| |
| |
| |
Letterkunde.
Jens Baggesen, de Deensche dichter, door Dr. R.C.H. Römer.
I. (1764-1789).
Dat was eerst een man, de onderwijzer, bij wien ik ‘school gelegen’ heb, - toen sprak men van instituteurs en instituten nog niet en zou men mij ongetwijfeld voor een regt pedantje hebben aangezien, indien ik verteld hadde, op het instituut van mijnheer X te zijn. Orde was er in zijne school als nergens anders, maar orde ook in dit opzigt in zijn hoofd, dat hij jongens voor jongens hield, maar voor jongens, bestemd om eens der maatschappij, niet door domheid en slechtigheid ten last te wezen, maar door kunde en godsdienstigheid ten zegen.
Hij had mijne begeerte om nog iets meer en iets anders, dan de schoolboeken, die wij gebruikten, te lezen, begrepen en met grooter bereidvaardigheid, dan hij, hadde zelfs de man, die in het lezen van anderen een middel van bestaan vindt en daárom wel eens een veel gelezen werk van Paul de Kock als degelijker vrucht der letterkunde beschouwt, dan een van Frederika Bremers meesterstukken, zijne boekerij niet voor mij kunnen openstellen. Mij dunkt, ik zie hem nog, zooals hij tot mij kwam, nu eens met iets van Voltaire, dan van Schiller, straks van Swift, maar altijd met een opgeruimden blik en met een woord, dat van het schoonste in het schoone melding maakte.
Eens, herinner ik mij, was ik meer dan naar gewoonte verrast. ‘Laast ge’, sprak hij, een boek mij overreikende, ‘laast ge reeds de
| |
| |
onderaardsche reis van Klaas Klim?’ - ‘Ik heb dat werk hier,’ vervolgde hij, nadat ik ontkennend geantwoord had, ‘het zal u zeker bevallen.’
Eene onderaardsche reis, ik kon de gedachte er van maar niet kwijt worden, nadat ik mijne plaats op de schoolbank had ingenomen. Tusschen de meetkunstige figuren en algebraïsche formulen door, speelden allerlei wonderlijkheden voor mijnen geest. Wat zou ik toch wel in het boek vinden! Zoo ik ooit verlangd heb, dat de schooluren om waren, dan is het toen geweest. En om waren zij niet, of ik was aan 't lezen. Verslonden heb ik het boek. Wel ergerde ik mij - het was in de dagen van onzen kamp met België en op het terrein, grenzende aan dat van dien kamp, dat ik leefde - als ik in Tanians dagboek, gehouden op eene reis over onze aarde, las: ‘tegen het noorden ligt eene republiek, uit zeven provinciën bestaande. Zij worden de Vereenigde genoemd, ofschoon men in dezelve niet het geringste spoor van eenigheid vindt. Het volk beroemt er zich op zijne magt en beweert zelf het staatsbewind te voeren, ofschoon het algemeen nergens meer van openbare verrigtingen is uitgesloten en de geheele regeering in de handen van eenige weinige familiën is. De inwoners in dezen staat schrapen met angstvolle en onvermoeide zorg groote rijkdommen bijeen, maar zij gebruiken die niet, zoodat hunne beurzen altijd vol, hunne magen altijd ledig zijn. Men zou bijna gelooven, dat zij slechts van rook leefden, die zij door zekere roeren of aarden pijpen zuigen. Men moet intusschen erkennen, dat dit volk alle andere in zindelijkheid overtreft, want zij wasschen alles, behalve hunne handen’ of ook: ‘de dieren in Europa worden in twee klassen verdeeld: die zich op het land ophouden en die zich ophouden in het water. Toch zijn er ook eenige, welke men amphibiën noemt, die in beide elementen leven kunnen, b.v. kikvorschen, het zeevarken en de Hollanders, want deze wonen in moerasssen en - tieren even goed in 't water, als op 't land,’ maar dit nam toch niet weg, dat Potus, Quamsos, Lalaks, Mardaks merkwaardigheden,
benevens die van andere door den onderaardschen reiziger bezochte rijken, in dier voege mij boeiden, dat ik niet dan met moeite van zijn verhaal mij los kon rukken, zoo vaak het schooluur sloeg en niet rustte, zoolang ik niet gekomen was tot dat gedeelte er van, waarin hij, teruggekeerd op deze aarde, Bergens klokluider geworden is en de echtgenoot zijner beminde Magdalena.
Bevreemden zal het wel na het gezegde niet, dat ik in later jaren het boek mij wenschte aan te schaffen, dat in mijne jeugd mij geboeid had. Geen catalogus van eenige boekerij, die geveild zou worden, kwam tot mij, of ik zag onder de belangrijke werken, die zij gezegd werd te bevatten, naar Klaas Klim uit. Eindelijk las ik: Niels Klims underjordiske Reise ved Ludvig Holberg, oversat efter den Latinske Original af Jens Baggesen. Kiöbenhavn in 4to en eerlang
| |
| |
stond het boek met zijne platen van Juel en Abildgaard te midden van mijne verzameling.
Hoe het gekomen is, weet ik niet, maar sedert kwam mij de naam van Jens Baggesen, den vertaler, meer in de gedachte dan die van den schrijver, al had deze, dit wist ik, meer dan eens den nederlandschen bodem betreden en blijkens zijne geschriften in de nederlandsche toestanden belang gesteld. Baggesen wilde ik kennen. 't Was echter ligter gewenscht, voorgenomen, dan ten uitvoer gelegd. In dien tijd, den tijd mijns verblijfs in eene academiestad, waren deensche werken
rari in gurgite nantes
zoowel in eene openbare boekerij, als in den boekhandel. Toch slaagde ik, naar die omstandigheden gerekend, niet ongelukkig bij het vinden van des deenschen dichters Ungdomsarbeider op de bibliotheek der utrechtsche hoogeschool. Hoe ik met de vondst ingenomen was, behoef ik niet met vele woorden te zeggen. Genoeg, dat het lezen van beide deeltjes en inzonderheid van dat stukje er uit, dat ten opschrift heeft: ‘Da jeg var lille’ (Toen ik klein was) en dat wel het meest van al zijne gedichten is bekend geworden, mij, al was het niet overluid, deed spreken, als de jongen bij vader van Alphen, bij het eten zijner perzik watertandende naar meer. Met de trekschuiten was inmiddels de traagheid des boekhandels uit de mode geraakt, zoodat ik niet lang behoefde belust te zijn, zonder hoop op voldoening. Ik gaf den titel en na weinige weken lag de tweede uitgave van Jens Baggesens danske Vaerker, in twaalf deelen te Kopenhage in de jaren 1845-1847 door 's dichters zoon, August Baggesen, gegeven, vóór mij.
Zoo ik hoop, zal het mijnen lezers niet onaangenaam wezen, een en ander te vernemen van den arbeid eens mans, van wien een bevoegd landgenoot schreef: ‘maar hoeveel men ook in hem afgekeurd hebbe en hoeveel men ook met regt in hem kunne afkeuren, toch is en blijft hij een van Denemarkens merkwaardigste en eigenaardigste dichters, die eenen grooten invloed heeft uitgeoefend op de deensche taal en de deensche litteratuur.’ Een en ander, zeg ik en ik wensch, dat dit naauwkeurig in het oog gehouden worde, opdat ondervonden teleurling niet haar goed regt hebbe.
Een klein stedeken in het deensche Zeeland, dat, ten spijt van zijne gunstige ligging, nooit eenen hoogen trap van bloei bereikte, Korsör, was Baggesens geboorteplaats. Hij heeft haar niet genoemd in het komische gedicht, waaraan hij tot opschrift gaf: Forfatterens Liv og Levnet af hans Faetter (Leven en lotgevallen van den schrijver door zijnen neef) en waarin hij eenige bijzonderheden uit zijne eerste levensjaren heeft nedergelegd. Zoo laat hij zijnen bloedverwant verhalen:
| |
| |
Mijn neef, Jens Baggesen, van wien ge zult hooren,
Is ergens op aarde geboren
In 't noorden, in eene soort zeestad,
Waarvan de existentie nooit vrouw Famas lofzang had.
Daarentegen heeft hij haar wel genoemd in een ander gedicht: Katten eller Kjaerligheds Triumph (De kat of triomf der liefde), waarvan ik eenige regelen meer, dan noodig is, geve, opdat men te beter kennis make met die soort van verzen, waarin Baggesen meermalen zijne denkbeelden mededeelde, en waarbij (zóó zegt hij in zijn: Poesiens Oprindelse: Oorsprong der poëzij) ‘de versregels uit- en ingetrokken worden geheel naar de luim der Muze:
Hiervan ben ik juist niet het éénige exempel,
Men zie Horatius: hij kende, als ik
De magt der min, was held, poëet en zonder schrik
En grappig meê; wij beiden - op een prik
Vertoonen we overal bijna denzelfden stempel:
Hem schonk Venusium het leven, Korsör mij;
Hij woonde op 't land, ik onder 't stads gewemel;
Hij, Caesar en Maeceen verhief hij tot den hemel;
Ik sterf van honger, eer ik doe, als hij;
Hij kuste nu eens deze en straks een ander
Ik ééne, en naauw die, beweert men schrander;
Hij leschte zich den dorst met zijn Falernerwijn;
Met water uit de beek lesch ik den mijn;
Hij was een groot poeët - en ik een kleine, enz.
Zijn vader was Bagge Baggesen, schrijver bij den korenhandel, die van zijne woonplaats met Engeland en Noorwegen gedreven werd. Anna Möller heette zijne moeder. Zij droegen niet den stempel van het tijdvak, waarin hun zoon, ten jare 1764, het levenslicht aanschouwde; het tijdvak van den levenslustigen koning Frederik V, die de openbare vermakelijkheden den teugel vrij gaf; maar meer dien van het vroegere, dat der regeering van koning Christiaan VI, waarin het pietisme in Denemarken zulke goede dagen had, dat het volk, op straffe van galg en rad, iederen zondag twee malen ter kerk moest gaan en het onschuldigste genoegen voor erger, dan de pest, werd uitgekreten. Inzonderheid gold het gezegde de moeder. Men verhaalt van haar, dat zij ijverig den bijbel las en onder gebed en psalmgezang haar dagelijksch werk verrigtte. Zij zou overigens tegenover hare kinderen gestreng, zelfs hard geweest zijn. Het laatste laat zich intusschen moeijelijk rijmen met het epitheton: teeder, dat haar de dichter, gelijk aan zijnen vader dat van: besten, gaf in het dichtstukje, te voren genoemd en straks in zijn geheel mede te deelen; maar ook moeijelijk rijmen met de verrukking die hem, blijkens zijn Reisen til Korsöer. Til Frue Pram. (Reis naar Korsör. Aan mej. Pram) doortintelde, toen hij, zijne geboorteplaats bezoekende, en aan de dagen zijner kindsheid denkende, ‘in zijne verbeelding zat op moeders schoot.’
| |
| |
Wat er van wezen moge, haar Jens was niet wat men eenen sterken jongen noemt. Ook miste hij het levendige, dat aan de jeugd eigen is. Stil en bij zich zelven was hij. Wie zou onder zulke omstandigheden vermoed hebben, dat hij worden zou, wat hij geworden is?
Het eerste onderwijs werd hem gegeven op Korsörs lagere school.
Een honderd jongens zwermden daar,
Als in een korf de bijen, door elkaâr,
Totdat de dwingeland verscheen,
Wiens hand, gewapend met een roede,
Bij 't blaken van gewekte woede,
Voor neus en rug te duchten scheen;
Dan vlogen de ongetemde maats
Gelijk de bliksem, naar hun plaats
En van 't abéboek af tot aan de stukken,
Die in 't belang van den gemeenen man,
Als grenzen van 't geloof, Pontoppidan,
De nu reeds zalige, deed drukken,
Werd alles opgedreund door 't schreeuwrige gehoor
Tot stichting van het volk, dat één gehoor,
Geen tittel van dat christlijk gonzen ooit verloor;
Totdat de stonde van 't naar huis gaan, traag verschenen,
Den zwerm uiteen dreef, die op 's kerkhofs grond
Voor 't breken van het hoofd vergoeding vond
In 't breken van de beenen.
De eigenaardigheden van Baggesens karakter verloochenden zich te midden der woelige omgeving niet. Lezen was hem liever dan spelen. Den bijbel kende hij zoo goed als van buiten, en straks zullen wij gelegenheid hebben op te merken, hoe hij in het schrijven meer dan gewone vaardigheid zich eigen maakte. Hij had zelfs - en dit was reeds in zijn zevende en achtste jaar het geval - zijne twijfelingen in het godsdienstige. Door tusschenkomst van zijnen neef heeft hij dienaangaande eenigermate ons ingelicht. Zóó doet hij dezen spreken:
'k Durf niet vertellen, welk een Rama-kreet
Zich 't gansche stadje door vernemen deed,
Toen zulk een vlasbaard voor geleerde
En ongeleerde beiden, stout beweerde,
Dat de aarde draait; dat anderen nevens haar
Zich spoeden door het ruim; dat eens na dag en jaar
Het godsgerigt den geesten, afgeweken
Van God, 't: genâ, vergeving toe zal spreken;
Dat zaligheid ook Turken beidt en Isrels vleesch en bloed
En zooveel meer, waarvoor ons God behoed'!
en verder, na de voorstelling van de pogingen, door deken en priester aangewend om den twijfelaar te regt te brengen:
De arme jongen met een hart vol rouw
Om 't lot, dat duivel en Voltaire treffen zou,
Snikte overluid: ‘heeft God dan niet het leven
| |
| |
Aan duivels en aan dekens beî gegeven?
En vormde hij, der heeren opperheer,
Niet tot geluk, als tot zijn eigen eer,
Uit niets der Franschen roem, den wijd vermaarde
Zooals hij u gevormd heeft, Weleerwaarde!
Wist God vooruit, dat hem in de eeuwigheid
Der doemelingen smart zou zijn bereid,
Waarom dan toch dit aanzijn hem gegeven?
Wat had hij, eer hij werd, misdreven?
Het laat zich, dunkt mij, voldoende verklaren, behalve uit zijne persoonlijkheid, uit de opvoeding, die hem ten deel viel. Op den weg van het pietisme dreven hem zijn minder krachtig ligchaamsgestel, zijne overspannen verbeelding, zijne pietistische moeder en ten deele Pontoppidan; naar dien van het rationalisme lokten hem integendeel, behalve zijn reeds vroeg gerijpt verstand, de dingen, die de zoo even genoemde godgeleerde den jeugdigen van zijn volk ten beste gegeven had. Broby was zijn eigenlijke naam. Achtereenvolgens onderwijzer van den laatsten hertog van Holstein-Plön, slotpriester op Nordberg en later op Frederiksburg, hofpriester te Kopenhage, buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, bisschop te Bergen en eindelijk tot aan zijnen dood (1764) prokanselier bij de universiteit der hoofdstad, was hij pietist, maar een pietist in goeden zin, wiens heldere inzigten geroemd worden, die meende voor zijne landgenooten niet genoeg te doen, indien hij alleen zijne ‘Forklaring over Luthers Katechismus’ (Verklaring van Luthers Catechismus) schreef; maar die oordeelde daar benevens hun te moeten geven, behalve tal van geschiedkundige werken (Marmora Danica; Gesta et vestigia Danorum extra Daniam; Annales eeclesiae Danicae), opstellen over natuurlijke historie en staatshuishouding. (Forsög til Norges naturlige Historie; Oekonomisk Balance’; enz) en die, ver van in de maatschappij zich te bewegen, gelijk de hangende, van bloed druipende of vijzeldragende Pharizeër, door zijne opgeruimdheid, zijne vrolijkheid de ziel was van den gezelligen kring. Het zou - altijd naar het verhaal van den neef - van den toestand, waarin de knaap geraakt was, het gevolg geweest zijn, dat zijne ouders, bedacht
In de al te wel bekende klaauw des satans viel,
besloten hem, schoon slechts twaalf jaren oud, op een kantoor te plaatsen. Doch ook zonder dit zou er voor hen voldoende reden tot dien stap geweest zijn in hunne bekrompen omstandigheden, waardoor zij niet in staat waren, hunnen zoon ander onderwijs te doen geven, dan dat der lagere school te Korsör, en waarbij het hun niet onverschillig kan geweest zijn, dat die zoon reeds vroeg zijne verdiensten had.
Jens gevoelde zich in die nieuwe betrekking diep ongelukkig.
| |
| |
Zijn ziel verhongerde als een hond,
Toen op 't kantoor elk uur hem vond
En ligchaamsstraf den tragen klerk
Ten deel viel, als men met een boek
Hem soms betrapte in een hoek,
Al waar 't een deel van 't aardbeschrijven,
Dat Hübners naam bekend deed blijven,
Schoon in dat werk van kerk en staat
Gezonds en waars zich moeilijk vinden laat.
Een almanak, met de avondzang aan 't end
En Söfrens rekenkunst was al wat hij kon lezen
Zou voor den chef, dien kalif van een vent,
Zijn arme neus beveiligd wezen.
Hij verliet het kantoor en onverwacht zag hij zich in de gelegenheid gesteld, aan zijnen lust om zich der studie te wijden, te voldoen. Er was, behalve de lagere, in zijne woonplaats eene hoogere school. Ontoegankelijk scheen voor het kind der behoeftigen die inrigting, waarbij onderwijs gegeven werd aan eenige weinige knapen, ‘wier moeders mevrouwen en mejufvrouwen waren.’ Vaak staarde hij de gelukkigen in zijne schatting weemoedig na, als zij daarheen gingen, met boeken rijk beladen, heengingen naar den tempel der wijsheid. Eene dier zoogenaamde toevalligheden, die voor het leven van menigen beroemde beslissend zijn geweest, bragt in hunnen kring den dertienjarige, die hun geluk hun benijdde. De man, die aan het hoofd der inrigting stond, had, als vele andere in de stad, met hoogen lof Baggesens schrift hooren bespreken. Het denkbeeld kwam bij hem op om daarvan voor zijne kweekelingen partij te trekken, en daaraan gevolg gevende, verbond hij den ervaren schrijver aan zijne school, opdat deze wie nu zijne makkers werden, in het schrijven te regt hielpe en als vergoeding daarvoor deel verwierve aan de geletterde opvoeding, waarin zij zich verheugen mogten.
Buiten zich zelven van blijdschap, aanvaardde de jeugdige onderwijzer zijne taak en verzekerde zich tevens de vergoeding, die aan haar geknoopt was. De laatste moge, ten gevolge van den staat van het onderwijs aan de school, niet rijk geweest zijn, wat hij te leeren vond zal toch niet als geheel nutteloos voor zijne verdere vorming beschouwd mogen worden. Hij leerde, zoo verhaalt hij bij monde van zijnen neef, hij leerde
De geheele hoogere theologie,
Latijn inzonderheid en wat daartoe behoort
en mede:
| |
| |
Was Centrum nu; 't ging ligter tot dien man
Historie en zelfs philosophie.
Wat intusschen vooral in rekening gebragt moet worden, is dit, dat Baggesen gedurende het jaar, dat hij op deze wijze doorbragt, een gansch ander mensch werd. Het schoolleven met zijne bewegelijkheid - wie onzer herinnert het zich niet met ingenomenheid? - maakte hem levendig, vrolijk. Of hij reeds nu aan ernstige en komische gedichten zijne krachten beproefd hebbe, is mij niet gebleken. Vroeger spoor dier werkzaamheid herinner ik mij niet, dan dat, hetwelk in de vroeger genoemde ‘Reis naar Korsör’ voorkomt en behoort tot de vijf jaren, die hij aan de latijnsche school te Slagelse doorbragt. 't Is in deze regelen:
Naar Soer reisden wij bij 't naken van den nacht
En Slagelse, waar 'k had gedacht,
Het muizenhol te zien, waarin ik, naauw ontloken
Ten jongeling, voor 't negental mijne offers heb ontstoken,
Maar waar men nu ter neder lag, in diepen slaap gedoken.
Slagelse is, als Korsör, eene koopstad op het deensche Zeeland, maar wint het van dit, zoowel in bedrijvigheid, als inwoners. In Baggesens tijd bezat het eene latijnsche school.
Daarop vestigde zich voor zijne verdere ontwikkeling zijne hoop. Maar hoe de middelen gevonden, dat deze hoop niet beschaamd wierde?
Men mogt hem spreken van de onmogelijkheid om die uit te denken, hem voorstellen, welke moeijelijke dagen bij gemis er van hem beidden, ‘gewend aan honger en dorst, liet hij zich niet afschrikken,’ maar ging. Gelukkig, dat een echt deensch gebruik, door de inwoners der koopstad in eere gehouden, hem te stade kwam.
Het bestond hierin, dat de stedelingen voor de jonge lieden, die in hunne stad hunne opleiding ontvingen, voor zooveel zij behoeftig waren, eene plaats aan hunne tafel ten beste hadden. Aan dat gebruik hebben zich, wat Baggesen betrof, een Stolpe, Clausen, Andersen en Glise met naauwgezetheid gehouden, en de dichter - zou hij ooit zijne belofte vergeten hebben: ‘altijd zal mijn hart met dankbaarheid aan hunne weldaden gedenken’?
De getuigenis, door Baggesen aangaande de Slagelsche school afgelegd, is ver van eene gunstige. De nieuwe rector mogt eenige verbetering gebragt hebben, waar te voren spelen en dobbelen, vechten en vloeken, zelfs stelen gewone verrigtingen waren, misbruiken waren er meer dan genoeg overgebleven.
Het nam niet weg, dat Baggesen er genoeg vond op te doen om in het jaar 1782 als student bij de universiteit te Kopenhage zich te doen inschrijven.
| |
| |
Die universiteit was van oude dagteekening. Haar stichter was koning Christiaan I en 1478 het jaar harer stichting. In het tijdperk, gedurende hetwelk de roomsch-katholieke godsdienst in Denemarken de heerschende was, had de universiteit een kommerlijk leven door gebrek aan geld, zoowel als onderwijzers, en hielden wie zich der studie wijdden, zelfs ten spijt van het verbod van latere vorsten, met het bezoeken van buitenlandsche hoogescholen aan. Eerst Christiaan III vond in de geseculariseerde kerk- en kloostergoederen de middelen, om door herstelling der inmiddels geheel vervallen inrigting haar tweede stichter te worden (1539). Veel had daarna de universiteit te danken aan Frederik II, Christiaan IV, Frederik III, Christiaan VI, Frederik V en Frederik VI. Zoo doende is zij in de dagen van het protestantisme de waardige kweekster van velen geworden, wier naam hun vaderland tot eer verstrekt.
Zonder aarzelen rangschikken wij daaronder ook Baggesen. Jammer, dat het levensberigt, hetwelk tot hiertoe ons te stade gekomen is, nopens zijn verblijf aan de universiteit niet anders meldt, dan dat hij zijn examen philosophicum aflegde. Wij moeten ons mitsdien bepalen tot hetgeen elders daaromtrent berigt is.
Het doet ons zien, dat het aangename van zijnen omgang hem algemeen bemind maakte en hem weldra den toegang verschafte tot de edelsten en besten des lands, bij wie voor zijne verdere ontwikkeling niet geringe winst te doen was. Maar het doet ons ook zien, hoe hij, als schrijver opgetreden, gelijk was aan eene bron, die te milder vloeit, naarmate zij hare wateren te voren meer in zich besloten hield - eene bron, waarvan het frissche nat niet met onverschilligheid, maar met ingenomenheid, met blijdschap ontvangen wordt. Eindelijk doet het ons zien, hoe hij maar al te spoedig ondervonden heeft, dat ook de kroon des dichters eene dorenkroon kan wezen, die meer dan het hoofd, die het hart doet bloeden.
Van zijne werken sprekende, gewaag ik eerst van zijne vertalingen. Van meerderen omvang is die van Holbergs ‘Onderaardsche reis,’ van minderen die van Voltaires ‘Brief aan Frederik den Grooten;’ Bürgers ‘Lenardo en Blandine,’ en ‘Lenore,’ Tassos achtsten zang van de ‘Gerusalimme liberata.’ Zij leggen eenparig getuigenis af aangaande zijn meesterschap over zijne moedertaal, gelijk ook aangaande zijne bekendheid met de talen, waaruit hij overzette, al verliest het nieuwe denkbeeld, dat hij aanbrengt, 't van het oorspronkelijke wel eens in eenvoudigheid en mitsdien in schoonheid, als b.v. in Bürgers ‘Lenardo und Blandine’ in de beide laatste regels van dit couplet:
Allein die Prinzessin war Perlen und Gold,
War Ringen mit blankem Gestein nicht so hold,
Als oft sie ein würziges Blümlein entzückt,
Vom Finger des schönsten der Diener gepflückt.
| |
| |
waar hij spreekt van ‘de roos, die op de sneeuwwitte borst verwelkte, door den jongeling heimelijk geplukt en gekust.’
Zijne oorspronkelijke gedichten uit dezen tijd zijn van groote verscheidenheid. Van zijn boertige heb ik reeds enkelen genoemd. Anderen zijn ‘Jeppe. Et sjaellandsk Eventyr. I ti Sange.’ (Jeppe. Een Zeelandsch avontuur. In tien zangen); ‘Det fortvivlede Mord.’ (De wanhopige moord); ‘Constance eller Amors Hevn’. (Constance of Amors wraak); ‘Kirkegaarden i Sobradise.’ (Het kerkhof te Sobradise); ‘Orpheus og Eurydice’. (Orpheus en Eurydice); ‘Drömmene’. (De droomen); ‘Kallundborgs Krönike eller Censurens Oprindelse’. (Kallundborgs kronijk of oorsprong der censuur); ‘Ja og Nei, eller den hurtige Frier’. (Ja en Neen, of de voortvarende vrijer); ‘Thomas Moore eller Venskabs Seier over Kjaerligheid’. (Thomas Moore, of zege der vriendschap over de liefde). Behalve deze verhalen, zijn in boertigen trant onderscheiden brieven, geschreven als de ‘Reis naar Korsör’ aan mej. Pram (‘Hunden:’ de Hond; ‘Collerette. J et. chinesisk Halstörklaedes Navn:’ Collerette. Uit naam van eenen chineschen halsdoek; ‘Fastelavnsriset:’ Het Vastenavond-geschenk; ‘Brevlaengselen:’ Het verlangen naar eenen brief; ‘Brevrusen:’ De brievenroes); aan mej. Bindesböll (met ‘Holger Danske’); mej. Walther (‘Offeret:’ Het offer); Chr. Hornemann (‘Tvungen Latter:’ Gedwongen lagchen, met een exemplaar zijner ‘Comiske Fortaellinger:’ Boertige verhalen; ‘Historien indtil Syndfloden:’ Historie tot aan den zondvloed); prof. Hviid (‘Fragmenteti Lolland:’ Het fragment in Lolland). Een enkel van deze gedichten: ‘Ja en Neen’ heeft de dichter later zelf in het Hoogduitsch overgebragt. Van de ‘Kallundborgs Krönike’ verscheen eene zweedsche vertaling in het
jaar 1792 in het licht. Eenigermate zijn mijne lezers met Baggesens trant reeds bekend geworden door de kleinere gedeelten, die ik uit zijn ‘Leven enz. door zijnen neef’ gegeven heb. Daarbij behoort intusschen opgemerkt te worden, dat het niet zoo herhaald is uitgegeven, als anderen van zijne dichterlijke opstellen, waarvan het gevolg is, dat het die fijne beschaving mist, die de dichter trachtte aan te brengen, zoo vaak eenig gedicht op nieuw onder het oog van het publiek moest komen. In waarheid verdienen zijne boertige stukjes hoogen lof. Zij bewijzen volkomen, dat hem een apparatus - men vergeve mij dit vreemde woord - ten dienste stond, die zeldzaam genoemd mag worden. Met niet geëvenaarde gemakkelijkheid weet hij daarvan gebruik te maken. En gelukt het hem doorgaans, zich vrij te houden van de satire, waar hij schertst, door het komische heen speelt telkens de ernst, die van nature hem eigen is, als de glimworm door het donker van het digte woud.
De satire, ofschoon eerst later meer door haar geliefd, is toch in dit tijdvak reeds zijner zangster niet geheel vreemd. ‘Til Balladebarden. Da han holdt op at a qvaede’. Aan den balladezanger. Toen
| |
| |
hij met zingen ophield) en ‘Hymne til Smör. Et Forsögi den sublime Poesi.’ Hymne aan de boter. Eene proeve van verheven poëzy, kunnen daarvan ten bewijze verstrekken. Uit een enkel couplet van het laatste stukje moge men den geest dezer kinderen van 's dichters genie kennen:
Maar, zegt men ligt, het zijn slechts toonen,
Die naauw het werk van 't hooren loonen,
Slechts woorden, maar geen zin er bij!
Het zij zoo! maar het moet zoo wezen,
Gij kunt bij alle zangers 't lezen
Wie Baggesens leeftijd niet uit het oog verliest en zich daarbij den kring, waarin hij leefde, voor den geest roept, zal het hoogst natuurlijk vinden, dat het erotische, meer dan het satirische, in zijne gedichten van dezen leeftijd uitkomt. Waren dat niet de leeftijd en de kring, waarin dit stukje ‘Til Seline, som raadede mig at skrive Satirer’. (Aan Seline, die mij ried satieren te schrijven), in geenen deele bevreemding wekt:
Gij wilt, dat ik zal schelden op onze aarde;
't Is waar, zij draagt en dwazen en tirannen, waarde
En vol is zij van schuld en smart en streken;
Maar als ik mij te binnen breng, dat gij,
Seline! er woont, dan is 't onmooglijk mij
Het minste kwaad van haar te spreken.
Seline - onderscheiden elegiën van erotischen inhoud, door Baggesen tusschen de jaren 1786 en 1788 vervaardigd, noemen haren naam, als: ‘Det förste Haandtryk.’ (De eerste handdruk); ‘Til Seline’. (Aan Seline); ‘Min anden Skabelse.’ (Mijne tweede geboorte); ‘Kjaerlighedseden’. (Eed der liefde); ‘Overalt den Elskede’. (Overal de geliefde); ‘Da hun skulde reise.’ (Toen zij reizen zou); ‘Da hun var bortreist.’ (Toen zij weg gereisd was); enz. Andere erotische liederen van den dichter, niet behoorende tot de Seline-verzameling, zijn: ‘Til Döden’. (Aan den dood); ‘Idealia’. (Idealia); ‘Lycas til Lycilis’. (Lycas aan Lycilis); ‘Til Amor’. (Aan Amor); ‘Trösten. Til min Ven, ved hans Elskedes Död’. (Troost. Aan mijnen vriend, bij den dood zijner geliefde). Het oudste dichtstukje van deze soort heeft de dichter ten jare 1782 opgesteld onder den titel: ‘Primula. Til Henriette’. (Primula. Aan Henriette). Er is veel gevoel in allen; gevoel, dat zich uitspreekt in woorden, nu van geprikkelden levenslust, dan van diepe melancholie; nu van hooge ingenomenheid met eigen bezit; dan van innige meêwarigheid met 's vrienden verlies. Ik weet niet al te zeker, of ‘Kyssene. Til Seline’ (De kussen. Aan Seline) tot dezen tijd van Baggesens leven behoore; doch geef het toch als proeve, omdat het niet van veel later dagteekening wezen kan:
| |
| |
Geef, o Seline! duizend kussen en weder
Tien duizend en dan nog duizend aan mij;
Daar beneven tien duizend, al schertsend maar teeder.
Tien duizend en telkens duizend er bij.
Heb ik u, hebt gij mij, zóó uren aan uren
Mond en wangen een millioen maal gekust,
Dan verliest wel de boosheid, hoe scherp in haar gluren,
Voor eens en altijd tot tellen den lust.
Niet één, die zal spreken - zoo wis als wij leven -
Hetzij in 't geheim, hetzij openbaar:
Zóó dikwijls heeft hij haar een kusje gegeven,
Zóó dikwijls kreeg hij een kusje van haar.
Zóó de levenslust. ‘Gedachtig aan den wissen pijl des doods’ wenscht de melancholie:
Zijn laatste wonde breng die aan dit harte,
Dat reeds van duizend diepe wonden weet!
O! dat alleen vernietigt zijne smarte;
Dood! met het leven eerst vergaat mijn leed.
En, is dit de sprake der ingenomenheid met eigen bezit:
Tel op 't veld de bloemen, tel de blaân der boomen:
Tel de paarlen op der dalen morgendragt;
Tel de diamanten op het vlak der stroomen;
Tel de spiegels allen voor der zonne pracht;
Tel van aard en hemel de bekoorlijkheden,
Schets getrouw in gansch haar heerlijkheid natuur,
Dan telt gij mijn zuchten, vurig aangebeden!
Dan schetst gij getrouw mijn blakend liefdevuur.
Van deelneming in het verlies, door anderen geleden, getuigen de volgende regels:
O! dáár zult gij haar omvangen,
Die, mijn vriend! u hier ontviel;
Zalig boven elk verlangen,
Laat het jaren, jaren wezen,
Eer ge in gindschen schoonen oord,
Ons ten hemel uitgelezen,
Weêr der dierbre stemme hoort.
Wat zijn hier de langste plagen,
Wat is 's levens bitterheid
In een reeks van donkre dagen,
Bij een zalige eeuwigheid?
Waar u eeuwig zal verrukken
Eeuwig, Gode en haar nabij,
Wat geen tong weet uit te drukken,
Hoe welsprekend zij ook zij.
| |
| |
Op de erotische gedichten van Baggesen mogen zijne dichterlijke verhalen en zijne romancen en balladen volgen. Zij zijn niet velen. Tot onderwerp van een dichterlijk verhaal koos hij de geschiedenis, die ook onzen landgenooten niet onbekend is - die van Eginhard en Emma. Met zijne ‘Emma. Et romantisk Eventyr i fem Sange’. (Emma. Een romantisch verhaal in vijf zangen), dat in de jaren 1786 en 1787 in het tijdschrift Minerva voor de eerste maal in druk kwam, had de dichter zelf veel op, zooveel, dat hij zich meermalen ‘Emma's zanger’ noemde. ‘Med almindelig anerkjendt Ret:’ (volgens het algemeene gevoelen met regt), zegt de uitgever zijner werken. Ik aarzel niet dat gevoelen tot het mijne te maken. Gemakkelijk is de versbouw, aanschouwelijk de voorstelling, belangwekkend iedere persoon, ieder tooneel, gepast wat ik 's dichters praeludium en interludia waag te heeten. Romancen en balladen van zijne hand zijn: ‘Digterdrömmen eller den sovende Semire.’ (De droom des dichters of de slapende Semire); ‘Den visnede Maiblomst. Til Grevinde Charlotte Schimmelmann.’ (Het verwelkte Meibloempje. Aan gravin Ch. Schimmelmann); ‘Roserne. Til Grevinde Sybille Reventlou’. (‘De rozen. Aan gravin S. Reventlou) en, ofschoon ik het jaartal der vervaardiging niet opgegeven heb gevonden, ‘Agnete fra Holmegaard’. (Agnes van Holmegaard). Is de toon van het laatstgenoemde stukje melancholisch, die van des dichters droom is het tegenovergestelde; maar melancholie klinkt weder uit het ‘Meibloempje’ en uit de ‘Rozen’ ons tegen. In het laatste gedeelte van het laatste, dat tot opschrift heeft: ‘da de visnede:’ (toen zij verwelkten), is de vraag des dichters naar de reden van dat verwelken, en het antwoord luidt, dat zij gehoopt hadden den schoonen schuldeloozen boezem te sieren van haar, die aan den dichter haar schonk en daar eens te
sterven; maar - zóó besluiten zij:
Wij moesten weg, hoe we ook haar baden,
Haar hand schonk ons aan u;
Daarom verwelken onze bladen
Onder de dichtstukjes, die in de verzameling van Baggesens gedichten onder het opschrift: ‘Flyvedigte af blandet Indhold.’ (Vlugtige gedichten van gemengden inhoud) voorkomen en kleinere gedichten zijn, die bij deze en die gelegenheid tot bepaalde personen gerigt werden, bevinden zich enkelen, waarvan hier melding gemaakt mag worden. ‘Tilegnelse, med Holger Danske, Oper i tre Acter. Til Kronprindsesse Louise Augusta’ (Toewijding, met Holger Danske, opera in drie bedrijven. Aan de kroonprinses Louise Augusta) getuigt van hooge ingenomenheid met de vorstin, die aan bevalligheid, geest en vroomheid paarde. Van zulke ingenomenheid, ja! van genegenheid spreekt zijn ‘Til Pram.’ (Aan Pram), den man, die niet slechts
| |
| |
voor ambtsbezigheden leefde, maar ook aan de dichtkunst zijne uren wijdde en door zijn: ‘Philippa til Erik’. (Philippa aan Erik); ‘Emilies Kilde’. (Emilies bron); ‘Staerkodder’ (Staerkodder), om van andere gedichten te zwijgen, zich eenen goeden naam gemaakt heeft. Indien het in dit tijdvak van 's dichters leven vervaardigd is, verdient ‘Til min Söster. Paa hendes Confirmations dag’. (Aan mijne zuster. Op den dag harer confirmatie), naar mijn oordeel, den eersten prijs. Dat vertolkt godsdienstig gevoel, zoowel als hartelijke broederliefde.
Is de toon, in de ‘Flyvedigte’ aangeslagen, een ernstige, een vrolijke is die van meer dan éénen toast, die met gedichten van anderen aard onder den titel: ‘Viser og Sange’. (Liederen en gezangen) voorkomt, als: ‘Skaal for den Elshede’. (Toast voor de beminde); ‘De Skjönnes Skaal’ (Toast voor de schoonen); ‘Den beste Verden’. (De beste wereld); ‘Fandens Abestreger’. ('s Duivels apenstreken). Dit is ook het geval met den ‘Selskabssang paa Kongens Födselsdag’. (Gezelschapslied op den geboortedag van den koning), waarin aan Christiaan III de naam van vader gegeven en lof wordt toegezwaaid van wege de afschaffing der lijfeigenschap. Zoo als bekend is, regeerde gezegde vorst slechts in naam, maar deed het inderdaad Frederik VI als kroonprins van 1784 tot 1808. In het jaar 1788 trok deze met het deensche leger, dat ten gevolge eener overeenkomst met de Russen, deze in den oorlog tegen de Zweden ondersteunen moest, tegen Zweden op. De tusschenkomst van Engeland en Pruissen noodzaakte weldra tot eenen wapenstilstand. De kroonprins keerde naar het vaderland terug en Baggesen had een lied: ‘Til Kronprindsen. Ved hans Hjemkomst fra Sverreig 1788’. (Aan den kroonprins. Bij zijne terugkomst uit Zweden 1788) ten beste. Van de ‘Viser og Sange’ verdienen voorts vermeld te worden: ‘Hvad jeg synger og ikke synger’. (Wat ik zing en niet zing); ‘Den lille Landsbypige’. (Het kleine dorpsmeisje). ‘Vivli. Sang ved Solens Opgang paa sin Kones Födselsdag’. (Wijfje. Lied bij het opgaan der zon op den geboortedag der gade) is, als het laatstgenoemde allerliefst.
Maar klassiek is het stukje, dat ten titel voert: ‘Da jeg var lille’. (Toen ik klein was.) 't Is, behalve door den dichter zelven in het Hoogduitsch, meermalen vertaald. Ik geef het hier uit mijne ‘Dichtstukjes’ (Leyden 1856):
Het was een schoone tijd, toen 'k rijzende op mijn teenen,
Nog naauwlijks turen kon door 't helder vensterglas;
't Herdenken aan dien tijd doet zoete tranen weenen
En daarom denk ik vaak aan 't geen ik eenmaal was.
Ik speelde in moeders arm en aan het moederharte
Of reed op vaders knie te paard met blijden zin;
Ik kende 't wigt van 't leed noch 't grieven van de smarte,
Zoo min als geld en grieksch en 't blakend vuur der min.
| |
| |
't Was voor mijn starend oog, alsof onze effen aarde
Veel minder groot en ook veel minder zondig waar
Een star scheen mij een vlek, die tintlend ommewaar,
Haar vangen was mijn doel; mijn wensch - een vleuglenpaar
Ik zag de bleeke maan ginds in de golven zinken
En dacht er immer bij: o droeg de stroom mijn voet!
Dan kon ik weten, wat zoo heerlijk haar doet blinken,
En waar zij zich verbergt, als ons de zon begroet.
Ik zag de dagvorstin met luister nederdalen
En duiken 't schittrend hoofd in 't gouden westermeer,
Ik zag haar 's morgens weêr met nieuwe glansen stralen
En verwen heerlijk rood den ooster-hemelsfeer.
Dan dacht ik vrolijk aan den goeden God daarboven,
Die mij en 't licht der zon met magt en liefde schiep,
Die aan der heemlen trans dat heir niet uit te dooven,
Dat blinkt van pool tot pool in 't lagchend aanzijn riep.
Met eerbied bad mijn mond, door al die praal gedreven,
De bede, door mijn vrome moeder mij geleerd:
O worde, goede God! door heel, door heel mijn leven
Uw goede wil volbragt, uw heilge naam geëerd!
Ik bad zoo vurig voor mijn vader, voor mijn moeder,
Zoo innig voor mijn zuster en de gansche stad,
Voor vreemde koningen en voor den grijzen broeder,
Die op zijn kruk geleund, mij om een aalmoes bad.
Hij is voorbij, die tijd, de schoonste tijd van 't leven
En met hem is mijn rust, mijn rein genot ontvloôn;
't Herdenken aan dien tijd - niets meer - is mij gebleven:
Dat blijv' mij, goede God! tot aan het rijk der doôn!
Eene schoone hymne ‘Den eneste Gud’. (De éénige God) en eene niet onverdienstelijke ode: ‘Trolleborg’. (Trolleborg) genoemd hebbende, wend ik mij tot twee meer uitvoerige stukken van den dichter, waarvan het eene grooten invloed op zijn volgend leven gehad heeft.
Erik Eiegod voerde in Denemarken den koninklijken scepter van 1095 tot 1103. Hij was een man van uitnemende hoedanigheden. Met de naburige vorsten leefde hij in goede verstandhouding. De vijanden van het land, de Wenden, die onophoudelijk de vaderlandsche kusten verontrustten, bekampte hij met goed gevolg. Hij zorgde, dat het volk door de aanzienlijken niet verdrukt werd en deed veel voor de ontwikkeling van den handel, zoodat de koopsteden meer dan ooit bloeiden. Op eene reis naar Rome wist hij te bewerken, dat zijn broeder, koning Knud, die vermoord was, door den paus onder het getal der heiligen werd opgenomen en dat de heilige vader eenen aartsbisschoppelijken stoel in het noorden oprigtte. Later ondernam hij eene pelgrimsreize naar het heilige land; doch overleed op Cyprus. Zóó bemind was hij
| |
| |
bij zijn volk, dat het hem, toen hij het besluit tot gezegden togt te kennen gaf, met tranen en op de knieën smeekte, daarvan af te zien, ja! het derde gedeelte zijner bezittingen aanbood om hem van zijne gelofte vrij te koopen.
Eene episode uit het leven van dezen vorst koos Baggesen tot onderwerp van een lyrisch drama. De drie bedrijven, waaruit het bestaat, waren reeds in 1789 voltooid en in handen van den kapelmeester Schultz, die gewenscht had het werk van zijnen vriend te componeren. De dood verhinderde de vervulling van dien wensch. Toen nam de kapelmeester Kunz de taak op zich en bragt haar gelukkig ten einde, zoodat ‘Erik Eiegod’ ten tooneele gebragt kon worden.
De schoonheden dezer opera op te geven, ligt niet in mijn plan. Teregt werd zij met hooge ingenomenheid ontvangen, terwijl een bardenzang in het eerste bedrijf: ‘Lyna svaever i Himlen’. (Lyna zweeft in den hemel) niet zonder reden langen tijd een van 's dichters meest bekende en meest geliefde zangen geweest is.
Dezelfde componist Kunz, een Lubekker, die zich te Kopenhage gevestigd had en later muzijkdirecteur bij het frankfortsche en praagsche theater geweest zijnde, als kapelmeester, Schultz te Kopenhage opvolgde, had bij zijn eerste verblijf in Denemarkens hoofdstad Baggesens ‘Holger Danske, Lyrisk Drama i tre Acter’ (Holger de Deen, lyrisch drama in drie bedrijven) gecomponeerd. Het was ten jare 1789, dat het stuk gegeven werd.
Zie hier den hoofdzakelijken inhoud. Holger, prins van Denemarken, ridder in de dienst van Karel den grooten, doodde bij ongeluk des laatsten zoon. Hem werd daarvoor opgelegd naar Babylon te gaan, den baard van sultan Buurman te halen en de dochter van dezen aan zijne zijde te kussen. Op weg naar Babylon komt hij met Kerasmin, zijnen wapendrager, in een woud tusschen de bergen van den Libanon. Dáár verschijnt hem Oberon, de koning der Elfen, belooft hem zijne bescherming en hulp, indien hij der deugd getrouw blijft en geeft hem eenen gouden horen, waarin hij slechts zacht zal te blazen hebben om allen, die der deugd niet getrouw waren, rondom zich te zien dansen, terwijl Oberon zelf verschijnen zal, als de bezitter in groot gevaar sterker toonen zal doen hooren. Nu zetten zij den togt voort. In eene zaal van des sultans slot te Bagdad vereenigen zich, met tal van vesirs, emirs en andere hovelingen, de sultan, Rezia zijne dochter en Langulaffer, prins van den Libanon. Zij zal de gade van den prins worden overeenkomstig den wil haars vaders, ofschoon haar hart aan Holger gehecht is, dien zij te voren had leeren kennen. Holger treedt met Kerasmin binnen, vraagt, als Karels gezant, een lok uit 's keizers baard en kust Rezia, terwijl hij Langulaffer wegjaagt, na hem aan den sultan bekend gemaakt te hebben als eenen schelm, wiens leven hij uit de klaauwen van eenen leeuw redde en die hem vergif aanbood in den beker, met wiens teugen de afgematte krijger zich ver- | |
| |
frisschen zou. De sultan toornt en beveelt Holger te grijpen. Men valt aan, maar Kerasmin blaast in den horen, en sultan, vesirs, emirs en wie binnentreden, ook Langulaffer, die met de lijfwacht binnensluipt, vangen aan te dansen. Als allen zijn omgevallen, snijdt Holger den sultan de begeerde lok af. Op dit oogenblik tracht hem Langulaffer met eenen dolk te doorboren. Kerasmin, aan wien Holger den horen overreikte, bemerkt den toeleg, blaast sterk en Oberon verschijnt. Hij zwaait
zijnen leliestaf over de gevallenen en zij verdwijnen. Eer Holger zijne Rezia bereiken zou, hadden zij nog eene proeve door te staan. Daartoe worden zij geroepen aan het hof van Bobul, den sultan van Tunis, in wiens gebied eene schipbreuk hen gebragt heeft. Almansaris, de sultane, vat liefde op voor Holger, Bobul voor Rezia. Versmaad, handelt de nieuwe Potifars vrouw, als die des ouden verbonds. Haar gemaal doemt hem tot den vuurdood en ook Rezia, als hij op zijne beurt wordt afgewezen. Het oogenblik der vreesselijke wraakoefening komt. Slaven steken den houtstapel aan en de ongelukkigen gaan, met boeijen beladen, aan de vlammen prijs gegeven worden. Maar - een donderslag wordt gehoord; de mijt verdwijnt; de boeijen zijn gebroken. Nu verschijnen de sultan en sultane en roepen het woord: genade, uit. Doch Holger blaast in den horen en allen beginnen te dansen, terwijl Oberon en Titania, de koningin der Sylphen, zijne gemalin, verschijnen en Oberon nog eens met zijnen leliestaf de dansenden verdwijnen doet. Een koor van Elfen, Sylphen en de overigen, die achterbleven, besluit het geheel.
Dat het stuk ‘zeer rijk is aan lyrische schoonheden’, zooals de uitgever van Baggesens werken beweert, laat zich niet ontkennen; maar van den anderen kant zal het, na bovenstaande inhoudsopgave, niet onverklaarbaar schijnen, dat het eene scherpe kritiek in het leven riep en tot eenen letterkundigen twist aanleiding gaf, waarin Heiberg (P.A.), wiens scherpe pen in 1799 tot verbanning van hem, die haar voerde, leidde, de parodie: ‘Holger Tydske’. (Holger, de Duitscher) schreef. Het deed Baggesen, die bovendien ziek was, buitengemeen aan. Eene reis werd noodig voor hem geoordeeld en de beschermheer der universiteit, zijn beschermer en weldoener, de prins van Augustenburg, stelde hem in staat die te ondernemen. Een monument heeft de dichter voor zijnen weldoener, Frederik Christiaan en voor diens gemalin, Louise Augusta, opgerigt in zijn gedicht: ‘Stambogen’. (Het stamboek), ten jare 1795 vervaardigd.
Ten spijt van hetgeen men mogt aan te merken vinden op den veel omvattenden arbeid des jongen mans, had hij toch nu reeds eenen grooten naam gemaakt. Onder hen, die veel groots en goeds van hem voorspelden, waren Ewald en Wessel; Ewald, van wien hij zong:
Zelfs Ewalds vlammentaal, die 't gansche noorden
In vuur zet en van Filefjeld
| |
| |
Van 't hart het ijs, van 't hoofd het ijzer smelt.
en Wessel, onder wiens afbeelding hij schreef:
De traan werd tot een lach, als 't Wessels luim gebood;
De lach smolt weg in tranen bij zijn dood.
Doch ik leg de pen voor een oogenblik neder.
|
|