| |
Vertalingen en herdrukken.
Eene Aegyptische koningsdochter. Historische roman van Georg Ebers, vertaald door H.C. Rogge en C.H. Pleijte. 3 deelen kl. 80. Amsterdam, bij IJ. Rogge, 1865.
Is er iets waarop onze eeuw roem kan dragen, het is op de meer grondige behandeling der geschiedenis, en op eene doeltreffender wijze van geschiedbeschrijving. De XVIIIe eeuw is ons hierin voorgegaan en heeft den grond gelegd voor de vorderingen welke de onze daarin heeft gemaakt. Voltaire in zijn ‘Essai sur les moeurs’, Robertson, Hume en Gibbon, hebben reeds de geschiedenis eene andere gedaante doen aannemen. Zij weken zoowel van de slaafsche navolging der schilderachtige en welsprekende manier van de beroemde grieksche en romeinsche historieschrijvers, als van den droogen verhaaltrant der kronijken af. De naïviteit van Herodotus, de wegslepende voorstelling van Livius, de krachtige welsprekendheid en energie van Thucydides, Sallustius en Tacitus blijven toch onnavolgbaar, zoowel als de aangename toon en de kunstelooze, maar hoogst aanschouwelijke voorstelling van Ville Hardouin, Joinville, Froissart en Philippe de Commines; doch hunne wijze van wereld- en geschiedbeschouwing kan niet meer de onze zijn. De geschiedenis heeft thans een ander doel en betere middelen om dat doel te bereiken. Men wil sedert een geruimen tijd iets meer dan hetgeen de Franschen eene ‘histoire de bataille’ noemen, iets anders dan eene uitvoerige kronologie van oorlogen, veldslagen, belegeringen, veroveringen, opgang en verval van rijken en vorstengeslachten, waarbij de geschiedenis der volken, van hunne beschaving en die van kunsten en wetenschappen, bijna geheel vergeten is. Zelfs de meer pragmatische geschiedbeschrijving naar het voorbeeld van Polybius, door Robertson en Gibbon met zulk een goed gevolg behandeld, voldoet ons niet meer, zoo min als de wijsgeerige voorstelling van de groote waarheden welke de geschiedenis der menschheid en der wereld, meestal door à prioristische bespiegelingen en soms door verwringing der feiten, in groote trekken schetst. Echter hebben Bossuet, Vico, Herder en Hegel hieromtrent groote
verdiensten, zij kunnen in vele opzigten den geschiedschrijver tot gidsen verstrekken, indien hunne ‘Philosophiën der Geschiedenis’ met een kritisch oog en met den geest des onderscheids gelezen worden.
Doch nadat de staatkundige omwentelingen met de oorlogen welke er het gevolg van waren in Europa hadden uitgewoed en de heerschappij van Napoleon gevallen was, kwam er eene omwenteling in de beschouwing en behandeling der
| |
| |
geschiedenis. Eene omwenteling, die, hoewel zij onbloedig was en geene onschaldige slachtoffers maakte, niettemin beslissend en diep ingrijpend kan genoemd worden. De geschiedenis is de handhaafster en beschermster der vrijheid geworden; de tijden zijn voorbij dat men haar weder tot de verkondigster en verdedigster der onbeperkte vorstelijke oppermagt zoude willen verlagen. Een Napoleon mogt nog in het begin onzer eeuw met afkeuring op een Tacitus nederzien en hem een vooringenomen en voor het gezag gevaarlijk schrijver noemen; zijne geschriften blijven onsterfelijk, omdat zij de geessel der dwingelanden en overheerschers zijn. Zij waren toen en zijn nog de troost der onderdrukte, maar niet gebogen geesten onder de vreemde heerschappij en maakten nog na de bevrijding hunne geliefkoosde studie uit, om hen in hunne echt mannelijke vrijheidsliefde te versterken. Het is in een tijdperk van rust en vrede, van vooruitgang in handel, verkeer en nijverheid, dat de beoefenaars der geschiedenis het oog slaan op de lotgevallen der volken, meer dan op die der vorsten; op die der beschaving, der kunsten en wetenschappen, meer dan op het eentoonig tafereel van oorlogen en verwoestingen. Het is, nadat de storm der omwentelingen eenigzins is bedaard, dat men de oorzaken daarvan gaat opsporen en het geschiedverhaal van hare ontzettende gebeurtenissen doet strekken tot leering, indien mogelijk voor de volgende geslachten. De aard van het volkskarakter, de bestanddeelen der staatsinstellingen en regeringsvormen moeten opgedolven worden uit de puinhoopen der oudste overleveringen, om de geschiedenis dienstbaar te maken aan de staatkundige volksbeschaving. Kunsten en wetenschappen, letterkunde en wijsbegeerte hebben buiten en behalve hare bijzondere geschiedenis, nog die van den invloed welken zij op de algemeene beschaving der volken hebben uitgeoefend, zij zijn daardoor onderwerpen van het hoogste gewigt voor den geschiedschrijver geworden, die daarom met hare
voortbrengselen en lotgevallen genoegzaam vertrouwd moet zijn, om haren vermogenden invloed op deze algemeene beschaving in het licht te stellen.
Maar hetgeen tot de beschaving der volken het meest heeft toegebragt is de godsdienst. Men is in deze eeuw begonnen de verschillende godsdienstvormen, welke op aarde bestaan hebben, of nog bestaan, uit een onpartijdig geschiedkundig oogpunt te beschouwen. Niet zoo als vroeger Bossuet uit een katholiek, of als de protestantsche schrijvers uit eene eenzijdig bijbelsche zienswijze; men heeft zich tot eene algemeene wijsgeerige beschouwing verheven, die men ook eene christelijke noemen kan, omdat het christendom de kenmerken der algemeene godsdienst bezit. Alle godsdienstvormen zijn slechts de uiting van een en hetzelfde gevoel dat het menschdom van het bestaan eener hoogere magt bezit, volgens den trap van ontwikkeling die het bereikt heeft. De drie vormen, waarin zich het godsdienstig gevoel openbaart, het Feticismus, het veelgodendom (Polytheismus) en de aanbidding van één eenigen God (Monotheismus), zijn in hunne verhouding, als oorsprong, voortgang en het doel voorgesteld; een doel dat in het christendom, zoo als het tegenwoordig door een verlichten godsdienstzin opgevat wordt, kan worden bereikt. Alle eenzijdigheid, alle vooringenomenheid, alle vooroordeel is van deze beschouwing uitgesloten. Het Feticismus der wilde en barbaarsche volken, de priestergodsdiensten van het Oosten en Egypte, het veelgodendom der Grieken en Romeinen, het Monotheismus der Joden, Christenen en Mahomedanen, het zijn allen takken van één en denzelfden stam, al mogen sommigen reeds verdord zijn, en niet allen evenveel vruchten dragen of opgeleverd hebben. Het waren de noodzakelijke uitspruitsels, die eindelijk een kroon zullen vormen, die nimmer zal verwelken, schoone bloesems vertoonen en heerlijke
| |
| |
vruchten dragen zal. Voor den geschiedschrijver van de beschaving des menschdoms zijn de verschillende godsdiensten allen eene min of meer duidelijke openbaring van het goddelijke dat in de menschelijke natuur aanwezig is. Zij zijn niet verschillend in soort, maar slechts in graad van voortreffelijkheid. De Veda's, de Zend-a-Vesta, de Bijbel, de Koran, zijn allen gelijkelijk voortbrengselen van den godsdienstigen aanleg die in elken mensch sluimert. Het is de geschiedenis die ons leert met een vrijen blik het godsdienstig gebied te overzien, rede en geloof in overeenstemming te brengen, en de tweespalt doet eindigen die en zoolang tusschen gelooven en weten heeft bestaan.
Door de openbaarmaking der oorspronkelijke geschriften zijn wij nader bekend geworden met de leerstellingen van het Brahmanismus en met die van Zoroaster en van Buddha. De ontcijfering der hieroglyphen en van het spijkerschrift heeft ons een gedeelte der Egyptische godsdienstleer en van de geschiedenis der oude oostersche rijken van Babylon en Assyrië ontsluijerd. De gedenkstukken der echt klassieke kunst, de marmers van het Parthenon en van Phigalia hebben ons in het ware schoon der grieksche oudheid doen doordringen, en de kritiek, op de geschiedenis van Griekenland en Rome toegepast, heeft ons daarvan door de werken van Thirlwall en Grote, door de onderzoekingen van Niebuhr en de meesterlijke pen van Mommsen een geheel ander denkbeeld doen verkrijgen. Het fabelachtige is daaruit verdwenen en het historische meer zeker geworden, zoodat wij dieper dan tot nog toe in den geest der oudheid zijn doorgedrongen. De archieven en de kanselarijen hebben geene geheimen meer; de officieële bescheiden en documenten, de vertrouwelijke correspondentiën tusschen vorsten en staatsmannen zijn openbaar geworden, en menig duister punt in de nieuwere geschiedenis is hierdoor opgehelderd. De archieven van het huis der prinsen van Oranje, die van het klooster van Simancas, de briefwisseling van Willem den Zwijger, de bescheiden der Venetiaansche gezanten enz., zijn van de grootste waarde voor den geschiedschrijver. De vergelijkende taalstudie heeft ook vele vruchten voor de historiekennis opgeleverd, zij heeft onder andere uitkomsten, een oorspronkelijk volk, den stamvader van den indo-europeschen volkstak, de Aryers, ontdekt, en daardoor nieuwere en steviger grondslagen voor de volkenkennis en de verwantschap der verschillende menschenrassen en stammen gelegd, en vooral de opvolgende volksverhuizingen duidelijker gemaakt, terwijl het geschiedkundig tafereel der middeleeuwen is opgehelderd. De middeleeuwen, vroeger zoo zeer miskend en met minachting beoordeeld,
zijn nu meer naar hare waarde geschat, aan den overdreven lof door de romantische school daaraan toegezwaaid, zoo wel als aan de miskenning die zij hebben ondergaan is een einde gekomen. Zij waren de overgang van de oude tot de nieuwe beschaving en als zoodanig het voorhof dat ons tot het hoofddoel der geschiedenis, den oorsprong en den aard der hedendaagsche beschaving te ontvouwen, moet geleiden. Men voege hierbij de geologische ontdekkingen omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht, de ontdekking en opsporing der paalwoningen, de bepaling der steen-, brons- en ijzerperioden in de ontwikkeling der menschelijke natuur. Met volle regt kan men na dit alles zeggen, dat onze eeuw die der geschiedbeoefening is.
Vele voortreffelijke geschiedschrijvers zijn er dan ook in onzen tijd opgestaan; groot in verschillende opzigten, hebben zij ieder de een of andere wijze van geschiedkundige behandeling aangewend en met het beste gevolg gebruikt. De onderhoudende verhaaltrant van Herodotus en Froissart is in de ‘Histoire des ducs de Bourgogne’ van de Barante en in de ‘Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands’ van Augustin Thierry overgegaan, zonder dat de
| |
| |
naauwkeurige studie der bronnen door hen werd verzuimd. De geschiedwerken van Guizot vertoonen eene volledige en krachtige toepassing der pragmatische methode. Von Raumer's ‘Hohenstaufen’ en Ranke's degelijke geschiedkundige geschriften voegen bij de zorgvuldigste onderzoekingen, eene levendige en schilderachtige voorstelling, door kernachtige opmerkingen afgewisseld. Doch al deze eigenschappen, verhoogd door de nog krachtiger en aanschouwelijker voordragt der oude klassieke historieschrijvers, vindt men in Macaulay's ‘Geschiedenis van Engeland’ en Motley's tafereel van de ‘Vestiging der Republiek van de Vereenigde Nederlanden,’ waarin van de nieuwste ontdekkingen en nasporingen der aan het licht gekomen documenten en correspondentiën is gebruik gemaakt. De uitvoerige geschriften van den belgischen schrijver Th. Juste over hetzelfde onderwerp verdienen ook allen lof om hunne onpartijdige naauwkeurigheid. Hierbij kunnen wij de voortreffelijke monografie van den hoogleeraar Fruin ‘Tien jaren van den tachtigjarigen oorlog’ voegen, en die daarmede op eene gelijke zoo geene grootere hoogte plaatsen.
De wijsgeerige behandeling van de geschiedenis der beschaving heeft in onzen tijd ook haren vertegenwoordiger gevonden in Buckle's ‘Inleiding tot de geschiedenis der beschaving in Engeland.’ De schrijver, te midden van zijne taak door den dood weggenomen, heeft de philosophie der historie op eene wijze behandeld die geheel aan de eischen van den thans heerschenden praktischen geest voldoet, zonder daardoor een diepen en algemeenen blik op den gang der gebeurtenissen te verzuimen. Wij kunnen niet van alle degelijke historische schriften die in onze eeuw het licht zagen melding maken, namen te noemen als van Heeren, Schlosser, Dahlmann, Düncker, Weber en Gervinus, is genoeg. Doch wij kunnen onze afkeurende stem over de wijze van de geschiedenis te schrijven en voor te stellen, zooals tegenwoordig Michelet doet, niet terughouden. Vroeger was hij hierin niet van verdienste ontbloot, doch nu is zijne schilderachtige en energieke voordragt, door overdrijving in het overspannene en ‘grotesque’ vervallen; daar bij hem eene verhitte verbeelding over de rede en het verstand heerscht, komt bij zijne verhalen alles in eene bonte wanorde voor, terwijl men volstrekt geen gewigt aan zijne uitspraken kan hechten die allen op het effekt zijn ingerigt. Wij zwijgen van zijne vermelding van zaken, en van zijne toespelingen, die beneden de waardigheid der geschiedenis zijn.
Het is er nog ver af dat het onderwijs in de historie op eene gelijke hoogte met hare wetenschappelijke beoefening zou staan; voortreffelijke ‘Handboeken’ zooals die van Heeren over de oude geschiedenis, van Rehm, over die der middeleeuwen, van Schmidt over de algemeene, enz., zijn bij ons zeldzaam, doch er is geen gebrek aan die oppervlakkige ‘populaire’ werken en werkjes van auteurs die elkander schijnen na te schrijven, die de oude historische vooroordeelen gedurig voortplanten, slechts een dor geraamte in plaats van een levendig tafereel leveren en wier schrijvers geheel onkundig schijnen te zijn van de uitkomsten die de historische studie heeft opgeleverd. Is het wel te verwonderen, dat men van de lezing dier drooge opsomming van jaartallen en gebeurtenissen wordt afgeschrikt, en de geschiedkundige kennis nog zoo weinig, zelfs bij beschaafde lieden, algemeen is? De leerboeken van Dr. Wijnne maken hierop eene bepaalde uitzondering, even als zijne oude geschiedenis een werk belooft te worden, dat geheel op de hoogte der geschiedkundige wetenschap is. Het ware te wenschen dat van deze leerboeken, bij het onderwijs in de geschiedenis, meer gebruik werd gemaakt.
De geschiedschrijver heeft thans groote vraagstukken voor zich zelven en voor zijne lezers te beantwoorden. In hoever zijn de lotgevallen van het menschdom
| |
| |
de gevolgen der menschelijke vrijheid en van het bestuur der Voorzienigheid? Hij kan de eene zoo rain als het andere loochenen, zonder het verband waarin beide tot elkander staan volledig, ja zelfs maar eenigzins te kunnen oplossen. Dat hij slechts maar niet in het fanatismus vervalt, waardoor alles volgens noodzakelijke en vaste wetten afloopt, zonder dat aan de vrije menschelijke handelingen eene zekere speelruimte gegund wordt, waardoor alle zedelijke verantwoordelijkheid ophoudt en de volken met de ondeeligen tot slechts grootere en kleine raderen van het onmeetlijk organismus of liever mechanismus der schepping worden verlaagd. Zijne godsdienstige overtuiging moet door eene wijsgeerige opvatting van den gang der gebeurtenissen genoegzaam opgehelderd zijn, om hem van het oude vooroordeel van het bestaan eener algemeene en bijzondere voorzienigheid te genezen. Er is slechts ééne voorzienigheid, die oneindig zijnde, alles omvat, zoo wel het groote geheel des Heelals en den loop der ontelbare hemelligchamen, als het bestuur van de bijzondere lotgevallen der natiën en der enkele personen, zoo dat er geen sprake meer kan zijn van bijzondere uitverkoren volken, van regtstreeksche openbaringen, van wonderen en buitengewone beschikkingen, waardoor de vaste en overanderlijke keten van oorzaken en gevolgen, die in de geschiedenis zoo wel als in de natuur heerscht, zou verbroken worden. Hierdoor zal hij ook de bekrompen opvatting vermijden van aan, groote gebeurtenissen kleine oorzaken, schijnbare toevalligheden, toe te kennen, deze gingen die gebeurtenissen wel onmiddellijk vooraf, maar hare mogelijkheid en werkelijk optreden was reeds lang, welligt vóór eeuwen voorbereid.
Zoo valt ook het onderscheid tusschen eene gewijde en ongewijde geschiedenis weg. Even als er slechts ééne voorzienigheid bestaat, is er slechts ééne geschiedenis, welke door het bestuur der voorzienigheid gewijd is en waardoor de oneindig zich doorkruisenden loop der gebeurtenissen tot een grootsch en heerlijk, voor ons niet altijd naspeurlijk doel geleid wordt. Zoo als iedereen voor zich de voorzienigheid als eene bijzondere aanziet, zoo gelooft ieder godsdienstig volk onder de bijzondere zorg en bescherming der voorzienigheid te staan, eene beschouwing welke den geschiedschrijver eene scheve en ongegronde verklaring van den loop der gebeurtenissen zou doen geven.
Men heeft ook veel geschreven over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver; dat hij onpartijdig moet zijn, hierin komen allen overeen; maar sommigen zien voor onpartijdigheid aan, eene volstrekte ongevoeligheid, eene onverschilligheid voor het goede en kwade, voor vrijheid en onderdrukking, voor despotismus en regeringloosheid, voor gruwelen en edele daden, eene kleurloosheid, die schroomt om openlijk voor hare overtuiging uit te komen en zich met de beoordeeling der handelingen en gebeurtenissen af te geven. Kan een schrijver, met zuivere gevoelens voor deugd, vrijheid en onafhankelijkheid bezield, ongevoelig blijven als hij de deugd gehoond, de vrijheid vertrapt, en de onafhankelijkheid der volken door de overweldiging geschonden en vernietigd ziet? Is hij partijdig, wanneer hij met mannelijken ernst voor zijne gevoelens en sympathiën uitkomt, en de goede zaak verdedigt zonder zich aan overdrijving of aan eene overijlde beoordeeling schuldig te maken? Hij die, zonder tot eene partij te behooren, regt en billijkheid voorstaat, kan buiten twijfel onpartijdig genoemd worden.
Indien de wereldgeschiedenis het wereldgerigt is, mag de geschiedschrijver wel dat oordeel uitspreken, dat het nageslacht velt over hen die de verlichters en weldoeners, of de geessels des menschdoms waren, en zoo de eenen aan de zegening daarvan aanbevelen, terwijl hij de anderen aan den vloek en de verachting prijs geeft.
Wat den vorm aangaat, welken de geschiedenis moet aannemen, zij kan niet anders dan eenvoudig, deftig, onopgesmukt, gespierd en krachtig in haren stijl zijn. Het schilderachtige in het verhaal en in de beschrijvingen wordt daardoor
| |
| |
niet uitgesloten. De teekening van karakter en personen, zij niet te uitvoerig, maar met fiksche en juiste trekken aangeduid. De opmerkingen worden niet te menigvuldig ingevlochten en te breedsprakig ontwikkeld; de gebeurtenissen moeten zóó verhaald worden, dat de lezer de opmerkingen bij zich zelven meestal maken kan. Niets is vervelender dan een langdradige redenerende stijl voor een geschiedverhaal.
Hoewel de geschiedstijl geregeld en bedaard in zijn gedachtenloop is, laat hij echter eene zekere beweging en verheffing toe, naarmate de belangrijkheid der gebeurtenissen en handelingen; doch in ieder geval zij hij bijna in alles het tegenovergestelde van den stijl van Michelet in zijne laatste zoogenaamde historische werken. Wil men een voorbeeld van een vrijen, lossen maar tevens krachtigen en schilderachtigen stijl, men leze dan de Romeinsche geschiedenis van Mommsen: als iemand die zijn onderwerp volkomen meester is, vat hij de gebeurtenissen met forsche grepen op, en stelt die in haar eigenaardig licht; met een enkelen trek teekent hij een karakter, met een enkelen volzin schetst hij eene staatspartij en somtijds een geheel tijdvak. Hij zoekt niet angstig naar zijne woorden, zij zijn niet overal en altijd even gekuischt, en toch zijn zij meestal juist en treffend. In één woord, zijn stijl is meesterlijk evenals zijne oordeelvellingen, en al moge hij soms wat te beslissend in de uitdrukking wezen, nimmer is zijn oordeel valsch of geheel ongegrond. Zonder bijzonder welsprekend te zijn geschreven is het geschiedwerk van Mommsen van eene aantrekkelijkheid, die daaruit voortspruit dat hij zich geheel en al bewust is van de pligten eens geschiedschrijvers en de eischen die men hem in onzen tijd doen kan.
De geschiedkundige geest werd in onze eeuw zoo algemeen, dat hij zich zelfs van het gebied der verdichting in den roman meester heeft gemaakt. Nimmer verschenen er zoo vele geschiedkundige romans als in onzen tijd, nadat Walter Scott de rei daarvan zoo schitterend geopend had. Vroeger waren hierin wel enkele proeven geleverd, waaronder de ‘Aventures de Télemaque’ van Fénélon uitblinkt; doch de verdichting speelt daarin zoo zeer de hoofdrol dat men eigenlijk den naam van geschiedkundig moeijelijk er op kan toepassen. Er zijn verschillende soorten van geschriften welke de geschiedkundige feiten in een verdichten vorm pogen in te kleeden om die meer ingang te doen vinden, zooals de ‘Voyage du Jeune Anacharsis,’ de ‘Atheensche brieven’ en de verdienstelijke schilderingen der zeden, levenswijze en beschaving van Grieken en Romeinen door Becker in zijn ‘Charicles’ en ‘Gallus’ geleverd; doch zij zijn niet hetgeen men eigenlijk door een Historischen Roman verstaat. De verhouding tusschen geschiedenis en verdichting kan op tweederlei wijzen aangewend worden, waardoor er ook twee hoofdsoorten van geschiedkundige romans bestaan. De eerste soort is die waarin het historisch bestanddeel den boventoon heeft en waarvan de handelende personen werkelijk bestaan hebben en in dezelfde omstandigheden zich bevinden als de geschiedenis daarvan melding maakt. Het is hier een historisch tafereel romantisch verhaald, door de verdichting eenigzins opgesierd en met nieuwe toestanden en beschrijvingen aangenaam afgewisseld. Men kan deze soort de romantische historie noemen.
De andere bestaat uit verhalen waarin meestal verdichte hoofdpersonen die met wezenlijk bestaande in betrekking komen, in een geschiedkundig tijdvak en omgeving werkzaam zijn, zoodat de geschiedenis den achtergrond van het tafereel uitmaakt waarop de figuren uitkomen en het zoogenoemde ‘milieu’ waarin zij zich bewegen; deze verhalen, waarin de schrijver zich met meer vrijheid kan bewegen, zijn de eigenlijke historische romans, die eenigen tijd zoo veel opgang
| |
| |
gemaakt hebben en de andere nuancen van de roman-litteratuur op den achtergrond gedrongen hebben. Deze opgang echter schijnt weder voorbij te zijn; de voorstelling van hedendaagsche zeden en karakters zal de gewone romanlezers meestal meer aanlokken. Er behoort altijd eene zekere geschiedkundige kennis toe om een historischen roman, of eene romantische historie goed te verstaan, en die is over het algemeen bij het romanlezend publiek voorzeker niet groot.
Het werk dat wij aan het hoofd van dit opstel ter aankondiging plaatsen behoort tot de eerste soort van geschiedkundige tafereelen waarvan wij spraken; de ‘Aegyptische Koningsdochter’ van Georg Ebers is meer een romantische historie dan eene historische roman. Bijna al de personen die hier voorkomen alsmede de gebeurtenissen en voorvallen welke hier worden verhaald zijn geschiedkundige. Deze roman van een nog jeugdig beoefenaar der aegyptische geschiedenis moet volgens het gevoelen der vertalers onder de best geslaagde werken in dit genre geteld worden. Hij is echter niet te vergelijken, zoo als in de voorrede gedaan wordt, met de ‘Charicles’ en de ‘Gallus’ noch met het grieksch verdicht verhaal ‘Heliodorus’; nog minder met de vervelende ‘Histoire de la princesse Cléopatre’ van Calprenède, de ‘Vie de Sethos, de Atamène ou le grand Cyrus van Mlle de Séndcry’ en de ‘Histoire de Cyrus’ van Ramsay. Het is een geschiedkundig tafereel van meer waarde dan al deze langdradige en zoutelooze verdichtselen. Ebers voert ons naar Aegypte, Babylon en Perzië, waarin de ontdekkingen van Champollion en Layard, in onzen tijd de belangstelling der geleerden hebben doen toenemen. Het hoofdonderwerp van den roman van Ebers is de ondergang der aegyptische onafhankelijkheid en de omverwerping van de heerschappij der Pharao's door Cambyses, en de bevestiging van die der Persen aan de boorden van den Nijl door Darius, de schildering van het contrast der Grieksche met de aegyptische en oostersche zeden, aan den ingang van het tijdvak waarin de Helleensche wapenroem en de beschaving in kunsten en letterkunde hunne grootste hoogte zouden bereiken. Ebers gaf aan zijn roman den titel van ‘Eene aegyptische Koningsdochter’, omdat uit het lot van Nitetis het gelnk of ongeluk van al de handelende personen voortvloeide en zij alzoo het middelpunt kan
geacht worden van geheel zijn verhaal. Zijn eigenlijke held is Bartja, de broeder van Cambyses, het slachtoffer van diens verdenking, voor wien zich na den dood de valsche Smerdes uitgaf. De schrijver heeft hoofdzakelijk het verhaal van Herodotus tot grondslag van het zijne genomen; toch is hij dien grooten geschiedschrijver niet blindelings gevolgd, maar heeft de resultaten, die de ontcijfering van het hieroglyphen- en spijkerschrift hebben opgeleverd overal gevolgd. En deze bevestigen voor het grootste deel de mededeelingen van den vader der geschiedenis. De inhoud is dus geheel historisch. De romantische inkleeding is hier bijzaak, ofschoon zij met kunst en smaak is aangewend; de schilderingen van natuurtoneelen en huiselijke tafereelen, van gastmalen en godsdienstige feesten, is levendig en aanschouwelijk. De karakters zijn meestal goed geschetst en voortreffelijk volgehouden. Dat hij sommigen, en vooral Kresus, wel eens verhevene denkbeelden laat uitspreken, die eerst in later eeuwen tot rijpheid gekomen zijn, geeft een te moderne tint aan zijn verhaal, even als de schildering der vrouwenkarakters, niet het minst van de grieksche Rhodopis en zelfs van Kassandara en Ladice, niet vrij te pleiten is van een zekere duitsche sentimentaliteit die weinig met de levensopvatting van het vroege tijdvak der grieksche beschaving overeen komt. Doch kan het anders, als men de personen die Herodotus zoo meesterlijk geschetst heeft met moderne kleuren wil uitwerken? Wie kan zich geheel in deze oude tijden zoo verplaatsen, dat onze hedendaagsche gevoelens en denkbeelden geheel verdwijnen?
Doch niettegenstaande dit alles kan men de ‘Koningsdochter’ van Ebers gerust
| |
| |
naast Bulwer's ‘Laatste dagen van Pompei,’ en Kingsley's ‘Hypatia’ plaatsen; de geschiedenis is hier getrouwer bewaard.
Wij doen hulde aan de vlijt der vertalers die niet onverdienstelijk zich van hunne taak gekweten hebben, en door uitvoerige aanteekeningen die van den oorspronkelijken schrijver hebben vermeerderd.
Maar eene andere vraag is het, of dit romantisch historisch tafereel het romanlezend publiek zal voldoen, dat zich zonder genoegzame historiekennis hier in een geheel andere en hem vreemde atmospheer verplaatst vindt?
Zal het die geleerde noten inzien en de werken die hier worden aangehaald, en meest allen buiten zijn bereik liggen, vergelijken en bestuderen? Zullen de geletterden den ouden Herodotus zelf, met al die hulpmiddelen die de hedendaagsche geleerdheid met de taal- en kunstontdekkingen aanbieden, niet liever lezen, dan een geschrift dat zoo veel subjectiefs aankleeft? Wij wenschen echter het werk vele lezers toe, want het is eene meer leerzame lectuur, dan vele oppervlakkige en schadelijke romans die het hoofd met hersenschimmen opvullen en dikwijls het hart bederven. Het moge hen aansporen, om zich met de verhalen der klassieke geschiedschrijvers meer bekend te maken, die even als de antieke standbeelden, door alle eeuwen hunne voortreffelijkheid en schoonheid van vorm behouden.
J.A. Bakker.
| |
Onze Frits, door Erckmann-Chatrian (uit het Fransch), 1866. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante.
Fénelon schetst ergens met een' vluggen trek een man die dagen lang zoo in zijne rekeningen en beslommeringen verdiept is geweest dat hij niets weet te zeggen van de schilderijen of het huisraad, waarmeê de kamer was bekleed. Eene gewone zaak, zeggen wij. En ook eene gewone zaak, zegt Fénelon, dat iemand zoo verstrooid en ingenomen met zich-zelf de wereld doorwandelt dat hij niets beseft van den verheven geest die daarin is uitgedrukt. En daaruit verklaart hij het dan dat zoo weinig menschen Gods nabijheid gevoelen.
Goed te zien en te gevoelen is eene gaaf. En tot opheldering van deze eenvoudige waarheid vergun ik mij nog een voorbeeld bij te brengen, het is een schoon voorbeeld. Ik bedoel de geschiedenis van Evelina, die treffende episode in Frederike Bremers Huiselijk lief en leed; eene geschiedenis voor de jonge meisjes van onzen tijd geschreven, en die zij zouden lezen en herlezen, wanneer zij buitendien niet zooveel te lezen hadden. Want het verhaalt de ontknooping van dat raadsel van een verloren vrouwenleven, het vertoont u dat ongeboren heldendicht van een eenzaam meisjeshart, dat eindelijk niet in woorden, maar in eene kloeke levensdaad tot aanzijn komt, onder het licht der zelfkennis. ‘Hebt gij - zoo begint Evelina het verhaal harer innerlijke geschiedenis - ooit onder eene schoone muzijk een diepe behoefte, een onbeschrijfelijk verlangen ontwaard, om in uw eigen leven eene harmonie te voelen als die welke gij in de toonen verneemt, dan hebt gij begrepen, waarin het lijden en - de verlossing mijner ziel bestond.’ En dit is het kort begrip der zielsgesteldheid van ontelbare meisjes en vrouwen. Als weggeworpen in het heelal, niemand toebehoorende, geen voorwerp of doel hebbende, waaraan zij zich kunnen wijden, dragen zij hare ziel met zich om als eene levend begravene. Want eene vrouwenziel is eene wereld
| |
| |
vol liefde en kracht, die buiten den zonneschijn der waarheid, zonder een voorwerp van toewijding, in zich zelve wegkwijnt en verteert. Maar Evelina vond de oplossing van haar levensraadsel in de volgende woorden van Steffens, den veelzijdigen denker: Wie geen bezigheid heeft, waaraan hij zich met trouwen ijver toewijdt, wie zijne taak niet even als zich zelven en alle menschen liefheeft, die heeft den zekeren grond niet gevonden waarop het Christendom hier vruchten voortbrengt. Zulk eene bezigheid wordt tot een' stillen tempel ingewijd, waarin de Heiland in iedere ure van afmatting zijn zegen uitstort; zij verbindt, ons met alle andere menschen zoodat wij aan hunne gevoelens deel nemen en al ons doen en laten tot hun nut werkzaam kan worden; zij leert ons onzen eigen beperkten toestand en de waardij van anderen juist te schatten en is de ware, stille en vruchtdragende grond van het werkdadige Christendom. Die woorden kwamen als een tocht op gloeiende vonken. Een licht werd in hare ziel ontstoken, en zij wist nu wat zij wilde. En toen zij door een kloek besluit zich zelve hare plaats in de wereld had veroverd, toen zij na den eersten nacht hare oogen opsloeg in haar eigen huis, dat zij tot een' tempel van liefde en arbeid had gewijd - wat toen? Laat zij het zelve verhalen:
‘De eerste morgen, dat ik in mijne nieuwe behuizing ontwaakte, is mij onvergetelijk. Nog in dezen oogenblik is het mij als zag ik hoe het in de kamer begon te dagen, hoe alle voorwerpen daar voor mijne oogen te voorschijn kwamen, in eene (zoo als het mij toescheen) ongewone duidelijkheid. Uit de nabij gelegen kerk rees het morgengezang met zijne liefelijk ernstige melodiën, die de ziel tot vrede en harmonie stemmen. Ik stond vroeg op; ik had voor huis en kinderen te zorgen. Mijne ziel was vrolijk en feestelijk gestemd; een zoete aandoening doordrong mij even als een bezielende lenteadem. Ik zag de sneeuw van de daken smelten en de schitterende druppelen nedervallen; nog nooit had ik in elk derzelve het lichtpunt zoo duidelijk gezien. Ik zag de musschen op den rand van den schoorsteen zitten en tjilpend de morgenzon begroeten. Ik zag daar buiten de menschen vrolijk hun dagwerk nagaan, zag de melkvrouw van deur tot deur haar wagentje stuwen, en zij scheen mij monterder toe dan ik ooit eene melkvrouw gezien had, en de melk scheen mij witter en krachtiger dan gewoonlijk. Het kwam mij voor als zag ik de wereld voor de eerste maal. Ook mij zelve vond ik veranderd toen ik mij in den spiegel beschouwde; mijne oogen schenen mij grooter, mijn geheele voorkomen beter en belangrijker geworden te zijn. In de belendende kamer ontwaakten de kinderen, de kleine onsterfelijken, die ik tot het eeuwige leven op zou leiden. Ja, deze morgen was schoon! Bij het licht van dien morgen werd de wereld en te gelijk mijne eigene innerlijke wereld voor mij verklaard, en ik verkreeg voor mijn eigen gevoel beteekenis en waardij.’
Zie, dat is zien en gevoelen, dat is een open oog en hart hebben voor de wereld en het leven, dat is het alledaagsche verheerlijkt onder een nieuw en hooger licht. Dat is de zienergave en de liefde van hen die voelen dat zij het leven verdienen, die zich hunne plaats in de wereld hebben veroverd, en zich nu ook in de wereld t'huis gevoelen. Die bezitname van het leven is de wedergeboorte des menschen. Het is het doorgangspunt, waardoor de mensch van een egoïst een menschenvriend wordt; vroeger was hij een speelbal van het toeval, nu is hij een overwinnaar van het lot, vroeger was de wereld, zoo als Carlyle zegt, hem een eeuwigdurend Neen! zij voerde hem tot het nulpunt der onverschilligheid, of den geestelijken dood, thans is zij hem een eeuwigdurend Ja, en geeft ieder oogenblik hem het genot van eeuwig leven. Vroeger vond hij slechts teleurstelling omdat hij liefde en vriendschap wilde vinden en gratis ontvangen, thans smaakt hij meer dan genot, hij smaakt geluk omdat hij liefde en vriendschap wil schenken en gratis bewijzen. Kortom, hij is van den slaap over- | |
| |
gegaan tot het wakkere zelfbewustzijn, hij heeft den dood der zelfzucht ingeruild tegen het leven der zelfverloochening, den lijdelijken sleur tegen de scheppende kracht.
En waartoe nu die uitweiding apropos van het kleine verhaaltje dat aan het hoofd dezer aankondiging staat? Omdat de gave van Erckmann-Chatrian bestaat in helder te zien en frisch te gevoelen. Hij is een man die in de wereld en onder de menschen t'huis is. En als gij het zelf wilt ervaren, lezer, welk een wereld de dichter die deze gave heeft voor uwe oogen kan tooveren, lees dan zijn boekje. Mij althans heeft de vraag hezig gehouden: van waar de betoovering van zooveel alledaagsheid? Van waar onze belangstelling in zulke onbelangrijke personen?
Want gij hebt hier te doen met een gezelschapje vrolijke Beiersche drinkebroêrs. Ja drinken, en daarbij smakelijk eten en praatjes houden zooals zij bij een pintje bier of een flesch elfjarigen Steinberger onder een degelijk vriendenmaal passen, dat is het hoofdwerk dezer knapen, ik wil zeggen het voornaamste werk: want met hun hoofd werken zij niet, maar des te ijveriger met hun maag. Het tooneel is dan ook met oordeel in Beieren geplaatst. En als de Lamartine zegt dat sommige geschiedenissen als tezamengegroeid zijn met den grond waar zij plaats hadden, zoodat Attala vereenzelvigd is met de bosschen van Noord-Amerika, Werther's Leiden met de weemoedige nevelen van Zwaben, zijne liefde voor Julia met het meer van Genève, zoo behoort Frits met zijne gezellen meest natuurlijk t'huis in dat Beieren van welks bewoners men gezegd heeft: des morgens zijn zij biervaten, des avonds vaten bier.
Heeft de schrijver, die een toovenaar is in zijn vak, het er om gedaan? Heeft hij zijn voorwerp zoo laag genomen als hij kon om te zien hoe hoog hij het door zijne kunst kon opheffen?
Want ik ontveins het niet, als ik met die levenslustige breeders zat te drinken of welbehagelijk te smullen, zoodat ik kritiek en philosophie vergat en gul weg bekende, een goede flesch en een goede tafel is toch ook iets waard, vooral als zij genuttigd worden met vrienden die de waarde van beide en van een' gullen gastheer gevoelen - ja! de schrijver vergeve het mij! dan bekroop mij de angstige vraag wel eens: maar als gij nu met die dagdieven en pleiziermakers eens verkeeren moest? Hoe zou u dat smaken?
Dan ging ik wandelen en dacht nog eens na, en zie hier het resultaat mijner overleggingen.
Er is in het zien een zeker perspectief, er is in het gevoel eene zekere zuiverheid, die slechts door een louteringsproces wordt verkregen. De zedelijke doorzichtkunde die ik bedoel is, den mensch te verklaren uit zijne ontwikkeling, hem snel te begrijpen in zijne geschiedenis en omgeving. Den mensch te begrijpen is een groote stap nader om hem lief te hebben. En de louterheid des gevoels bestaat daarin, dat wij de menschen niet meer waardeeren naar onze sympathiën en antipathiën, niet meer onzen eersten indruk voor een oordeel houden, maar ons op hun standpunt kunnen verplaatsen om met hen te sympathiseeren en niet tot voorwaarde onzer liefde stellen dat zij eerst overkomen tot ons. En tegelijk dacht ik: dat wij dit niet kunnen is dat misschien de reden van het verwijt 't welk men ons doet, dat wij Hollanders van de groote spreuk der eeuw: Vrijheid, gelijkheid, broederschap, de gelijkheid het minst begrijpen? Is dat ook de oorzaak van onzen benauwden coterie-geest? van de klacht dat onze pedanterie den ouden levenslust heeft verjaagd?
Hoe het zij, het boekje tintelt van levenslust. En dien geleerde, dien patriciër zou ik willen zien, die zich in het gezelschap van deze vrolijke snaken niet vermaakt. Maar de ziener laat, u meer zien. Hebt gij er u aan gewend om deze menschen te nemen zoo als zij zijn, hebt gij zoetjes aan den maatstaf uwer meer- | |
| |
dere geestontwikkeling en fijnere beschaving vergeten, voelt gij u milder, menschelijker gestemd, en hebt gij een oog gekregen voor het menschelijke in uwe broederen, dan hebt gij uwe verrassingen. Frits, de held van het verhaal, wordt verliefd. De lekkerbek, die de wereld slechts beoordeelde naar hetgeen hem goed smaakte, de hals, die geene andnre philosophie had dan oude-vrijers-theoriën, de lobbes die geene andere deugd had dan zijne goedhartigheid, een enkele maal klimmende tot edelmoedigheid, maar altijd in evenwicht, gehouden door de zorg voor zijn welzijn, wordt doodelijk verliefd op Suze, de 17jarige dochter van zijn pachter. En die ruwe stof voor eene liefdesgeschiedenis te hebben verwerkt tot een klein epos, waarbij het bloed u door de aderen huppelt en danst en het hart u in het lijf bonst en de tranen u uit de oogen springen, dat is voorwaar geen gewone kunst. En voelen wij bij het lezen van zooveel platheid ons soms genegen den schrijver te verwijten dat hij zich wat al te laag bij den grond houdt, wat voert hij hier een schitterend pleidooi voor de natuur! Hoe juichen wij in hare herscheppende en verheerlijkende kracht tegenover den doodelijken adem der onnatuur! Want nog altijd zweven overal in de lucht de ideeën van den wereldgeest, dat de man van de wereld zwieren moet tot hij heeft uitgezwierd, om dan eene jonge, schoone vrouw te zoeken die den jongen grijsaard verpleegt, dat de jonge vrouw van de wereld een huwelijk sluit om bevrijd te worden van de lastige banden der ingetogenheid, dat de cerzame burger een kapitaaltje of een nering trouwt en de vrouw op den koop toe neemt, dat de karig bezoldigde
ambtenaar een redelijk fortuin tot voorwaarde stelt van huwelijksliefde en huiselijke ingetogenheid, dat een misdeeld edelman zijn adel half verspeelt door een mésalliance, om de andere helft te redden door de fortuin der burgerdochter. Lees na zulke indrukken hoe dat plomp maar onbedorven kleinsteedsch heerschap onder den invloed van de godin der liefde tot een mensch, een moralist, een redenaar wordt ontwikkeld, zie hem half dood vallen van ontzetting als eene onverwachte tijding hem meldt dat zijne uitverkorene de bruid zal worden van een ander, en erken dat de dichter een priester is die den armen sophist, het slachtoffer der onnatuur, terug kan voeren in de armen der natuur, Gods onverwelkelijke dochter.
Neen! het ontbreekt niet aan ernst. Lees de besohrijving van het armzalige dorp Wildland. Met huivering wendt gij uwe oogen af van dien afgrond van maatschappelijke ellende en acht den schrijver die kloek hare ware oorzaken ontsluiert.
Woon de voorlezing bij uit den Talmud, waarmee de oude Rabbijn een' zijner gemeenteleden waarschuwt tegen een' valschen eed en bij voorbaat al de uitvluchten van het arglistig hart afsnijdt. En gij zult erkennen dat terwijl de piano der levensvreugde vrolijk en vriendelijk het geheele werk doorklinkt, de bas van den levensernst niet is verwaarloosd.
Eene andere vraag is het echter, of die bas krachtig genoeg is aangehouden. En die vraag kunnen wij bezwaarlijk toestemmend beantwoordeh. Er komt bij de handelende personen geen enkel moment voor van zedelijken strijd. En als het woord van Zschocke waar is: Heiligheid op zich zelve is geen deugd, rechtvaardigheid op zich zelve is geen deugd; waar geen zelfoverwinuing is daar is ook geen deugd; dan mogen wij van dit werkje zeggen, dat het een boekje is zonder kwaad, maar ook zonder deugd. Zóó zijn jonge leven te verslingeren met drinkebroêrs en tafelvrienden, moge een glimlach op onze lippen roepen, wij voelen ons onvoldaan wanneer wij in het geheele personeel nergens een kloeke figuur vinden die onze rechtmatige afkeuring van zulk een levensverkwisting behoorlijk uitdrukt. Men ziet het, de schrijver is realist. En schoon de onschuld en reinheid zijner inspiratie ons weldadig en bezielend aandoen, moet men toch erkennen, dat hij het zuivere evenwicht tusschen het ideaal en de wer- | |
| |
kelijkheid niet zoo heeft weten te bewaren, dat de schaal niet meermalen naar de zijde der platheid overslaat.
Maar een talent als Erckmann-Chatrian is niet met een enkelen trek te treffen. Zijne tafereelen roepen u onwillekeurig de Ostades voor den geest. Maar terwijl deze u doen gevoelen dat hun meester niet slecht t'huis is onder de pijpjes en de pintjes die hij schildert, spreekt de fransche schrijver over menschen van een minder slag zóó dat hij hun eene tint van zijne beschaving mededeelt. Soms komt u het fijne penseel van Sterne voor den geest; maar de engelsche toerist is sentimenteel, hij speelt met vuur en brandt, zich; terwijl het gevoel van onzen schrijver gezond blijft en frisch; zijne warmte is overal de zuivere geestdrift van den kunstenaar. Gij denkt aan Claudius; maar gij vindt hier geen kinderlijk man die zich als een knaap in zijne eigene grappen vermaakt. Gij denkt aan Goethe's Herman en Dorothea; maar de geleerde eenvoudigheid, de klassieke zuiverheid van den duitschen dichter is hier onmerkbaar; gij gevoelt slechts de bevalligheid der natuur. Maar de jolige naïviteit van Claudius is altijd godsdienstig, en Goethe's klassieke adel geeft ook artel aan zijne figuren, terwijl de figuren van Erckman-Chatrian, althans in dit werkje, hoe ze ook treffen mogen, u niet treffen door menschenadel of godsdienst.
In zijne landschapschilderingen verschijnt Erokman-Chatrian in zijne volle kracht. In dit opzicht is hij een volkomen voorbeeld, een meester voor alle jonge kunstenaars. Gij ziet zijne tooneelen duidelijker, onthoudt ze beter dan de plaats uwer inwoning. Zijne natuur schittert en wademt van poëzij. Zijne tafereelen uit het woelige leven gegrepen, - ik zou haast zeggen kraken van werkelijkheid.
De vertaling is in goede handen gevallen. Gelijk de ware schilder geene manier heeft, zoo heeft de ware schrijver geen stijl. In dit opzicht zijn natuurlijk beschaafde vrouwen bijzonder begaafd. La femme n'a pas de style, zegt de Lamartine, son âme se trouve nude sur ses lèvres. En daarom kan dit werkje niet beter vertaald worden dan, zoo als geschied is, door eene beschaafde jonge dame. Als Erckman-Chatrian Hollandsch geschreven had, zou hij zoo geschreven hebben.
Ik weet niet meer welke uitdrukking mij herinnerde aan het: que diable! faisait-il dans cette galère? Iedereen voelt, dit is een Gallicisme. In het Hollandsch zegt men niet, in eene galei komen, maar zich, in een mal parket steken. Wij vonden ook het woord lenteschijn, een woord van de vinding der vertaalster, een lief woord, waar wij geene bedenking tegen hebben. ‘Het werk dat goed vooruit kwam,’ is eene uitdrukking uit het dagelijksch leven, die niet ongelukkig in de schrijftaal is overgebracht.
De schrijver besluit zijn werk met de spreuk: die lief heeft kent God, want God is liefde. Voortreffelijk! maar wij voegen er bij, zoo als uwe liefde is, zoo zal ook uwe Godskennis zijn. Bemint gij de natuur, de ruwe onschuld, de naïeve goedigheid der menschen, dan zult gij in de wereld kunnen wonen als in uw huis. Maar er is in den mensch ook iets heroïsch. Erits was een held toen hij zich over den armen Zigeuner ontfermde. Maar zijne heroïsche opwelling ging in zijne gewone vadsigheid onder, en de huwelijksfuik is niet het einde der menschelijke bestemmiug. Aan de menschelijke veerkracht niet de eischen te stellen die billijk zijn, is geen liefde maar gebrek aan godsdienst. En blijft de liefde de ziel der kunst, zoo wordt de kunst toch slechts volmaakt, wanneer de liefde door de godsdienst is geheiligd.
S.F.W. Roorda van Eysinga.
|
|