon niet verbergen dat hem een steen van het hart genomen was.
‘Zoo, zoo, zoo,’ zeide hij eindelijk. ‘Staat de zaak zoo! Nu, dan heb ik mij weder laten beet nemen. Ik ben een ezel geweest; want ik had zeer goed kunnen begrijpen dat dit jonge mensch hier zoo iets onmogelijk durfde laten drukken. Maar, gij hebt nu uw zin. De zaak is afgedaan. Laat ons er nu niet veel woorden meer om verspillen. Zoo veel is zeker, mijnheer Northal dat ik u tot advokaat zal kiezen als ik eene kwade en wanhopige zaak heb. Tot zoo lang vaartwel heeren.’
De heer Messing deed zelf de deur voor hem open en groette de beide heeren met een lichten hoofdknik, waarbij al zijne opmerkzaamheid op een onschuldig bronzen figuurtje op den schoorsteenmantel scheen te vallen dat niets met de zaak te maken had gehad.
| |
V.
Een kwartier later trad Peter in de kamer zijner vrouw. Zij zag bleek, stom met eene zenuwachtige beweging op en riep hem toe: ‘Nu, hoe is het afgeloopen?’
‘Goed, heel goed,’ antwoordde Peter, bij haar plaats nemende.
‘Het duel...’
‘Dat duel gaat niet door... De heer Farber die zulke bloeddorstige plannen tegen mijn arm leven smeedde, laat u nederig om vergeving smeeken en is daar juist met de warmste dankbetuigingen aan de deur van mij afgegaan.’
‘Dankbetuigingen, waarvoor?.. Dankbetuigingen?’
‘Zooals ik zeide... ziet ge, kind, men moet maar een goed gebruik van zijne gegevens weten te maken, dan doet men eindelijk zijn voordeel nog met eene novelle...’
‘Wat zegt gij dat alles op een gekscherenden toon!’
‘Die toon is zeer natuurlijk, want er is inderdaad veel scherts in de zaak geweest.’
‘Scherts!’ riep Laura bitter verwijtend uit; scherts, als iemand bij uwe vrouw indringt, haar met bedreigingen overlaadt, zoodat zij halfdood is van schrik?’
‘Hoor mij aan, Laura, dan zult gij zelve zien. De man die u gisteren zoo veel schrik heeft aangejaagd, had eenigen tijd geleden op het kantoor naar mij gevraagd. Een van de klerken had hem herkend als de heer Farber, een architekt hier in de stad, ik kon hem dus gaan opzoeken.
‘Ik heb hem zoo straks veel geruster verlaten, nadat hij gisteren in dit tijdschrift, dat ik hem onder couvert had toegezonden, zijne eigene geschiedenis had gelezen, slechts met dit onderscheid dat hij geen boekhouder maar architect is, die voor zijn wraakgierigen schoonpapa een huis had gebouwd en daarbij kennis gemaakt had met het jonge meisje dat wij Helena genoemd hebben; dat zij niet naar zijne tante, maar naar eene voormalige gouvernante in Londen gevlucht, was, en dat de medeminnaar geen landjonker, maar een fabriekant, is, overigens met dezelfde onaangename eigenschappen; alle kleine bijzonderheden die het geheel voor de daarin betrokken personen niet minder verpletterend maakten. Ik had Farber namelijk voorgeslagen met die geschiedenis op zijn harden wraakgierigen schoonvader te werken, door hem vooreerst op het slot opmerkzaam te maken waarin gij al het afschuwelijke van de wraakzucht geschilderd hebt, waarmede de oude man het geluk van uwen held bedreigt. Het was vooruit te zien
| |
| |
dat de publiciteit van zijne familiezaken hem geweldig hinderen moest. Dat zag de heer Farber ook in, hij bewilligde in mijn voorslag, ik heb den ouden man uwe novelle gezonden en heden morgen zijn wij den voormaligen pseudo schoonvader gaan spreken. Wij hadden een kleinen storm van verwenschingen en bedreigingen te lijden, maar eindelijk liet de oude zich bewegen naar mij te luisteren en kwam eindelijk met het huwelijksbewijs voor den dag. Ik heb het medegebracht om u te overtuigen; hier is het!’
Met die woorden reikte Peter zijne vrouw het document over.
Laura keek het in en sloeg daarna hare groote oogen naar haren man op. ‘En is dat alles waar, wat gij mij daar verteld hebt?’ vroeg zij eindelijk op zachten toon.
‘Zoo waar als de dankbetuigingen van den heer Farber, die in den zevenden hemel zweeft nu de steen van zijn hart gewenteld is. Hij zegent u voor uw verhaal, waardoor gij, zonder het te weten, het geluk van twee menschen bewerkt hebt, hetgeen u eene kleine schadeloosstelling zijn zal voor den schrik dien gij gisteren hebt uitgestaan, niet waar?’
‘O ja, dat doet mij veel pleizier,’ zei Laura afgemeten.
‘En de lust tot schrijven is u door die bittere ervaring van uw proefstuk wel vergaan, niet waar? Gij ziet, het vak heeft groote schaduwzijden, en gij belooft mij u nooit weder aan zulke onaangename gevolgen bloot te stellen?’
‘Als gij daar zoo op gesteld waart, moest gij mij niet tot tweemalen toe zelf de stof tot mijne verhalen leveren,’ antwoordde Laura.
‘Twee malen? Ik begrijp u niet.’
‘Gij hebt mij daar juist weder de stof geleverd tot eene nieuwe Grizeldis.’
‘Grizeldis, wie is dat?’
‘Grizeldis had een man die Percival heette. Percival speelde eene komedie met haar waaronder zij vreeselijk leed, omdat zij onnoozel genoeg was om te denken dat haar man haar niet zou bedriegen en haar niet om eene grap te hebben zoo veel verdriet zou aandoen.’
Peter glimlachte een weinig gedwongen. ‘Heeft dat betrekking op ons?’ vroeg hij.
‘Ja, dat heeft het; denkt gij misschien dat ik dom genoeg ben om nog niet alles te begrijpen. Gij hebt mij bewogen die geschiedenis te schrijven met het dubbele doel om mij, door het verdriet dat ik er van hebben zou, van het schrijven te doen afzien en om te gelijk een cliënt te helpen, waartoe gij op eene andere manier geen kans zaagt. Het is heel leelijk van u, Peter, en ik vergeef het u nooit!’
‘Maar Laura!’
‘Mij zoo te bedriegen!’
‘Het viel mij zelf zwaar, maar ik wilde u van een gevaarlijken weg terug brengen.’
‘Dat hadt ge dan door gezonde redenen moeten doen; maar gij hadt geen eerlijke reden om mij van mijn onschuldig tijdverdrijf af te houden, en daarom naamt gij uwe toevlucht tot streken.’
‘Laura, welk een woord!’
‘Gij verdient het! ga maar heen, ik ben boos!’
‘Als ik u nu om vergeving bid, nadat mijn middel, en ik beken dat het wel wat kras was, goed gewerkt heeft?’
Zij antwoordde niet; maar toen Peter om vergeving bleef bidden, zeide zij eindelijk op verzoenenden toon: ‘Ik geloof dat gij volstrekt niet begrijpt hoe eene vrouw gevoelt, anders kondt gij zoo niet handelen als ge doet.’
‘Nemen wij dat aan, mijn hart, en vergeef mij,’ zeide hij, herademende, nu hij zag dat de storm voorbij trok. ‘En nu zal ik u nog eene verzach- | |
| |
tende omstandigheid noemen. Ik heb uw verhaal in het geheel niet laten drukken.’
‘Niet laten drukken!’
‘Neen; ik heb mijn vriend den redacteur verzocht uw stuk slechts in drie exemplaren te laten plaatsen en mij het manuscript terug te zenden. Uwe literarische maagdelijkheid is nog ongerept, de vreeselijke Rubico nog niet overgetrokken; uw naam nog niet gedrukt. Het was ter bereiking van mijn doel genoeg wanneer ik drie afdrukken liet nemen; een voor u, een voor den heer Farber en een voor den bankier; gij kunt nog ruim adem halen, zonder het drukkende gevoel dat men u een Bas bleu zal noemen!’
Laura was blijven staan en had haren man strak aangekeken.
‘Is dat wezenlijk waar?’ riep zij met vernieuwde gramschap uit. ‘Heb ik al dien angst voor niets geleden; is alles bedrog geweest?’
Peter schrikte. Hij zag dat alles verloren was; zijn vrouwtje had ondanks alles wat zij den vorigen avond geleden had, het gevoel niet vergeten dat zij gesmaakt had toen zij haar werk gedrukt had gezien, in een veel gelezen, met roem bekend tijdschrift; dat gevoel, die kleine bedwelming was haar, ondanks alles, overgebleven en nu.... zij gevoelde het verlies harer illusiën in al zijne kracht!
Laura zeide niets meer; Peter mocht zeggen wat hij wilde, hij ontving geen antwoord; er bleef hem dus niets anders over dan af te wachten wat er op het stomme tooneel zou volgen.
De stilte werd eindelijk afgebroken door een dienstmeisje dat een brief binnen bracht aan het adres van mevrouw Northal. Laura nam er werktuigelijk het couvert af en sloeg er een onverschilligen blik in; maar weldra kwam er weder leven in hare oogen; een blos bedekte hare wangen en haar gelaat drukte de grootste voldoening uit. Eindelijk reikte zij haren man, die zijne vrouw met gespannen nieuwsgierigheid had gadegeslagen, den brief over en Peter las:
WelEdelgeboren Vrouw!
Ik heb op den uitdrukkelijken wensch van uwen echtgenoot zoo even uw manuscript teruggezonden, na er alvorens drie afdrukken van te hebben genomen; ik hoop dat hij een goed doel met zijne kleine intrigue heeft bereikt. Ik kan mij intusschen niet weerhouden u mijn leedwezen te betuigen dat ik uw voortreffelijk stukje niet in mijn tijdschrift mag plaatsen. Ik troost mij echter met de hoop dat een talent dat eene zoo schoone toekomst belooft, niet voor mijn tijdschrift verloren zal blijven. Ik zal mij ten allen tijde zeer gelukkig achten met ieder produkt van uwe geestige pen. Met mijne voorwaarden zult gij tevreden zijn.
In de hoop weldra door eene bijdrage van uwe hand verblijd te worden, heb ik de eer te zijn,
WelEdelgeboren vrouw,
Uw Hoogachtende dienaar
Dr. A. Stille.
Laura keek haren man aan met een gelaat vol ondeugenden triomf toen hij den brief gelezen had en haar verbluft aankeek. De uitdrukking van zijn gezicht was zoo komisch dat Laura eensklaps in lachen uitbarstte.
‘Het is goed dat gij althans om dien overdreven lof lacht,’ zeide hij eindelijk.
| |
| |
‘Ik lach van louter pleizier!’ antwoordde Laura. ‘Ik heb nooit grooter genot van een prijsje gehad dan van dit, nu gij, slechte, valsche man....’ Maar ik zal u uwe misdaad vergeven op ééne voorwaarde, en die is dat gij mij vergunt de uitnoodiging van uwen redakteur aan te semen, maar dan zal ik zelve mijn onderwerp kiezen. Gij hebt mij nu geleerd hoe dat in zijn werk gaat.’
‘Ik vrees dat ik zal moeten toestemmen; en nu mag ik mij zelven mijne les wel voorhouden:
‘Werpt gij den steen, bedenk het wel,
Gij kunt hem in zijn vaart niet stuiten.’
En daarmede was de vrede gesloten. Maar Peter dacht, met een zucht: ik heb toch maar half mijn doel bereikt.
|
|