| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs,
De militaire academie te Breda.
Men schijnt ernstig bedacht te wezen om het militair onderwijs, voor zooverre de academie te Breda betreft, te reorganiseren. De geschiedenis van den dag dier academie heeft tot deze goede voornemens aanleiding gegeven. Beloften zijn door den minister van Oorlog in de 2e Kamer der Staten-Generaal afgelegd; gedachtenwisseling heeft daar plaats gevonden en eene afwachtende houding is door onze volksvertegenwoordiging aangenomen.
We willen hopen dat daaruit iets goeds zal geboren worden en dat de nu ontwaakte belangstelling niet op nieuw insluimere. Er is reeds meermalen sprake geweest van verandering en verbetering; er zijn reeds meermalen beloften gedaan, maar tot heden bleef het daarbij.
We willen geen oordeel vellen over de aanleiding, welke den minister beloften deed uiten. We willen niet onderzoeken, aan wien de schuld ligt of waar de oorzaak kan gevonden worden van hetgeen thans voorvalt. We willen alleen onze denkbeelden ontwikkelen over hetgeen die inrigting in de toekomst kan worden.
Is dit van zoo algemeen belang dat de Tijdspiegel daarover in beschouwing kan treden? Wij vermeenen van ja.
Vraagt het aan hen die, op welke wijze dan ook, met het leger in betrekking staan. Vraagt het aan de ouders die hunne zonen opleiden tot soldaat. Vraagt het aan allen - en wie heeft dit niet? - die er belang bij hebben dat de gelden, door het volk bijeengebragt, tot instandhouding van de huishouding van staat, en waarvan vloot en eger zich een groot deel toeeigenen, goed besteed worden.
Steeds is het militair onderwijs bij ons stiefmoederlijk behandeld. Men heeft het altijd buiten de wet geplaatst.
Art. 15 der wet op het lager onderwijs van '57 luidt:
Deze wet is niet toepasselijk:
a.......
| |
| |
b. op militaire onderwijzers en het onderwijs door hen gegeven aan militairen.
Eene aanteekening op het artikel bevat het volgende:
‘Door deze § zijn de militaire scholen, onder welken naam ook, van regimentsschool, van cursus enz., verklaard niet onder de wet te behooren. Als reden hiervoor voert de minister van Binnenlandsche Zaken aan (Bijbl. 1857 bl. 1046): Men kent de eigenaardigheid van den militairen stand, en men weet, dat, indien de burgerlijke overheid te veel daarmede in aanraking wordt gebragt, dat onderwijs gevaar zou loopen eerder te worden belemmerd dan aangemoedigd’. (Zie staatsregt van Nederland 9e aflevering, bevattende: de Schoolwet. Arnhem, G.J. Thieme en D.A. Thieme, 1861. bl. 27 en 28).
Zonderlinger reden voor het niet opnemen in de wet van het onderwijs door militairen aan militairen gegeven, zoude moeijelijk te vinden zijn geweest.
De soldaat blijft bovenal staatsburger en moet gelijke regten bezitten en staatszorg ondervinden als ieder ander. Zoo min mogelijk moet hij door afzonderlijke wetten beheerscht worden. Alleen daar waar de noodzakelijkheid daartoe bestaat en als het ware bij uitzondering, moet dit plaats vinden.
Dat die noodzakelijkheid bestaan kan bewijst het militair regt.
De regtstoestand van den soldaat is niet altijd gelijk aan dien van den burger. Een burger welke zoo onwellevend is een ander burger een pak slaag te geven, zonder dat dit ernstige gevolgen heeft, zal daarvoor eene ligte straf ondergaan; een soldaat welke zijn meerdere door woorden of gebaren beleedigt of hem feitelijk aanrandt moet daarvoor streng gestraft worden. Het eerste feit heeft voor de maatschappij gene verdere nadeelige gevolgen, het tweede ondermijnt de krijgstucht en maakt het bestaan van een leger onmogelijk.
Maar ook het ‘militair regt’ moet zoo weinig mogelijk bladzijden bevatten, en daar waar het misdrijf van den soldaat onder de bevoegdheid van den algemeenen regter valt, moet hij ook daarvoor te recht staan.
Vooral een kleine staat, welke alleen een leger noodig heeft, om zijn goed regt te helpen handhaven en zijn onafhankelijkheid te verzekeren, moet alles aanwenden om dat leger met het volk te vereenzelvigen. Daartoe behoort ook zeer zeker de toepassing van het beginsel om in den soldaat steeds den staatsburger te blijven zien, door het burgerlijk en het militair element zooveel mogelijk onder gelijke wetten te brengen.
Was het nu noodzakelijk art. 15 sub b in de wet van '57 op te nemen? Was het noodzakelijk het onderwijs aan militairen door militairen buiten de wet te plaatsen? Wij gelooven van neen.
Men had het integendeel bij die wet moeten regelen en onder toezigt plaatsen. Hoedanig dit had moeten geschieden, willen we hier niet
| |
| |
beslissen; maar toen eenmaal het bestaan erkend was der zoogenaamde huishoudelijke scholen bij de verschillende onderdeelen van het leger, had men het onderwijs daar gegeven in de wet moeten opnemen.
Die huishoudelijke scholen worden in den winter door velen bezocht. We erkennen gaarne dat, hoewel ze buiten de wet staan, ze niettemin zeer gunstig werken en dat menige loteling daar het a.b.c. van alle wetenschap, het lezen en schrijven; leert of het geleerde onderhoudt en aanvult. Maar we gelooven niet dat dit gunstig gevolg zoude achterwege blijven, wanneer de wet van '57 ook daar van toepassing ware verklaard. Men had dan het groote voordeel verkregen van eenheid van beginsel en men had de toenadering tusschen leger en volk bevorderd. Dan zouden de jaarlijksche verslagen ook melding maken van het onderwijs op de huishoudelijke scholen gegeven, en zeer zeker zoude dat de waarde van het leger in de oogen van velen verhoogen.
Art. 11 van de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs plaatst ook het onderwijs der zee- en landmagt en den onderwijzer daarbij werkzaam buiten de wet.
Dat buitensluiten heeft bij de tweede Kamer veel tegenspraak ontmoet. De regering heeft echter haar beginsel weten door te drijven. Het was de heer J.W. Blanken, aan wien toen de belangen van het leger waren toevertrouwd.
Wij bejammeren het dat er toen niet reeds verband gebragt is tusschen het middelbaar onderwijs en dat aan de militaire academie te Breda en het instituut te Willemsoord. De redenen, waarom we dit bejammeren, willen we kort en zoo duidelijk, als het ons gegeven is, ontwikkelen. Het zal daaruit genoegzaam blijken, wat we wenschelijk achten, bij eene reorganisatie van de militaire academie te Breda. We geven ons gevoelen niet als het beste maar als het onze.
Gaan we het onderwijs na dat nu aan de militaire academie gegeven wordt. Het is verdeeld over een vierjarigen cursus. Gedurende de beide eerste jaren houdt men zich bijna uitsluitend bezig met die vakken, welke eene algemeene ontwikkelling ten doel hebben. Wij verstaan daaronder wis- en natuurkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, de verschillende talen enz.
De beide laatste jaren worden meer uitsluitend besteed aan de studie der militaire vakken, verschillend naarmate van het wapen waarvoor men bestemd is. Taktiek en strategie, versterkingskunst, artillerie, burgerlijke en militaire bouwkunde, toegepaste natuur- en scheikunde enz. treden dan meer en meer op den voorgrond.
Het geheele onderwijs aan de militaire academie is in een keurslijf gewrongen dat nadeelig werkt op de ontwikkeling. Vrijheid is daarbij een onbekend woord.
De boeken welke men gebruikt, de uren waarop men studeren moet, alles is voorgeschreven en bepaald. De geheele dag wordt ingenomen
| |
| |
door van de eene les naar de andere te dwalen, en tallooze malen hoort men het signaal voor het begin en het einde der lessen. De eerste en laatste uren van den dag worden besteed aan eigen oefening, een schaduwbeeld van eigen studie. Maar daar men den geheelen dag voortgezweept wordt, is men aan het einde van dien dag vermoeid van dien steeple-chase naar kennis en is de geest ongeschikt om zelfstandig door nadenken en onderzoek aan eigen vorming werkzaam te zijn; men gunt dien geest geen tijd, om de hoeveelheid kennis, welke hij in zich op moet nemen te verteren.
Hierdoor ontstaat eene groote oppervlakkigheid. Men heeft veel gezien, veel gehoord; maar wat men eigentlijk gezien en gehoord heeft daarvan kan men zich geen recht denkbeeld vormen, en het zoo noodzakelijk verband mist men geheel.
De vrijheid van studie wordt ook belemmerd door den zoogenaamden leercursus.
Art. 79 van het reglement voor de koninklijke militaire academie zegt: ‘Naar gelang hij het noodig oordeelt, kan de Gouverneur aan de officieren en burgerlijke ambtenaren van de akademie het zamenstellen van leerboeken voor het onderwijs der kadetten opdragen.
De overzigten of schetsen daarvan onderwerpt hij aan de goedkeuring der commissie van inspectie, en doet de leerboeken voor rekening der Akademie drukken.’
Hiervan is ruimschoots gebruik gemaakt en er bestaat dan ook geen studievak waarvoor geen leerboek door een der officieren of burgerlijke ambtenaren is samengesteld.
Deze worden den kadet uitsluitend in handen gegeven en andere werken krijgt hij zelden te zien. Uitmuntende handboeken hebben daaraan hun ontstaan te danken. Groot zijn de verdiensten van een Badon Ghijben wat de wiskunde betreft; doorwrocht is het handboek der nieuwere geschiedenis van van Heusden, en ook op ander gebied werd veel goeds geleverd, maar dit neemt niet weg dat door dien maatregel - misschien in den beginne noodzakelijk door gebrek aan goede leerboeken - de eenzijdigheid in de hand is gewerkt.
Daarbij komt dat de meeste dier leerboeken lijvige boekdeelen zijn, waarin men al vindt wat men verlangen kan en waarin weinig wordt overgelaten aan eigen vinding en oordeel. Een leerboek moet - altijd naar ons subjectief gevoelen - slechts een duidelijk en samenhangend overzigt geven van het geheel, de hoofdpunten en het verband dat bestaat duidelijk aangeven. Het mondeling onderricht vult het overige aan. Men kan daarbij zoover gaan als men noodig oordeelt of wenscht, men kan het onderwijs inrigten naar eigen inzigten, de vrijheid van onderwijzer en leerling is dan aan geen banden gelegd.
Wij willen door een voorbeeld onze meening trachten te verduidelijken. De taktiek en de strategie werden in vroegere jaren onderwezen uit een door den toenmaligen kapitein der infanterie van Mulken vervaar- | |
| |
digde handleiding. Deze handleiding bestond uit twee zeer lijvige boekdeelen, ieder circa 450 bladzijden groot.
Niets was in die handleiding vergeten. Zij had een bepaalde duitsche tint ook daarin merkbaar dat men om het heden na te gaan de zaken tot vóór den zondvloed beschreef. De kapitein van Mulken werd vervangen door den kapitien Knoop. Deze schreef een kort begrip over de taktiek in twee stukken. Beide stukken bevatten te zamen circa 200 bladzijden.
Vergelijkt men nu deze beide werken, dan bespeurt men spoedig dat het eerste, hoewel veel uitgebreider dan het laatste, toch geenszins zaakrijker is.
De handleiding is opgevuld met uitgewerkte voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis terwijl het kort begrip zich bepaalt tot het aanhalen dier voorbeelden en het opgeven der beste werken waar men de beschrijving daarvan vinden kan, het verder aan den leerling overlatende daarna te zoeken.
Toch heeft het kort begrip van Knoop nimmer het burgerregt op de militaire academie verkregen.
Het 2e gedeelte, de strategie, is zelfs later door een strengen censor achtervolgd en veroordeeld als schadelijk voor onze toekomstige officieren.
Veel heeft het niet gebaat, want de beginselen daarin ontwikkeld hebben zich toch een weg gebaand.
De handleiding is later door den heer van Mulken omgewerkt, veel besnoeid en in den geest van het kort begrip der taktiek gewijzigd.
Dit is het leerboek dat men thans voor het onderrigt in de taktiek en de strategie gebruikt.
We hopen door deze vergelijking onze meening omtrent den leercursus duidelijk te hebben gemaakt.
Ondanks de lijvige leerboeken; misschien juist daardoor is het onderwijs aan de militaire academie weinig praktisch.
Zoo heeft men bijv. een uitgebreiden cursus over de versterkingskunst, waarin alle mogelijke vestingfronten met alle onderdeelen beschreven zijn.
Breda is eene vesting. Wat zoude nu gemakkelijker geweest zijn dan op het terrein door aanschouwing, onder leiding van den onderwijzer, het nut en het voordeel der vorschillende onderdeelen van eene vesting na te gaan? Ook bevat de modelkamer verscheidene afbeeldingen en relief van voorname vestingen, vervaardigd van hout. Eene naauwkeurige beschouwing daarvan, gepaard met mondelinge voordragt, zoude zeer zeker meer dan loutere theorie de zaak duidelijk hebben gemaakt voor allen. Daar niet alle leerlingen met uitstekende geestvermogens begaafd zijn, is dit aanschouwelijk onderwijs zeer noodig; noch het een noch het ander geschiedde.
Een der bastions, waarachter de academie gelegen is, was voorzien van geschut van allerlei aard. Dit was daar geplaatst ten dienste der kadetten van de artillerie. Lag het nu niet voor de hand dat men de
| |
| |
kadetten der andere wapens onderrigt had gegeven in de artillerie voor zooverre zij daarmede noodig hebben, op dat bastion; dat men hen ten minste de wijze van bediening van het geschut en het rigten praktisch geleerd had? Niets daarvan had plaats. Men bepaalde zich tot het theoretisch onderrigt uit den cursus, zonder meer.
Naar ons oordeel zijn er geen leervakken, waarbij men alleen door aanschouwing en zooveel mogelijk praktische uitvoering meer kan leeren dan juist bij de twee aangehaalde. Men kan daarbij zonder handleiding groote vorderingen maken, wanneer men het onderwijs praktisch inrigt. Maar een uitsluitend theoretisch onderwijs zal, hoe uitvoerig de gebezigde handleiding ook is, bij velen valsche denkbeelden doen ontstaan en zeer zeker den meesten meer tijd kosten dan noodig is.
Wij spreken van den tijd toen nog de corypheën van het militair onderwijs, de generaal Seelig en de luitenant-kolonel Delprat aan het hoofd der inrigting stonden.
Het schijnt dat men later overgegaan is om daarin eenige wijziging te brengen. De kadetten der infanterie en cavallerie leeren nu het geschut bedienen, die der genie gaan jaarlijks onder leiding van den kapitein der genie eenige vestingen in oogenschouw nemen.
Maar onze verkregene inlichtingen van de tegenwoordige opleiding voor het leven en de praktijk zijn van dien aard, dat het oordeel dat we over vroegeren tijd uitspraken ook voor het tegenwoordige juist is.
Te weinig vrijheid, wat de studie betreft, en te geringe praktische opleiding zijn, naar onze wijze van zien, de groote gebreken eigen aan het onderwijs der militaire academie te Breda.
Zoude hierin geene verandering kunnen gebragt worden?
We zullen trachten deze vraag te beantwoorden.
Zoo als we vroeger reeds opmerkten, worden de beide eerste studiejaren aan de militaire academie bijna uitsluitend besteed aan het onderwijs in wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, talen enz.
Slaan we de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs open, dan vinden we daar in art. 17 eene opgave der verschillende leervakken welke aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus onderwezen worden. Brengt men dit in verband met de verslagen der commissiën die in 1866 belast zijn geweest met het afnemen van de eindexamens der hoogere burgerscholen in Zuid-Holland, Gelderland en Limburg (zie o.a. Weekblad voor het lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, Staatscourant) dan zal men moeten toestemmen dat hij, die het bij de wet bedoelde getuigschrift na het afleggen van het eindexamen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus verkregen heeft, zeer zeker gelijk gesteld mag worden wat kennis betreft met een kadet aan het einde van het 2e studiejaar.
Wat ons betreft, wij schatten die kennis hooger. Vooral wat de hoedanigheid betreft; zij is in vrijheid geboren, en zeer zeker is hij die
| |
| |
zulk een getuigschrift bezit in ruimer geest en zin ontwikkeld dan de cadet aan het einde van zijn tweede studiejaar.
De noodzakelijkheid dat de voorbereidende en algemeen ontwikkelende studiën van de beide eerste studiejaren der militaire academie juist daar geleerd worden bestaat, dunkt me, niet. Waarom zoude men dat onderrigt niet aan het middelbaar onderwijs kunnen overlaten? Geef aan een ieder die het bij art. 66 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs omschreven getuigschrift heeft, het regt van plaatsing aan de militaire academie. Natuurlijk moet zich dat regelen naar de behoeften van den staat. Is het aantal plaatsen gelijk of grooter dan dat der adspiranten, zoowel voor het geheel als voor de verschillende wapens, dan worden zij geplaatst zonder examen; heeft het omgekeerde plaats, dan bestaat de noodzakelijkheid voor het afnemen van een vergelijkend examen.
Verder zoude men art. 78 van het reglement der koninklijke militaire academie (uitgave '57) moeten wijzigen en daarvoor in plaats stellen:
De leercursus bij de academie duurt twee jaren.
Die twee jaren moeten dan uitsluitend besteed worden voor de militaire vakken en de toepassing van het vroeger geleerde op de verschillende wapens.
Het getuigschrift van voldoend eindexamen eener hoogere burgerschool is voldoende waarborg dat men genoegzame kennis bezit van al hetgeen nu in de beide eerste studiejaren op de academie onderwezen wordt; natuurlijk, dat men hiervan moet uitzonderen het weinige dat men in die jaren van de dienstreglementen en de taktiek leert.
De omvang en de verdeeling der leervakken over de twee studiejaren zoude waarschijnlijk weinig verschillen van hetgeen daaromtrent nu voor de beide laatste studiejaren bepaald is. Het zoude voldoende zijn daarin geringe wijzigingen te brengen. Dit is zoowel van toepassing op de studie voor het wapen der infanterie en cavallerie als voor dat der genie en artillerie.
Groote voordeelen zijn aan zulk eene regeling verbonden.
Vooreerst mag men aannemen dat de adspiranten in den regel den ouderdom van achttien jaren bereikt hebben. Dertien jaren is de gemiddelde leeftijd waarop de hoogere burgerscholen bezocht worden. Men zoude dan twintig jaren volbragt hebben, wanneer men het eindexamen voor officier kon afleggen. Dit is, dunkt me, vroeg genoeg.
De meerdere leeftijd van hen, die de academie bezoeken, zoude eene geheele wijziging mogelijk maken in het tegenwoordig bestaande stelsel van af- en opsluiting.
Het stelsel van kazernering is misschien niet geheel te verwerpen. Het zoude waarschijnlijk ondoelmatig zijn om hiervoor het geheel vrije studentenleven in plaats te stellen. Het gewennen aan orde en tucht behoort ook tot een der onderdeelen van eene opleiding tot
| |
| |
soldaat. Maar dat dit niet verkregen wordt door het bestaande stelsel leert de ondervinding van den dag.
Vrije beschikking over den tijd, buiten de les- of oefeningsuren moet een ieder gelaten worden. Een voorschrift op de inwendige dienst moge noodzakelijk zijn, maak het echter zoo vrijgevig mogelijk. Schaf alle gedwongen eigen oefening af, maar geef ruimschoots tijd en gelegenheid tot vrijwillige eigen studie.
Wanneer men achttien jaren telt en het eindexamen van een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus heeft afgelegd, is men wel in staat om het gewigt van tijd en studie te waardeeren en zich zelven, onder degelijke leiding te vormen, zonder dat men daartoe onophoudelijk behoeft aangezweept te worden.
Misschien werpt men ons tegen dat het onmogelijk is zich op dien leeftijd aan krijgstucht te gewennen. Wij kunnen dit niet toestemmen. Wij gelooven integendeel dat hij, die op dien leeftijd en onder die gegevens den militairen stand tot den zijne kiest, dit wel uit liefde doet en daarbij zeer zeker overtuigd zal zijn, dat zelfverloochening aan het begin en het einde van een soldatenleven geschreven staat. Dat is niet te verwachten van den vijftienjarigen leeftijd. Er moge ook dan van vrije beroepskeuze sprake zijn; die vrijheid is in ons oog al zeer beperkt, en zeer zeker ontzeggen we den meesten op dien leeftijd het noodige oordeel en de noodige ondervinding, om zulk eene gewigtige keuze te doen. Het zijn gewoonlijk de ouders of de levensomstandigheden welke grooten invloed daarop uitoefenen. Eene opleiding aan de militaire academie is min kostbaar en geeft voldoende waarborgen dat men op jeugdigen leeftijd een eervolle plaats in de maatschappij kan innemen. Dit alles is dan ook oorzaak dat velen later bedrogen uitkomen en bitter teleurgesteld worden in hunne verwachtingen van het leven.
Vrije ontwikkeling, vrije studie, ziedaar een der voordeelen en niet een der minste aan ons voorstel verbonden. Al wat voor ontwikkeling bestemd is, heeft licht en lucht noodig, zoowel het kind als het dier en de plant. Wat waar is in de organische wereld, blijft van toepassing op het gebied van den geest. Wilt ge goede en rijpe vruchten te voorschijn roepen, neem dan al de beletselen zooveel mogelijk weg, en laat ook daar vrijheid uwe leuze zijn.
De militaire academie staat op het budget van oorlog voor een vrij groote som uitgetrokken. De tegenwoordige inrigting vordert een aanzienlijk personeel, zoowel aan leeraren als aan hen, die uitsluitend voor het houden van toezigt gebruikt worden.
Wij gelooven, en het zoude ons niet moeijelijk vallen dit met cijfers aan te toonen, dat bij eene inrigting als de voorgestelde veel voor vereenvoudiging vatbaar ware.
Het getal leeraren zoude aanzienlijk kunnen verminderen; het politietoezicht op verre na niet het tegenwoordig personeel vorderen; de betrekkingen van gouverneur en kommandant konden waarschijnlijk ineensmelten.
| |
| |
Wanneer men van meening is dat een militaire academie in een grensplaats te huis behoort, zoude men ze te Breda kunnen laten. Beter ware het haar in een groote garnizoensplaats - men heeft ons verteld dat het voornemen bestaat eindelijk het alom verspreide leger in geschikte plaatsen te concentreren - midden in het land over te brengen, en daar ruimschoots de gelegenheid opentestellen tot praktische vorming. Een bataillon, een escadron en een batterij moeten daar steeds ter beschikking zijn om onze toekomstige officieren te oefenen.
Men zal ons tegenwerpen dat de ondervinding van de hoogere burgerscholen opgedaan, nog zeer gering is; dat men nog niet geregtigd is aan te nemen dat deze in allen deele aan de verwachting zullen beantwoorden. Gaarne stemmen we dit toe. Maar het beginsel dat die scholen beheerscht, ontwikkeling in algemeenen zin, geeft toch wel eenigen waarborg, dat de uitkomsten bevredigend zullen zijn.
Het onderwijs dat dan aan de militaire academie zou gegeven worden, zou uitsluitend vakonderwijs zijn, opleiding voor een bepaalden stand in de maatschappij. Nu gelooven we, dat juist eene opleiding, zooals die der hoogere burgerschool, zeer geeigend is om voor dat vakonderwijs geschikt te maken. De grondslag zoude hecht en stevig zijn; het optrekken van het gebouw kan daardoor zonder veel moeite geschieden.
26 December '66.
W.
| |
Naschrift.
Er schijnt waarlijk levenskracht van het bestuur van oorlog uit te gaan. Ontwaakt uit de apathie, welke daar jaren lang heerschte, schijnt dat bestuur, met jeugdig vuur bezield, handen aan den ploeg te slaan. Met loffelijke voortvarendheid heeft het tegenwoordig hoofd, de generaal van den Bosch, een begin van uitvoering gegeven aan zijn uitgedrukt voornemen om de academie te Breda te reorganiseren, met krachtige hand de daar heerschende wanorde te herstellen en voor het vervolg te voorkomen.
Wij brengen hulde aan die voortvarendheid. Ze is ons een waarborg voor de toekomst.
Veel valt er te hervormen zoowel wat onze legerinrigting als wat ons verdedigingstelsel betreft. Maar hebben wij een minister aan het hoofd, welke in waarheid het goede wil en van de bestaande gebreken overtuigd is, dan wanhopen we niet. Dan zal, wat leger en landsverdediging aangaat, de waarheid zich een weg banen en beiden geschikt worden gemaakt om aan hun doel en bestemming te kunnen beantwoorden. Wij wenschen dezen minister de kracht en de opgewektheid toe, om te trachten dit doel te bereiken. Moeijelijk is de taak welke hem wacht. Maar groot is zijn loon, wanneer hij ten einde
| |
| |
toe volhardt. Hij zal dan zich zelven en den zijnen kunnen toefluisteren: j'ai bien mérité de ma patrie.
Wij wachten met ons oordeel - of hij berekend zal zijn voor de grootsche taak van hervormer - op zijne daden. Mogen deze luide in zijn voordeel spreken.
Reeds zijn wij hem dank verschuldigd voor de krachtige en voortvarende wijze waarop hij zich de groote zaak van het onderwijs aan de koninklijke militaire academie aantrekt.
Eene commissie tot onderzoek is benoemd.
Er zijn onder de leden vele namen welke een goeden klank bezitten. Dat de inspecteuren van het middelbaar onderwijs, de heeren Bosscha en Stein-Parvé, in die commissie zijn opgenomen, verheugt ons. Wij verwachten daarvan veel goeds.
We veroorloven ons eenige vragen omtrent de samenstelling dier commissie.
Is zij niet te talrijk? Het nadeel van talrijke commissiën heeft de ondervinding genoegzaam bewezen.
Was het goed den voormaligen kommandant der academie tot voorzitter te benoemen; zoude deze alle gebreken van zijn voormalig troetelkind opmerken?
Was het noodig dat bijna alle leden der commissie, hetzij vroeger hetzij later, tot de academie in betrekking hadden gestaan; - zoude dit een onpartijdig oordeel bevorderen?
Maar laat ons ook hier op de daden wachten voor dat we een oordeel uitbrengen.
De afdeelingsverslagen van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting voor '67 bevatten het volgende:
Afdeeling V. Bij de overweging dezer afdeeling werd de opleiding der toekomstige officieren in het breede besproken. De vraag, in hoe verre zij uit de corpsen behooren te worden getrokken, werd door sommigen beantwoord met de opmerking, dat het voor een leger zeer veel waard is, wetenschappelijk gevormde officieren te bezitten; terwijl vele andere leden daarentegen de meening waren toegedaan dat, althans bij de infanterie en bij de kavallerie, de helft der officieren uit de corpsen moest worden aangesteld. Omtrent de eischen der wetenschappelijke opleiding voor den officiersrang, bestond almede verschil van gevoelen.
Algemeen werd echter eene hervorming der militaire academie noodzakelijk geacht, om deze inrigting aan haar doel te doen beantwoorden. De geest van verzet en het gebrek aan discipline, die bij de kadets schijnen te heerschen, doen haar in de eerste plaats wenschelijk voorkomen. Maar ook de inrigting van het middelbaar onderwijs hier te lande moet eene wijziging van het onderwijs, dat thans aan de militaire academie gegeven wordt, ten gevolge hebben, daar het niet raadzaam schijnt, er dezelfde vakken te onderwijzen als op hoogere burgerscholen.
| |
| |
Naar aanleiding van eenige opmerkingen over het nut eener meer vrije studie werd de vraag gedaan, of het verbod, om den cursus in de strategie van den tegenwoordigen generaal-majoor Knoop te verkoopen en te gebruiken, nog steeds wordt gehandhaafd. Het verdiende dan toch wel te worden opgeheven, en vele leden der Kamer zouden zelfs er prijs op stellen, om van dit werk inzage te mogen nemen.’
De nota's van de heeren Stieltjes en de Roo van Alderwereldt, gevoegd bij deze verslagen, spreken ook over het militair onderwijs.
De heer Stieltjes zegt: het middelbaar onderwijs zou zeer vereenvoudigd kunnen worden.
De heer de Roo van Alderwereldt ‘acht intusschen ook ten opzigte van het officiercorps enkele maatregelen noodig, die leiden kunnen om dat corps, nog meer dan thans het geval is, geschikt te doen zijn voor zijne eervolle taak. Hij zou de militaire academie eene geheele herschepping willen doen ondergaan. Hij zou het onderwijs aan die inrigting willen beperken tot de zuivere militaire vakken en in verband daarmede den cursus voor de kadetten der infanterie op 2 jaren wenschen bepaald te zien, en nog eenige andere verbeteringen.’
(Zie bijvoegsel behoorende bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 5 Januarij '67 no. 5).
Die stemmen uit 's lands vertegenwoordiging zijn veelbelovend. Het is ook onze meening dat op geene andere wijze de reorganisatie der militaire academie kan plaats hebben dan door tusschenkomst van de volksvertegenwoordiging. Ook wij zijn van gevoelen dat het 2e lid van artikel 194 der grondwet in verband met art. 3 der additionele artikelen ook hier van kracht zijn.
(Zie Arnhemsche Courant 16 January no. 4002. Ingezonden stukken.)
Daarom hopen we dat die stemmen blijk geven van meer dan eene voorbijgaande belangstelling, opgewekt door de gebeurtenissen van den dag, maar vergeten zoodra het buitengewone en aangrijpende dier gebeurtenissen heeft uitgewerkt.
Ook anderen hebben zich met het vraagstuk der academie bezig gehouden. Wij hebben hier voor ons liggen:
a) het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravengage no. 2, 3 Januarij '67.
b) de koninklijke militaire academie te Breda door een oud kadet. Arnhem, J. van Egmond Jr., 1867.
c) de koninklijke militaire academie te Breda. 's Gravenhage M.M. Couvee, 1867.
Het artikel uit het Dagblad vinden we uitnemend gedacht en geschreven. Zoude de oorzaak daarvoor ver te zoeken zijn? We gelooven dat het woord overeenstemming hier alles oplost. Lazen alle lezers van de Tijdspiegel het Dagblad, we zouden ons geschrijf achterwege hebben kunnen laten. Nu hopen we daardoor in nog ruimer kring denkbeelden te verspreiden, die we als waar en goed beschouwen, vooral
| |
| |
nadat we zulk een bondgenoot verkregen als de schrijver van boven bedoeld artikel. Dat artikel verbetert en vult het door ons geschrevene in vele opzigten aan.
De beide vlugschriften behandelen de gebreken der militaire academie zoowel wat onderwijs als opvoeding betreft; het laatste bespreekt meer in het bijzonder de jongste ongeregeldheden, en de vergiftiging van een kadet.
We willen ze hier niet beoordeelen - dit zoude ons te ver voeren voor een naschrift - maar alleen op hun bestaan wijzen.
18 Januarij '67.
Ook een oud kadet.
|
|