De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Verrassend en beschamend licht.Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, op last van Z.E. den Minister van Koloniën, J.D. Fransen van de Putte, bijeenverzameld door S. van Deventer, Jsz., laatstelijk resident van Banjoemaas, thans met verlof en tijdelijk werkzaam bij het ministerie van Koloniën.
| |
[pagina 139]
| |
Dat om die reden en om het vertrouwen der regenten te behouden en te bevestigen, bij aanstelling en afzetting van die ambtenaren, met de meeste omzigtigheid behoort te worden te werk gegaan en in geen geval dan om dringende en kenbare redenen, moet besloten worden de leden hunner familiën voorbij te gaan.’ Grooter zedelijker triomf is er voor geene regering te behalen, dan, zonder eenig geweld, de hoofden van een overheerscht volk, die gezegd worden een onbeperkten invloed uit te oefenen, tot dien graad van onderwerping en gehoorzaamheid te hebben gebragt, dat het gouvernement kan zeggen: die invloed is niet langer schadelijk voor onze belangen. Welk een verschil tusschen deze waardige taal van een, zich zijne kracht bewust Gouvernement en de flaauwe toegefelijke houding van latere regeringen, nadat men in 1831 de onvergefelijke, de zoo gevaarlijke politieke fout had begaan, om de regenten en hoofden te herstellen in het noodlottig gezag dat zij vóór 1808 bezaten, waarvan zij spoedig weder een schromelijk misbruik hebben gemaakt, dat wij door de vingeren moesten zien, omdat wij wederkeerig hunne diensten noodig hadden voor onze knevelarij, om een groot batig slot te verkrijgen. Deze zwakheid van het bestuur heeft geleid tot veel overmoed van ambtenaren en hoofden, die zich weinig stoorden aan de strafbepalingen, gesteld op het kwaad dat zij bedreven. ‘Te vergeefs, zegt de minister van koloniën (memorie van toelichting op de kultuurwet, bladz. 9) schreef de Nederlandsche regering hare ambtenaren in Indië voor, het lot van den gemeenen inlander te verbeteren, alle onregelmatige en willekeurige belastingen en andere misbruiken af te schaffen. Een ijdele klank blijft het woord des wetgevers, dat de bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook, een der gewigtigste pligten is van den gouverneur-generaal.’ Men mag vragen, of eene regering nog eene reden van bestaan heeft, die de beschamende verklaring moet afleggen, van niet bij magte te zijn, de wetten te handhaven en door hare ambtenaren te doen eerbiedigen. Zóóver hebben de vrienden van het batig slot het gebragt, dat niet alleen ons volk, maar ook de regering gedemoraliseerd en ons gezag op de gevaarlijkste wijze is ondermijnd en wordt miskend, terwijl men nog onbeschroomd spreekt van ons prestige, alsof dat niet reeds lang verloren en geminacht werd, door hen die het ontzag moest inboezemen. Mag en kan die toestand van gedeeltelijke anarchie voortduren, zonder de ergste gevolgen als slotacte te vreezen? Deze ernstige vraag verdient de behartiging van geheel ons volk en meer bijzonder van allen die geroepen zijn, om invloed op den gang der Indische belangen uit te oefenen; groot is hunne verantwoordelijkheid in dezen tijd, waarin hervorming zoo dringend geeischt wordt, tot herstel van ons gezag, waartoe de regering onlangs eene poging deed en voorstelde, om de inlandsche hoofden goed te bezoldigen, maar hun | |
[pagina 140]
| |
dan ook het knevelen, het misbruik maken van de middelen en werkkrachten der bevolking te beletten, die misdrijven te straffen, de wet en ons prestige in eere te herstellen. Wat heeft men te denken van de bekwaamheid, goede trouw, onbaatzuchtigheid en vaderlandsliefde, van hen die deze hervormingsplannen der regering dwarsboomden en onmogelijk maakten, door ze als revolutionair, als de grondslagen der Indische maatschappij omver werpende, voor te stellenGa naar voetnoot(*), terwijl het volgens de geschiedenis slechts eene restauratie betrof van 't geen reeds vóór eene halve eeuw in praktijk gebragt, gedurende ruim twintig jaren de proef had doorgestaan en aan de regering eene kracht had geschonken, zooals ze vóór of na niet bezat. ‘De regenten en hoofden, verklaarde zij, zijn niet langer gevaarlijk voor ons gezag’. Door weifelen en tegenstrijdige voorschriften, om een onnatuurlijken toestand te bestendigen en het aan eigen uitputting bezwijkend kultuurstelsel staande te houden, is het ontzag en de eerbied voor ons gezag bij de bevolking geknakt. Wat heeft men nu te denken van een minister die heenging om gouverneur-generaal te worden, na verklaard te hebben, dit onmogelijk en onzedelijk regeringsbeleid in het belang zijner partij te zullen handhaven; is het ‘périssent les colonies et vivent les principes,’ op hem niet toepasselijk? De Nederlandsche commissarissen-generaal die Java van de Engelschen overnamen, wel verre van terug te willen keeren tot het oude stelsel, namen na rijp beraad de nieuwe regeringsbeginselen over, zij erkenden de vrijheid van den Javaan, om op zijne gronden te mogen teelen wat hij zou verkiezen en over zijne produkten te beschikken naar goedvinden, mits landrente betalende. Ongelukkig herstelde men toen de verpligting tot heerendiensten; 't was eene grove fout, en een al te verleidelijk lokaas voor de hoofden, om weêr in hunne oude misdrijven te vervallen, die niet ligt te staven en onmogelijk te controleren vielen. Velen werden echter ontdekt en naar verdiensten gestraft waarvan de bewijzen op menige bladzijde der Bijdragen te vinden zijn, zonder dat dit eenig nadeelig gevolg had, voor de regering, die hen aandurfde, en daardoor het kwaad allengs uitroeide. Dat de geheel nieuwe, pas ingevoerde en geheel veranderde regeringsbegingsbeginselen niet dadelijk den geregelden loop namen en beantwoordden aan de heilzame oogmerken der instellers, zal wel niemand bevreemden. Onze ambtenaren waren in 1816, op enkele uitzonderingen na, geheel onbekend met de Indische huishouding, hare instellingen, gebruiken en het karakter der inboorlingen. Het landrente-stelsel, goed bekend aan de Engelschen, die het op Java invoerden, was aan onze ambtenaren geheel vreemd; wat wonder dat men in den aanvang meermalen mistastte; ‘hetzij uit | |
[pagina 141]
| |
onbedrevenheid, onverschilligheid of welke andere oorzaken ook’ zeiden commissarissen-generaal in hun rapport aan den minister van koloniën, 16 Maart 1818 no. 112, ‘worden hier en daar grove misslagen begaan, waarvan wij al het schadelijke gevoelen; om zooveel mogelijk voor de toekomst te arbeiden (deel I bladz. 389) droegen wij den inspecteur op, ons voor te dragen, welke residentiën nog in dit jaar zouden kunnen opgenomen en gemeten worden, en wij gaven stelligen last, om met Kadoe dadelijk een aanvang te maken’. Bij besluit van 4 Januarij 1819 zeiden commissarissen-generaal: ‘Nog is de algeheele kennis niet verkregen van de uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden, als vereischt wordt, tot het daarstellen van vaste onherroepelijke regelen. Eenige bepalingen moeten echter worden gemaakt welke tot zoo lang werken kunnen, als die meer volmaakte kennis verkregen is.’ Dienovereenkomstig bepaalden zij, ‘dat de aanslag in de landrenten niet individueel, maar dessa'sgewijze zou geschieden; zoolang de landen niet behoorlijk gemeten, geklassificeerd en gewaardeerd zullen zijn, zou met de belastingschuldigen overeengekomen worden (admodiatie) hoeveel landrente iedere dessa (dorp) betalen zou. Sedert is er bijna eene halve eeuw verloopen, en nog zijn wij even wijs! Het schijnt ongeloofelijk en toch is het waar, dat wij nog heden de kennis missen die voor den individuelen aanslag noodzakelijk is, nog zijn de gronden niet gemeten, geklassificeerd en gewaardeerd, zooals commissarissen-generaal reeds in 1818 bevolen hadden, doch waardoor het batig slot verminderd zou zijn geworden met de sommen die er toe vereischt werden. Is ergens wel grover pligtsverzuim eener regering aan te wijzen? Nog heden geschiedt de aanslag dessa'sgewijs, door loven en bieden met de belastingschuldigen, waaronder groote onbillijkheden begaan en de een veel zwaarder belast wordt dan de ander. En zulk een bestuur, waardoor ook de schatkist benadeeld wordt, is het ideaal der Indische oudgasten. Wie het slecht noemt, en op hervorming aandringt, wordt met allerlei wanluidende namen bestempeld. Eene andere bron van groote misbruiken was het betalen der regenten en hoofden met de rijstvelden, bij de bevolking in gebruik, die zij dan voor die hoofden moesten bewerken en den oogst in hunne pakhuizen leveren. Eindelijk, zeiden commissarissen-generaal in gemeld rapport, hebben wij, om zooveel mogelijk de betaling in land, welke wij als zeer verderfelijk aanzien, te verminderen, en een geheel geldelijke betaling voor te bereiden, aan hen, die zulks nu reeds zouden wenschen te ontvangen, de vrijheid daartoe verleend. Bij Staatsblad 1819 no. 11 werd bepaald, dat alle inlandsche regenten, hoofden en gepensioneerden van toen af zouden betaald worden in geld en niet in land. In al de handelingen van commissarissen-generaal treft men de door- | |
[pagina 142]
| |
slaandste bewijzen aan van hunne gezindheid tot regtvaardigheid en de zucht om de welvaart van het gouvernement te vestigen op de welvaart van het volk, en zoo zijn vertrouwen te winnen. ‘Wij hebben (bladz. 390) aan de ambtenaren vooral opgedragen, schrijven zij aan den koning, om te zorgen dat toch de hoofden en de gemeene inlanders een regt verstand verkrijgen van de gemaakte bepalingen en van de weldadige gezindheid daaruit blijkbaar. Want dit blijft toch maar altijd eene belangrijke, maar tevens eene moeijelijke zaak, om de goede ingezetenen wel te doordringen van hun regt en van hun plicht.’ En zij hadden de streelende voldoening te ondervinden, dat de Javanen, evenals wij Westerlingen, hun recht doen gelden, als zij maar weten dat het ook voor hen verkrijgbaar is en de regering hun genoegzaam vertrouwen inboezemt, om te durven klagen over de verdrukking die zij lijden. ‘Gedurende ons verblijf te Sourabaya, schreven commissarissen-generaal bladz. 391, werden ons velerlei klagten aangebragt tegen den regent van Bangil en den rongo van Malang. Eenige gemeene Javanen vervoegden zich bij ons en gaven ons hunne bezwaren te kennen. Wij gelasteden een onderzoek, en de uitkomst deed zien, dat beiden zich aan omkooping van koffij, aan toeeigening van koffij en rijst, zonder betaling, aan het wegen met valsch gewigt en meerdere knevelarijen hadden schuldig gemaakt. De regent van Bezoeki had onder meer zich ook schuldig gemaakt aan knevelarij bij de inname van rijst en padie in voldoening van landrente. Deze menschen konden in hunne bediening niet blijven, en wij meenden een blijk van regtvaardige gestrengheid te moeten geven in hunne afzetting.’ Vergelijk dit eens bij de straffeloosheid in latere jaren tot stelsel verheven. Toen J.C. Baud de plannen van van den Bosch ter beoordeeling had, schreef hij onder anderen (deel 2 bladz. 190): ‘Bij hare deliberatiën òver dit gewigtig onderwerp zal dan de hooge Indische regering niet uit het oog verliezen, dat de Javaan van 1829 niet meer die is van het jaar 1808 of vroeger. De Javanen hebben sedert 1808 de Nederlandsche oppermagt zien bukken voor de Britsche wapenen, en hebben nu de herstelde Nederlanders sedert vier jaren te vergeefs hunne krachten zien verspillen tot demping van eenen binnenlandschen opstand. ‘Dat het gevoel van ontzag te voren zoo groot, hierdoor aanmerkelijk verzwakt is, komt mij niet twijfelachtig voor. De Javaan van 1829 is nog wel onderdanig en gedwee; hij is nog wel ver van een duidelijk besef van regten en vrijheid te bezitten, doch ik zou het niet raadzaam beschouwen, zijn geduld weder op zulke harde proeven te stellen als het bestuur der Oost-Indische kompagnie wel eens heeft opgeleverd. Hij is een slaaf der gewoonte (adat), maar voor hem is nu adat geworden wat sedert 16 jaren bestaan heeft, terwijl hetgeen vroeger bestond, heeft opgehouden adat te zijn. Ik zou als zeer gewaagd beschouwen, om het stelsel van algemeene dwangkultuur en verpligte levering tegen onevenredige prijzen wederom | |
[pagina 143]
| |
te doen treden in de plaats van landrente en gedwongen teelt met vrije beschikking. In het jaar 1821 kwamen omtrent vijfhonderd ingezetenen van de dessa's, die voor den boscharheid bestemd waren, en derhalve in stede van landrente op te brengen, hout hakten voor het gouvernement, naar Samarang, om herstelling te vragen van eenige bezwaren die hun daarbij, in afwijking van vroegere bepalingen, waren opgelegd. Alle pogingen, om deze volksverzameling door het opvatten en straffen der belhamers te verstrooijen, liepen vruchteloos af, men moest eindigen met toe te geven, om erger gevolgen te voorkomen. De houding dezer menigte gaf een stellig voornemen te kennen om de zaak tot het uiterste te drijvenGa naar voetnoot(*). Dat zouden de Javanen der vorige eeuw niet hebben durven ondernemen.’ Men kan hieruit twee onwaarheden leeren kennen, die ons telkens als schrikbeelden worden voorgehouden, wanneer de regering wil hervormen en doen wat haar pligt is, handhaving van regt en wet; uit het aangehaalde blijkt toch, dat de Javaan niet schroomt zijne hoofden aan te klagen, als hij maar weet, dat er ook voor hem regt te krijgen is, en dat de schrikbarende invloed der hoofden, waar men ons bang voor maakt, niet van dien aard is, dat het volk zich zou laten vertreden of hunne partij trekken, wanneer de Nederlandsche regering het beschermt en regt doet wedervaren, zonder met die hoofden te heulen en den buit te deelen, die de vrucht der verdrukking is. De directeur der kultures (deel 3 bl. 323), sprekende van het tijdvak vóór 1833, zegt: ‘De opzieners der landelijke inkomsten beijverden zich toen om, door nasporingen bij den gemeenen man, beschuldigingen van afpersing en knevelarij tegen de volkshoofden bijeen te zamelen en aan hunne meerderen voor te brengen, die daardoor in de niet gewenschte verpligting kwamen, de grieven der bevolking te onderzoeken en tegen hunne hoofden regt te spreken.’ Deze hoofd-ambtenaar schaamde zich niet, dit in 1852 te schrijven in eene nota aan den gouverneur-generaal, welke gedachten moet hij zich wel gevormd hebben aangaande het peil van moraliteit der Nederlandsche regering? ‘Uit het hand over hand toenemen der klagten van onderwerpelijken aard, zegt hij verder, hebben de meesten zich schrikbeelden geschapen voor de toekomst, die dan ook niet geheel hersenschimmen waren, als men bedenkt dat op vele plaatsen, de bevolking reeds zoo veel vrijmoedigheid had verkregen, dat zij dikwijls met de uitspraak harer regenten geen genoegen nam, bij hoopen naar de | |
[pagina 144]
| |
hoofdplaats opkwam en den resident zelfs tot in zijne woning ging opzoeken.’ Men zal zich herinneren dat er toen nog geene liberalen of sloopers waren, om ‘de zoogenaamde slaafsche onderworpenheid van den kinderlijken Javaan’ aldus te bederven. En deze bevolking zou, naar men ons nu diets maakt, zich door Europesche landbouwers en industrielen laten knevelen en uitzuigen, als zij weet, weder als vroeger, bij de ambtenaren - die dan geen deel meer zullen hebben aan de groote kruidenierderij - regt en bescherming te kunnen vinden; waarlijk zulk eene booze taktiekGa naar voetnoot(*) moest bij een beschaafd volk geen ingang kunnen vinden, en toch is men zóó onnoozel van er geloof aan te hechten: knevelen en berooven liet de inlander zich wel onder het verdorven bestuur der laatste jaren, omdat de ondervinding hem geleerd heeft, dat aanklagen zijn toestand slechts verergerde. Aan ons en meer anderen is het bekend dat een Javaan 14 punten van beschuldiging inbragt tegen zijn distriktshoofd: 11 er van bewees hij voldingend, maar voor de drie overigen wist hij geen overtuigende bewijzen bij te brengen; uit dienhoofde werd hij door den landraad, waarvan de resident voorzitter was, veroordeeld tot twee jaren dwangarbeid in de ketting, ten einde den gemeenen inlander te leeren zijne hoofden met meer ontzag en eerbied te behandelen, terwijl het misdadig districtshoofd met eene ernstige vermaning naar huis werd gezonden. De verdrukkers, alzoo gesterkt in hunne wanbedrijven, begrepen spoedig dat de menschlievende voorschriften in de Indische staatsbladen niet meer waren dan vrome leuzen, die zij niet behoefden na te leven, en zoo ging het van kwaad tot erger en het volk leerde zwijgen en dulden tot verstomping toe, het liet zich lijdelijk villen en uitzuigen tot het niets meer bezat. Het stierf dan van honger naast de schuren, gevuld met rijst, door de hoofden aan deze ongelukkigen afgekneveld, zonder dat zij de hand sloegen aan het voedsel, dat van regtswege hun eigendom was, waarmeê ze zich het leven konden redden. Tot zulk een graad van inertie is het volk door de verdrukking vervallen, dat in 1819 zelfs niet schroomde, om door te dringen tot de commissarissengeneraal, ten einde recht te verkrijgen, dat zoo als Baud vermeldt, in 1821 zulk een dreigende houding aannam dat men moest toegeven. En dit zijn de vruchten van het Nederlandsch bestuur! Tot den hongerdood moest het komen voor dat er een behoorlijk onderzoek werd bevolen naar de sedert lang bekende knevelarijen van den regent van Demak, waarvoor men oog en oor had gesloten, uit vrees voor diens grooten invloed, waarvan evenwel niets bleek, toen hij in Augustus 1851 ontslagen werd; zonder eenig teeken van aanhankelijkheid te geven, liet het volk den onverlaat gaan, blijde van hem verlost te zijn, die | |
[pagina 145]
| |
zooveel ellende over het land had gebragt, die hun een veel grootere hoeveelheid rijstvelden had ontnomen, dan waarop hij regt had. Menig lezer zal welligt vragen, hoe de regent regt kon hebben op eenig rijstveld der bevolking, daar reeds in het Staatsblad van 1819 was bepaald, dat voortaan de regenten en hoofden niet meer in land - als hoogst verderfelijk voor de welvaart van het volk - maar in geld zouden betaald worden. Maar met zulke menschlievende, moderne begrippen en bepalingen, was het kultuurstelsel onbestaanbaar en onuitvoerlijk. ‘Daartoe kan inzonderheid dienstbaar gemaakt worden’, schreef van den Bosch (deel 2 bladz. 198-201) 14 Januarij aan de Indische regering, ‘het gezag en de invloed der regenten op het volk! Wij moeten dus den invloed der hoofden vermeerderen, door hun aanzien te verhoogen. Het middel daartoe het meest geschikt, schijnt mij te bestaan in de inkomsten der hoofden zoodanig te regelen, dat zij voor de helft in geld en voor de andere helft in rentvrije padievelden worden betaald.’ Daarmeê werd weder ingevoerd, wat ieder als verderfelijk voor het volk beschouwt, en de wijde deur opengezet voor de ergste knevelarij. ‘Zoo deze maatregel, vervolgde hij, ook wordt uitgestrekt tot de overige bezoldigde hoofden, zullen wij zeker een talrijke en den meesten invloed uitoefenende klasse van ingezetenen aan ons nader verbinden, hare welvaart bevorderen, (maar ten wiens koste?). Dan het is niet genoeg, eene aanzienlijke klasse der ingezetenen nader aan ons verbonden te hebben, wij moeten tevens hunne magt vermeerderen om die, in het belang van het gouvernement, te kunnen aanwenden.’ Men ziet, deze zedelijke staatsleer kan wedijveren met die van den grooten koning Lodewijk XIV. De hoofden werden met uitgebreider magt bekleed, om in het belang van het gouvernement het volk als van ouds te kunnen verdrukken en uitzuigen, maar nu gesteund door de Nederlandsche regering, die in het belang der schatkist, het volksbelang vertrad en het beroofde van de vrijheden en waarborgen die het bezat. De betaling in land werd echter maar door weinig regenten aangenomen, waaronder er waren, die edelmoediger dan van den Bosch, die gunst weigerden. De onlangs overleden regent van Demak, raden Adipatti Ario, Tjondro Negoro, schreef aan het Gouvernement: ‘Dat het geven van Sawa's aan regenten om ten hunnen behoeve door de bevolking bewerkt te worden, een groot misbruik was, dat tot vele andere misbruiken aanleiding gaf; dat hij, hoezeer geldelijk daardoor gebaat, echter geen deel wenschte te nemen in de handhaving van misbruiken, die niet behoorden te bestaan; dat hij alzoo eerbiedig de regering verzocht, hem te ontslaan van het aannemen der hem toegelegde sawa's. Dat hij zeer dankbaar er voor zijn zou wanneer de regering hem daarvoor eene geldelijke toelage geliefde te geven, doch dat hij desniettemin toonen zou, zijne dienstpligten met denzelfden | |
[pagina 146]
| |
ijver en trouw te betrachten, als hij tot nog toe gemeend had gedaan te hebben’ (bladz. 461). Zoo werd een christelijk gouvernement door zijn dienaar, een Mohamedaan, beschaamd en teregt gewezen, met een schoon voorbeeld van eerlijke regtschapenheid in het aankleven der regtvaardige beginselen van bestuur. Wat is er van ons prestige in het oog der Javanen? In de zitting der Tweede Kamer van 28 Julij 1854 zeide de heer van Hoevell: ‘Het is mij een genoegen deze loffelijke daad, van dien voortreffelijken man, hier in 't openbaar voor geheel het Nederlandsche volk te mogen verkondigen.’ Intusschen had de maatregel om de hoofden in land te betalen, even als het geheele stelsel van gedwongen arbeid, bij alle ambtenaren in Indië afkeuring en tegenstand ontmoet, vooral bij het lid in den raad van Indië Mr. P. Merkus, later gouverneur-generaal, die zich door de bedriegelijke voorspiegeling ‘van vrijwillige kontrakten en kultuurarbeid door vrije keuze der bevolking’ niet liet misleiden. ‘Naar mijn inzien, zeide hij (bl. 224), zijn deze maatregelen strijdig met 's konings bedoelingen, die het Regeringsreglement beheerschen, zij hebben de strekking, om eene revolutie of beter gezegd eene contrarevolutie in het aangenomen stelsel van bestuur te weeg te brengen, door de javaansche bevolking terug te voeren tot verpligtingen, welke onbestaanbaar zijn met de haar toegekende vrije beschikking van grond en voortbrengselen in het regeringsreglement. Bij artikel 10 wordt op de meest stellige wijze het beginsel vastgesteld eener ongehinderde beschikking over de vruchten van den grond. Na zulk eene verklaring, vervolgt hij, van het eerste orgaan van 's konings wil, behoeft men niet meer te vragen hoedanig de bedoelingen van zijne majesteit zijn.’ Op gelijke bezwaren en tegenwerpingen was van den Bosch bij den minister Elout gestuit, aan wien hij echter niet aarzelde bij brief van 15 Julij 1829 te schrijven: ‘Plegtig betuig ik uwe excellentie nogmaals, dat het mijn voornemen geenszins is, het beginsel van vrijen handel en vrije beschikking over den arbeid van den inlander af te schaffen.’ Doch deze plegtige betuiging boezemde den minister, die zijn man scheen te kennen, even weinig vertrouwen in, als Merkus geloof sloeg aan zijne verzekering, ‘dat geene kultures zouden ingevoerd worden, dan door vrijwillige overeenkomsten met de bevolking, (bl. 249).’ ‘Ik wil het lot van den gemeenen man verzachten, door hem in de gelegenheid te stellen, zich voor zooverre hij dit verkiest, door de teelt van voortbrengselen, voor de markt van Europa geschikt, van de hem drukkende landrenten te ontslaan. Alles echter alleen in zooverre als zulks het geval zal zijn eener vrije keuze, want het strijdt, gelijk ik reeds vroeger gezegd heb, geheel tegen mijne wijze van zien, om verandering te maken in eene bestaande orde van zaken, strijdig met de regten en begrippen van hem, die er in betrokken is, en voorzeker, zoo de | |
[pagina 147]
| |
Javaan verkiest zijne belasting of landrente in geld te betalen, zal hij tot geen ander middel onder mijn bestuur, met mijne toestemming gedwongen worden. De gemeente die een vijfde harer velden afstaat en dat beplant met handelsartikelen voor de europesche markt, zal daarmede de grondbelasting - de landrenten - hebben gekweten en daarvan vrijgesteld worden. De misgewassen zullen loopen voor rekening van het gouvernement. In de afgestane vorstenlanden (bl. 333) behoorde, mijns inziens, al dadelijk als regel te worden aangenomen de wijze waarop vroeger (vóór 1823) de europesche huurders in die landen koffij hebben doen planten, dat is tegen eene billijke belooning, of wel tegen genot van rentvrije sawa's, naarmate dit zal worden verkozen. Zoo hiertoe, gelijk reeds vroeger gezegd is, jaarlijks f 200.000 wordt geïmpendeerd, vleije ik mij, dat in twee of drie jaar eene hoeveelheid van 60 tot 80 duizend pikols koffij zal kunnen worden verkregen. Hierdoor zal de Javaan tevens de middelen bekomen, om zijne landrente te betalen, waarop anders, gemerkt den geringen prijs der rijstGa naar voetnoot(*), in vele dier distrikten, maar weinig vooruitzigt bestaat. Dragen de boomen eenmaal vruchten, dan kunnen de tuinen aan den Javaan worden afgestaan, tegen betaling aan huur van twee vijfden van het produkt.’ Evenwel vermogten al deze fraai klinkende redeneringen en beloften Merkus niet te overtuigen, noch gerust te stellen, dat de regten der bevolking niet zouden gekrenkt en haar vrije wil en keuze, waarop zoo herhaaldelijk was gedrukt, geen geweld zou aangedaan worden. En hij had goed gezien en was geen oogenblik afgeweken, zijn verzet te gronden op de regtvaardigheid en op 's konings bedoeling in het regerings reglement nedergelegd. Met dien man viel niet te redeneren, noch te transigeren, op zijne medepligtigheid in het verkrachten van regt en pligt was zoo weinig hoop, dat van den Bosch zich gedrongen zag, eindelijk alle legale bepalingen en beginselen ter zijde te stellen en zich te beroepen op den koninklijken wil, uitgedrukt in zijne geheime instruktie en alles voor zijne rekening en verantwoording te nemen, die, hij wel wist dat zeker niet zwaar zou wegen bij een hebzuchtig vorst, die alleen hem daartoe roepen kon. ‘Als ambtenaar acht ik mij verpligt dezen koninklijken wil te eerbiedigen, daarvoor moeten mijne bezwaren wijken’, antwoordde Merkus; maar, dat hij die bezwaren had durven inbrengen werd niet vergeten, hij moest er voor boeten. Toen van den Bosch minister van Koloniën was, zorgde hij er voor, dat de Raad van Indië verder voor geen geweldenaar een hinderpaal zou zijn. Hij liet een ander, minder bindend en belemmerend regeringsreglement door den koning bekrachtigen, waarbij de raad van Indië van zijn deel in de regering ver- | |
[pagina 148]
| |
stoken, tot een eenvoudig adviserend ligchaam werd vernederd - dit was zijne tweede revolutie, waarbij ditmaal de hooge indische regering werd opgelost, deze meer dan twee eeuwen oude instelling werd geschrapt. - De raad van Indië werd ontbonden en bij de nieuwe zamenstelling werd Merkus niet weder benoemd, hij zou gepensioneerd worden, tot loon van zijn mannelijk gedrag en zijn strijden voor waarheid en regt. Is het wonder dat op die wijze de edelste menschen gedemoraliseerd worden, en tot laagheden vervallen, die zij vroeger verachtten en verafschuwden? Wat moet er worden van een land waar zulke beginselen gehuldigd worden? En hoe fel Van den Bosch op dien getrouwen ambtenaar gebeten was, blijkt uit zijn rapport aan den koning (bl. 14 deel 3), waar hij zegt ‘zoo vèle gewigtige beweegredenen verpligten mij dan ook uwe majesteit te adviseren om den heer Merkus niet weder te benoemen tot raad van Indië. Strikt genomen zou er zelfs geen grond bestaan, om hem eenig verder gunstbewijs toe te kennen; het is om hem te sparen, dat ik vermeend heb in het concept besluit geen gewag te moeten maken van de beweeggronden, die tot zijn ontslag en pensionering hebben geleid.’ Is het niet als of pligtsbetrachting en het strijden voor handhaving van wet en regt, eene misdaad is, die men liefst maar niet zal noemen, om den schuldige te sparen? Onder die beweeggronden behoorde de door Merkus geschreven ‘Blik op het bestuur van van den Bosch’, bij van Hulst te Kampen uitgegeven, waarin de ellende gestaafd werd, reeds toen over de bevolking gebragt, door het stelsel van kultures, waartoe volgens de plegtige beloften van Van den Bosch, ‘niemand zou gedwongen worden, waaraan ieder zich zou kunnen onttrekken, naar verkiezing door het betalen zijner belasting in geld;’ deze edelmoedigheid ademende beginselen bleken nu niet dan misleiding en bedrog te zijn geweest en in tegenovergestelden zin, soms op onmenschelijke wijze toegepast te worden, waarvan een openlijk verzet hier en daar het gevolg was. ‘De bevolking wordt zwaar gedrukt, en haar een last boven hare krachten opgelegd,’ schreven de inlandsche hoofden in de Preanger regentschappen (reeds in 1833); ‘thans zijn wij met de bevolking uitgeput, wij smeken het gouvernement, om van de indigo-kultuur verlost te worden en dat ons een ander werk worde opgelegd ‘zoo véél wij slechts kunnen torschen.’ Deze smeekstem werd echter niet verhoord en toen zij nadrukkelijker sprak en de verhongerden, wier lijken zelfs langs wegen en voetpaden verspreid lagen (officieel), kon er geen twijfel aangaande die uitputting meer overblijven; maar toen kwam Van den Bosch hun ook te hulp! Hij liet aan elk werkman één cent per dag uitbetalen, op welk liefdewerk hij roem droeg! En de natie zweeg bij deze ontzettende aanklagt, die hare geschiedenis bevlekt. De verbittering tegen Merkus, die deze feiten publiceerde, | |
[pagina 149]
| |
laat zich dan ook ligt verklaren, en toch werd de wraak maar ten deele voldaan! Want in plaats van pensioen, waartoe hij was voorgedragen, ontving hij wachtgeld f 9,600 'sjaars, waardoor de gelegenheid tot eene herplaatsing open bleef. ‘Zoodanig was, zegt van Deventer, de positie van Merkus, van het begin van 1837 tot het einde van 1838. Wat er in dien tusschentijd, tusschen hem en den minister van den Bosch plaats had, is met den sluijer des geheims bedekt’ (gelijk nog zoo veel in de Indische geschiedenis). Maar dit weten wij, dat op diens voordragt Merkus weder tot lid in den raad van Indië benoemd en in eene positie werd gebragt, waarvan het gouverneur-generaalschap het gevolg moest zijn, indien hij maar bewijzen gaf van goed gedrag en niet meer in de bres sprong voor regtvaardigheid en pligt, waarin van den Bosch geenszins werd te leur gesteld; hij had den fellen bestrijder bekeerd tot een warmen lofredenaar, blijkens den bekenden brief door hem van Merkus ontvangen. Wat heeft dezen daartoe bewogen? Wat is er tusschen hen voorgevallen? ‘Het is met den sluijer des geheims bedekt.’............................... Hoe jammer van zulk een man, als Merkus was, dat hij, de warme, getrouwe kampvechter voor regt en pligt, later in zulk een dubbelzinnig licht verschijnt! ‘Het is met den sluijer des geheims bedekt.’ Welke eischen zijn daar gedaan, welke offers werden daar gebragt? Ongelukkig het land, waar de regering het voorbeeld geeft van zoo veel minachting voor betamelijkheid en het eergevoel bij het volk, dat zij niet schroomt, in hare beste dienaren mannelijke overtuiging te straffen, zwakheid te beloonen met eere en magt! Het was nog niet genoeg, dat de inlandsche hoofden met méér magt werden bekleed, dan ze ooit te voren bezaten, ze moesten nu ook weder in land betaald worden, wat in 1819 door kommissarissengeneraal was verboden wegens de groote misbruiken en knevelarij, die er meê gepaard gingen, ‘en zoo was de sociale revolutie voltooid en de bevolking tot eene geweldiger slavernij gebragt, dan onder den bloeitijd der O.I. compagnie. Aan de hoofden was een vrijbrief uitgereikt om het volk in ons en hun eigen belang, straffeloos te exploiteren. Hoe meer kultuurarbeid zij afpersten, hoe ruimer zij met koffij-, suiker-, indigo- en andere procenten werden beloond, maar wee hun, als ze daarin laauwheid of toegefelijkheid aan den dag legden, dan werd naar het prestige, naar hun meerdere magt en “invloed ten goede”, naar den eerbied of het ontzag dat zij de bevolking moesten inboezemen, niet gevraagd: als de gemeenste misdadigers, werden ze voor deze nalatigheid, ten aanschouwe van het volk, zelfs in de koffijtuinen en suikerrietvelden, met den rotting gegeeseld. Hoevelen deze onteerende straf ondergaan hebben, is uit den aard der zaak onbekend gebleven. Maar toen dat misbruik al hooger klom, vond het gouvernement zich eindelijk bewogen een behoorlijk onderzoek te be- | |
[pagina 150]
| |
velen, waarbij uit de officieele rapporten bleek, dat onder andere in ééne residentie, van 1838-1840 (1 deel bl. 419) meer dan 250 dessahoofden per jaar waren gestraft geworden, met a. arrest van 4 tot 10 dagen; b. blokarrest van 4 tot 10 dagen, waarbij ze in hunne voeding uit eigen middelen moesten voorzien; c. van 15 tot 20 rottingslagen in de koffij- of suikertuinen, niettegenstaande de uitoefening van policiestraffen in het openbaar verboden was; d. eenvoudig ontslag. Men zal ligt begrijpen, dat dáár waar het prestige der hoofden - waarmeê nog altijd geschermd wordt - zóó in het slijk wordt vertreden, het gemeene volk op niet de minste bescherming of welwillendheid der ambtenaren te rekenen had. De direkteur der kultures schreef in 1852 aan den gouverneur-generaal (deel 3 bl. 323): “De voorbeelden zijn ontelbaar, dat de klagten van de landbouwers daarna in het geheel niet meer onderzocht werden. Wanneer de dorpbewoners den opziener in zijne woning kwamen opzoeken, dan liet hij hen verscheidene dagen ongemerkt wachten, wetende, dat zij na het verteren hunner reispenningen van zelven weder zouden aftrekken: sommigen zonden de menschen eenvoudig naar huis, zonder hunne klagten te willen aanhooren, en anderen gingen nog verder ja zelfs zoo ver, dat zij in den hoogsten graad strafwaardig werden.” Wat dunkt u van zulk een bestuur en van de lijdzaamheid van dat volk? “De onderdrukte toestand, vervolgt de rapporteur, bl. 327, waarin de inlandsche bevolking door de gebreken van het landelijk stelsel, de overdrijving van heerendiensten, de verkeerde toepassing van het kultuurstelsel en meer andere drukkende instellingen gehouden en gebleven is”, heeft te weeg gebragt onverschilligheid en demoralisatie, aangaande het uitoefenen van regt en pligt.’ En deze instellingen, waarvan men nu een jaar geleden, weldra het einde hoopte te beleven, door het aannemen der beginselen van de kultuurwet, zullen nu volgens de beloften van den minister Mijer in stand gehouden worden; als gouverneur-generaal zal hij ze handhaven. Hoezeer ze ook aandruischen tegen het duidelijk evangelisch gebod, zal dit zijne, noch de Nederlandsche vroomheid verhinderen, om aan het dus mishandelde volk, de liefde, zachtmoedigheid en menschenmin van Jezus te verkondigen, die den kruisdood stierf, omdat hij verfoeide al wat wij, zijne volgelingenGa naar voetnoot(*), aan de Javanen doen en opleggen. ‘Er is niets gedaan, zegt de directeur der kultures (bl. 330), om de bevolking te onttrekken aan de meedoogenlooze willekeur der dorpshoofden, het natuurlijk gevolg van een, van deszelfs instellingen geheel verbasterd, stelsel van belasting en gedwongen kultuurarbeid’, (een | |
[pagina 151]
| |
wangedrogt volgens den resident Potter). Hieraan kunnen dan ook grootelijks worden toegeschreven de rampen, die in 1849 de bevolking van onderscheidene residentiën hebben getroffen, rampen welke vroeger nimmer in dien hevigen graad zijn waargenomen. Een ander hoofdambtenaar, van der Poel, zegt 3 deel bl. 259: ‘Er zou geen einde komen aan de beschrijving van de vaxatiën, willekeurigheden, onderdrukkingen, welke de landbouwende klasse jaarlijks van hare dorpshoofden ondergaat, ter zake van de inning eener belasting welke nog heden ten dage, door de residenten en andere ambtenaren naar hunne zinnelijkheid wordt berekend en aangeslagen’; voor 48 jaar was reeds eene vaste regeling bevolen (zie bl. 214). ‘Wanneer men zich had voorgenomen om een stelsel van belasting uit te denken, waaronder de mindere man gebukt moet gaan, waarbij de hoofden zich verrijken en de regering den blaam van schraapzucht op zich moest halen; dan zou men geene betere instellingen te voorschijn hebben kunnen brengen, dan het landelijk stelsel, niet zoo als het door de Engelschen is ontworpen, maar gelijk het door ons in praktijk gebragt wordt. De helft of een vierde der belasting (10 millioen) wordt een buit der hoofden’, zegt hij, en vervolgt dan: ‘Twintig en méér jaren geleden (deze nota is geschreven in 1850) kon zulk een verwarde staat van zaken onopgemerkt bestaan, omdat de tijdsomstandigheden van een geheel tegenovergestelden aard waren als die, welke thans aanwezig zijn. Toen bestonden er geene kultures voor de europesche markt, die den landbouwer thans bijna geen rust meer laten. Toen bouwde men geen vestingwerken werwaarts de Javaan op dagreizen afstand, met achterlating van vrouw en kinderen en staking van zijnen veldarbeid, zich begeven moet, om voor een ontoereikend loon, gedurende vele dagen te arbeiden. Toen was de zucht, om door uiterlijk vertoon van werkdadigheid, door het aanleggen van noodelooze wegen en het kwistig verfraaijen van steden en hoofdnegorijen, de opmerkzaamheid der regering tot zich te trekken, nog niet eene manie geworden. Toen trokken niet onophoudelijk residenten, assistent-residenten, kontroleurs, inspecteurs, chemisten, predikanten en andere lands dienaren, in allerlei rigtingen door het land, om gedurende hunne dienstverrigtingen op kosten van den gemeenen Javaan te leven. Toen bouwde men geene steenen passangrahans (verblijven voor reizigers) die met hun ameublement, op ééne hoofdplaats, eene waarde van f 8000 tot f 10.000 zouden bezitten en zonder de onbeschaamde | |
[pagina 152]
| |
geldheffingen van de bevolking nimmer tot stand hadden kunnen komen. Toen bestonden er geen, door ongeoorloofde geldheffingen onderhouden wordende particuliere postpaarden, en korpsen lanciers, om de door procento's, ruimer dan ooit bezoldigde ambtenaren, kosteloos in praal en pracht ginds en herwaarts over te voeren. Dat alles bestond toen niet, maar bestaat thans. Bij resumtie van een en ander zal men moeten toestemmen, dat het lot van den armen geringen Javaan dermate beklagenswaardig is, dat eene herziening van de grieven die hij gevoelt, maar in stille onderwerping verduurt, niet langer mag worden uitgesteld.’ ‘Hetgeen aan landrenten in Tagal geheven is, zegt hij bl. 274, heeft de krachten der bevolking verre overtroffen, zoodat daaruit, gepaard met andere ongeregeldheden in het bestuur, gebrek, sterfte en volksverloop ontstaan is.’ ‘Veel wordt voorbij gezien (bl. 283), bijaldien een dorpshoofd slechts goed zorg draagt voor de europesche kultures, en daar het niet zelden gebeurt, dat het aandeel in de kultures van een dorp de krachten van de opgezetenen verre te boven gaat, maar het werk niet te min goed afloopt en de tevredenheid der europesche ambtenaren verwerft, zoo valt het gemakkelijk te begrijpen, dat de hoofden van zulke dorpen boven andere begunstigd worden. Deze gunsten nu bestaan niet in belooningen in geld, geschenken of eerbewijzingen, maar zeer eenvoudig in eene strafwaardige toegevendheid voor overtredingen, dewijl het daardoor dikwerf gebeurd is, dat de dorpshoofden, de landrenten, voor de helft of twee derde gedeelte, te zoek gemaakt hebbende, zij daarvoor alleen van hunne bediening ontzet werden - het dus gestolene moest doorgaans door het arme volk vergoed worden - om na verloop van twee of drie jaren onder eenen anderen naam, weder aangesteld te worden. Deze schuldigen moesten, volgens de wetten en speciale bepalingen voor den regter gebragt worden; maar de Indische regering die de grondslagen van haar beheer kent, laat voor vergrijpen van dien aard eene strenge toepassing van de wet niet toeGa naar voetnoot(*), daardoor zijn de dorpshoofden aangemoedigd geworden, om hunne kwade praktijken niet alleen voort te zetten, maar ook uit te breiden. Want de Javaan wil regtvaardig en streng geregeerd zijn, en is nièt zoo eenvoudig, om de zwakke zijde van zijn gebieder niet zeer spoedig op te merken, en daarvan tot zijn voordeel gebruik te maken.’ Een zondenregister zóó lang en zóó groot tegen ons bestuur, als uit deze officiele stukken valt te trekken, zal wel zijn weerga niet vinden in de moderne geschiedenis; wij blozen voor de eer van ons volk, dat zich verrijkt met de schatten, voor zóó veel onregt gekocht. Deze arbeid van den Heer van Deventer bevestigt volkomen het vonnis, dat | |
[pagina 153]
| |
in 's lands raadzaal weerklonk: ‘Het Nederlandsche volk is gedemoraliseerd door het batig slot’ (van der Heim van Duyvendijke). Heeft deze akte van beschuldiging misschien duizende eerlijke vaderlandlievende mannen bedroefd en met verontwaardiging vervuld, zonder dat zij er evenwel aan geloofden? Dat zij dan deze Bijdragen lezen waaruit we onmogelijk al het wetenswaardige kunnen opsommen, zij zullen overtuigd worden, dat we diep gezonken zijn, dat we geleefd hebben van ‘roof en diefstal’ (van der Wijck) ten koste van een geheel volk, dat we in ellende gedompeld hebben, door woordbreuk, wetschennis en het verkrachten van al wat billijk en regt is. Van overdrijving, van ongegronde, verkeerde of verdraaide voorstellingen, kan hier geene sprake zijn, het zijn feiten aan officiele bescheiden en authentieke stukken ontleend, gestaafd door een aantal Indische hoofdambtenaren - dus geen vijanden van bestuur of stelsel - en bekrachtigd door den minister van Koloniën die last gaf om ze te publiceren, opdat we eindelijk duidelijk zouden leeren inzien, waaraan we schuldig staan en wat we verpligt zijn te doen, om ons manmoedig op te heffen uit de vernedering waartoe we in onkunde vervallen zijn. Uit onkunde - dat is onze verontschuldiging - hebben we gemeene zaak gemaakt met hen, die door de onedelste hartstochten gedreven, ons hebben misleid en bedrogen; ja wij zien uit deze drie boekdeelen, dat wij, verblind door het goud en misleid ten aanzien van zijn oorsprong en hoe het verkregen werd, onze oude deugden losgelaten, onzen pligt hebben verzaakt, ja, het valt niet langer te ontkennen, wij zijn gedemoraliseerd, omdat we in onwetendheid waren, waarin de regering ons, 30 jaren lang heeft gehouden; op strenge straffe verbood zij openbaarheid te geven aan iets, wat in de archieven voor ieders oog verborgen, eenig licht zou kunnen werpen op zoo veel werken der duisternis, als nu open en bloot in van Deventers werk voor ons liggen. Het Nederlandsche volk mogt niet weten, hoe zij handelden, die onze rijke indische bezittingen in onzen naam exploiteerden, wier werken het licht niet konden verdragen, en die, gesteund door eene misleidende drukpers, ons afkeerig maakten van hen, die den moed hadden de verkeerdheden aan te toonen en menig ergerlijk feit uit de duisternis in het volle daglicht te slepen, waarvoor wij echter de oogen sloten en er geloof aan weigerden, want, zeide men ons, ‘dat zijn kwaadwilligen, egoisten, door booze hartstochten gedreven, die niets anders bedoelen dan hun eigen grootheid te vestigen op de ruïne van uw heerlijk koloniaal stelsel, zij willen u het batig slot ontrooven.’ Onder de periodieke geschriften, die het meest, in dat opzigt, den beteren volksgeest bederven, behoort misschien ‘het Volksblad’, wegens den gemoedelijken toon, die er in heerscht en de pseudo-liberaliteit eener redaktie, die gestadig hare onpartijdigheid roemt en door eene | |
[pagina 154]
| |
godsdienstige strekking bij duizenden bijval en sympathie vindt en velen onnadenkenden een onbepaald vertrouwen inboezemt. Deze voordeelen missen vele andere bladen, die, beschuldigd eene partij te dienen, daardoor minder invloed hebben, al bleven ze de waarheid ook meer opregt getrouw. ‘Het Volksblad’ doet zich steeds voor, ten aanzien van Java hervormingsgezind te zijn en de rechtvaardigheid voor te staan, maar het werpt telkens van die korte kernachtige phrasen op, die hoe onwaar ook, toch juist berekend zijn om de hervormingsgezinden verdacht te maken en een afkeer in te boezemen van allen die verlangen, dat wij op Java zullen handelen naar regt en pligt, ofschoon de redactie telkens verzekert dat ook zij dit verlangt en ten krachtigste voorstaat. Maar spreek haar niet van de middelen die er toe leiden kunnen, want dan is uwe koloniale politiek revolutionair, dan wilt gij een geheel sociale omwenteling (V.B. 13 Sept. '66 No. 37) zóó als de minister Fransen van de Putten, die met zijn maatregel ‘om de heerendiensten geheel (?) en eensklaps af te schaffen, bedoelde eensklaps eene maatschappelijke omkeering op Java’. (V.B. No. 34, Augustus 23). Wilt ge eén hond verderven? Schreeuw dan maar: het beest is dol, allen zullen hem of vreesachtig ontwijken of zoo lang op hem aanvallen tot de levensvonk is uitgebluscht. Waarheid of niet, dit is onverschillig, als het doel maar bereikt wordt, en daartoe is geen krachtiger middel, dan verdachtmaking! Vooreerst - zie het wetsontwerp - wilde die minister de heerendiensten niet geheel afschaffen, maar de Javanen slechts eene weldaad terug geven waarvoor - méér dan een halve eeuw geleden - de maarschalk Daendels hen reeds rijp geoordeeld en ze hun verleend had. (Van Deventer 1ste deel bladz. 21 en verv.). In 1808 heeft hij hen van die heerendiensten ten bate hunner hoofden verlost, de Regenten hun autocratisch gezag ontnomen en hen gemaakt tot eenvoudige ambtenaren, ondergeschikt aan het gouvernement en den plaatselijken resident. En dat de maatschappij reeds toen rijp was voor die heilzame hervorming, bewijst het vreedzame, rustige leven van regenten, hoofden en bevolking tot 1830 toe, zoodat het gouvernement in 1824 kon schrijven, ‘verre van de gedachten te zijn, dat de regenten op Java langer eenigen invloed zouden kunnen uitoefenen, om het gouvernement te verontrusten.’ Maar met zulke regenten, niet meer dan ambtenaren zijnde, zonder willekeurig gezag en beschikking over de bezittingen en werkkrachten van het volk, was het doel van Van den Bosch niet bereikbaar en het kultuurstelsel onmogelijk! Daarom was zijn eerste werk eene revolutie. Hij bragt het volk terug tot de oude slavernij, door de regenten en hoofden weder te bekleeden met het onbeperkt autocratisch gezag, dat ze onder de O.I. kompagnie bezaten, ten einde, gelijk ons bleek, ‘die meerdere magt in het belang van het gouvernement te kunnen aanwenden’, en wat de gevolgen zijn geweest, is ons uit de boven vermelde rapporten van den directeur Schiff, den inspecteur van der | |
[pagina 155]
| |
Poel en uit de ellende over de bevolking gebragt gebleken. Aan eenige van die regeringsschandalen wilde het gouvernement onlangs een einde maken, door die willekeurige beschikking der hoofden over de bevolking weder te verbieden, zoo als Daendels, het Engelsche gouvernement en onze K.K.G. het deden, en nu zegt het ‘Volksblad’ (N. 34) dat ‘is revolutionair, de minister bedoelde eensklaps eene maatschappelijke omkeering’Ga naar voetnoot(*). ‘De minister Mijer heeft dien revolutionairen maatregel geschorst en dit is naar naar ons oordeel verstandig’. Tot dezelfde taktiek behoort de volgende phrase (in No. 17 van 26 April 1866): ‘De aanneming der kultuurwet - het dolle beest - zou voor het moederland, voor de groote massa der belastingschuldigen in Nederland’ - begrepen? - ‘voor de schatkist, baten doen verloren gaan, niet ten voordeele der Javanen, maar wel ten voordeele van enkele Europesche en Chinesche partikulierenGa naar voetnoot(†). En voor de Javanen zal de wet een bron van achteruitgang, van proletariaat zijn.’ Met zulke klinkende onwaarheden misleidt men dag aan dag onzen eerlijken volksgeest. Als wij de Javanen niet meer dwingen om produkten te teelen voor onzen handel, tegen 3 of 4 centen arbeidsloon per dag, zooals professor Veth in ‘de Gids’ (Mei 1866) heeft aangetoond met officieele stukken, dan kan hij bij partikulieren gaan werken tegen een dagloon van 30 centen! En dit zou voor hem een bron van achteruitgang, van proletariaat kunnen zijn? Denk aan den hond, dien men dol scheldt; 't is een beteekenend, veel indrukmakend woord dat men als hefboom aangrijpt, maar waarheid is het niet! Want er zijn volgens het regeringsverslag van 1862 1,472593 landbouwende huisgezinnen = 7,362,965 zielen, in het bezit van 2,398666 bouws rijstvelden, die opbragten 32,651.269 pikols padie, dat geeft iets meer dan 22 pikols padie per gezin dat 24 pikols behoeft, om zich te voeden; maar de inlandsche bevolking bedraagt op gouvernementsgrond 11 millioen zielen en dus zijn er p.m. 4 millioen proletariers op dit oogenblik, doch ze zijn dat uit vrijen wil, uit eigen verkiezing, want er liggen honderduizende bunders woeste gronden onbebouwd, die zij maar voor het nemen hebben; waarbij hun de eigendom als recht van ontginning verzekerd is, ook volgens die kultuurwet. (artikel 19) Bovendien blijven er zelfs jaarlijks p.m. 300.000 bunders reeds ontgonnen gronden onbeplant en braak liggen, die de proletariers zeker zouden gaan bewerken indien ze het niet voordeeliger vonden daglooners, dan landbouwers te zijn, of indien ze daarin niet verhinderd werden door de heeren- en kultuur-diensten, waartoe ze als geene sawa's bezittende wel niet verpligt zijn, maar er toch wederregtelijk toe gedwongen worden. | |
[pagina 156]
| |
Dit alles was aan de redactie van het ‘Volksblad’ niet onbekend, want de generaal van Swieten had het met cijfers aangetoond in de Tweede Kamer; de minister die een einde wilde maken aan het vicieus bestuur had duidelijk doen uitkomen welk een zegen de voorgeslagen maatregel voor onze welvaart en de ontwikkeling van Java wezen zou! Maar liever dan de waarheid te onderzoeken en te huldigen, maakt het ‘Volksblad’ gemeene zaak met het ‘Dagblad van 's Gravenhage, om het Nederlandsch geweten in slaap te sussen, aangaande het schromelijk onregt dat wij daar plegen en zoo de natie afkeerig te maken van hervormingen en de regering te belemmeren in het doen, van 't geen een beschaafd christelijk volk verpligt is jegens zoo veel millioenen Javanen, aan wie we ons sedert 36 jaren zoo zwaar bezondigd hebben. Eene andere proeve van een onpartijdig zoeken naar waarheid en hoe het ons volk voorlicht, vinden we 19 April 1866 No. 16, waar het V.B. zich meester maakt van en zich beroept op het gezag van den heer van Hoevell. Uit zijn ‘Reis over Java’, neemt het blad de lofrede over op het kultuurstelsel zoo als het in beginsel door van den Bosch was voorgespiegeld, waarover van Hoevell daar zegt: ‘Niemand kan dat stelsel zóó als het dáár ligt - in theorie en op het papier - méér toejuichen dan ik!’ Maar nu verzwijgt het Volksblad wat er op bladz. 61 onmiddellijk volgt. ‘Zoodanig, zegt van Hoevell, was het stelsel. Indien de uitvoering even voortreffelijk ware geweest, dan zou het in alle opzigten een onbeperkte en onvermengde lofrede verdienen! Maar hier stuiten wij op verschijnselen die nu reeds (1847) de schromelijkste gevolgen na zich hebben gesleept en die, zoo geene weldadige magt tusschen beiden komt eene vreeselijke toekomst voorspellen’ - men weet dat die profetie maar al te droevig vervuld is. - ‘Immers wij zouden veronderstellen dat in een land hetwelk zoo veel rijkdommen afwerpt als Java, waaruit jaarlijks veertig millioen aan produkten wordt uitgevoerd, ook onder de bevolking die de oorzaak is van al dien rijkdom, ook algemeene welvaart en voorpoed zou gevonden worden. Maar helaas! juist in de residentie waar wij voor het eerst dit stelsel zien werken vinden wij armoede, ellende en hoogersnoodGa naar voetnoot(*). Ik zal hier geen zwart tafereel ophangen van hetgeen in den laatsten tijd in sommige streken van Cheribon gebeurd is; ik zal in geene bijzonderheden treden omtrent hetgeen de bevolking aldaar heeft geleden; ik zal alleen herinneren hoe het gebrek tot zulk eene hoogte gestegen was, dat duizende huisgezinnen na alles wat zij bezaten - zelfs hunne kinderen - verkocht te hebben, om voedsel naar andere residentiën zijn verhuisd, en dat men meer dan eens ongelukkigen, die van ellende en honger gestorven waren, op de wegen en in de velden heeft aangetroffen. ‘En niet alleen in deze residentie heeft dat gebrek geheerscht, maar | |
[pagina 157]
| |
ook op andere plaatsen van Java doen zich dezelfde verschijnselen voor.’ Als lofredenaar op het kultuurstelsel, was er geen beter gezag te vinden dan dat van Van Hoevell die het altijd bestreed; doch van wiens inconsequentie nu duidelijk zou blijken als men maar de eerste helft afdrukte, en glad ignoreerde, wat hij er terstond op laat volgen, over de werking en hare gevolgen! Mag een publicist die zich geregtigd rekent met zijne meerdere talenten en wetenschap anderen voor te lichten en den weg te wijzen, dien zij gaan moeten, zulke onwaardige kunstgrepen bezigen voor zijn oogmerk? 't Is voorwaar geen goede medicijnmeester die zulk heulsap bereidt en aan het volksgeweten toedient. Voor eenige jaren maakte de minister Rochussen zich aan dezelfde verminking schuldig, van hetzelfde geschrift. Aan de Tweede Kamer las hij alleen de lofrede voor en verzweeg toen ook wat er op volgde, en niet dienen kon voor de conservatieve oogmerken! Maar met hem mogt de redaktie van het ‘Volksblad’ zich niet op ééne lijn plaatsen, indien haar motto ernst is en zij niet als hij en anderen op de menigte wil werken door het streelen van den meest onedelen hartstocht, van geldzucht en eigenbelang, die ons zoo verblind heeft, dat we de waarheid schuw ontloopen en de stem in ons binnenste wantrouwen, die ons tot wat beters drijft. Zullen we die stem gehoor blijven weigeren, nu het Gouvernement zelf zijn archieven opent, om de waarheid aan het licht te brengen en de politiek te leeren kennen die ons bestuur in Indië geleid en misvormd heeft? Twee staatsmannen, van den Bosch en Baud beheerschen het geheele tijdvak in deze Bijdragen behandeld; waarbij de eerste in een geheele ander licht verschijnt dan hij ons doorgaans werd voorgesteld. Reeds zwanger van zijn kultuurstelsel, beäamde hij nogthans de uitmuntende vrijgevige voorstellen door du Bus aan het opperbestuur gedaan, waarvan, zoo schreef hij aan den minister, ‘de proef diende genomen te worden’; te gelijkertijd zien we hem het Regeringsreglement ontwerpen van 19 January 1830, gebaseerd op de milde beginselen van 1818. Artikel 107 zegt ‘over het algemeen is het aan alle ingezetenen van Nederlandsch Indië vrij om op de gronden door hen in eigendom, huur of erfpacht bezeten, zoodanige voortbrengselen te teelen als zij verkiezen en daarover naar goedvinden te beschikken.’ Van den Bosch laat dit Reglement door den koning bekrachtigen en legt den eed af (art. 38) ‘dat hij dit reglement zal nakomen.’ Aan den minister die zijne oogmerken mistrouwde gaf hij gerustellende verklaringen. ‘Plegtig betuig ik uwe Excellentie nogmaals, schreef hij, dat het mijn voornemen geenszins is, het beginsel van vrijen handel en vrije beschikking over den arbeid van den inlander af te schaffen’. Aan de hooge Indische regering geeft hij even geruststellende verzekeringen. Niet anders dan door ‘vrijwillige overeenkomsten met de inlanders’, zouden er stapelprodukten geteeld worden, waartoe men niemand zou dwingen; naar ‘verkiezing zou ieder zich er aan kunnen | |
[pagina 158]
| |
onttrekken door het betalen van landrenten.’ Maar niettegenstaande al die plegtige toezeggingen en zijn afgelegden eed, voert Van den Bosch het meest drukkende stelsel van gedwongen arbeid en kultuur in, onder de leus van het lot van den gemeenen man te willen verzachten. Zoo schrijft hij in de bepaling: ‘zij die genegen zijn een vijfde van hunne gronden voor het gouvernement te bewerken, zullen daarmeê de geheele belasting hebben gekweten en geen landrenten behoeven te betalen. De misgewassen zullen loopen voor rekening van het gouvernement, dat de schade zal dragen.’ ‘Wat de produkten méér waard zullen zijn, dan de landrente bedraagt, zal aan de planters vergoed worden.’ - Maar ook deze verzekeringen zijn in de toepassing gebleken niet anders geweest te zijn dan mystificatie. Want naar de ‘genegenheid of verkiezing’ der inlanders, naar hunnen vrijen wil werd bij de toepassing volstrekt niet gevraagd. Men nam, in plaats van één vijfde, veel méér en in sommige distrikten al de rijstvelden van de bevolking, die daardoor van de opbrengst dier velden verstoken, geen toereikend voedsel had en niet genoeg bij de kultures verdiende, om de ontbrekende rijst te kunnen koopen. De landbouwers die niet met vrijen wil, maar als gekochte slaven, tot dien arbeid gedwongen werden, tegen een dagloon, dat voor de meesten veel minder bedroeg dan dat der werkelijke slaven, vergingen van gebrek, en wie zich niet lijdelijk onderwierp werd met rottingslagen gekastijd; niet maar de gemeene man alleen, maar zelfs de dessahoofden werden, zoo als we hierboven gezien hebben, in de koffijtuinen en suikerrietvelden aldus gegeeseld. En in stede van met dien arbeid hunne belasting te hebben gekweten zoo als de bepaling en belofte luidde, werden de landrenten even als vroeger ingevorderd; zelfs van de velden die voor het gouvernement werden beplant, moesten de inlanders de belasting betalen, alsof de oogsten ten hunnen voordeele kwamen. ‘Wat de produkten meer opbragten dan de landrente bedroeg zou aan den planter vergoed worden’! Voor de indigo door ons tegen f 4 à f 5 het pond verkocht, ontving hij f 1.50 à f 2. Voor de koffij à f 40 de pikol verkocht, ontving hij f 12, dat is, na aftrek der belasting, de helft minder dan hem toekwam. Voor de 50 of 60 pikols suiker die een bouw opbragten, kreeg hij maar de helft of twee derde betaald, terwijl hij den rijstoogst van die velden verloor. De misgewassen liepen steeds voor zijne rekening en zijn hem nimmer vergoed, zóó als ‘beloofd was’; hij mogt zich gelukkig achten, indien men dan van hem, die voor al zijn arbeid geen loon ontving, ook niet nog de belasting vorderde. Zoo als we Van den Bosch uit deze stukken leeren kennen, kunnen we al heel weinig eerbied hebben voor dien staatsman. De afgod der Nederlandsche Droogstoppels verschijnt ons in deze officieele stukken als een geweldenaar, die in strijd met zijne herhaalde plegtige betuiging, de wet verkracht en een vrij volk tot slavernij brengt, het in armoede en | |
[pagina 159]
| |
ellende dompelt, door het te berooven van de vruchten van zijn grond en arbeid, ten bate van een ander vrij volk, dat zijne eerlijkheid en goeden naam er bij inschoot, waarop het weleer roem droeg. Alleen tot dien prijs was het kultuurstelsel mogelijk! Zonder verloochening der publieke moraliteit, was het onuitvoerbaar! Nimmer zouden wij een batig slot gehad hebben indien de Nederlandsche regering eerlijk de grondslagen had gehandhaafd, waarop Van den Bosch voorgaf zijn stelsel te willen vestigen. Deze kwade boom heeft echter een ruimen oogst van gouden appelen voortgebragt, waardoor we verleid zijn afgoderij te plegen met den planter; zonder te letten op de onheilen die er door gesticht zijn. Moesten wij zijne biographie schrijven dan zou die ten opschrift dragen: Hoe men graaf en schatrijk wordt! De tweede plaats in deze geschiedenis komt aan den heer J.C. Baud toe, een groot man in het Indische bestuur; wel jammer, dat wij er niet dadelijk kunnen bijvoegen en een groot mensch. In de eerste hoedanigheid was Baud krachtig en volhardend, in de tweede weifelende en zwak; opgevoed en in de staatsdienst opgeklommen onder het Engelsch bestuur en dat van van der Capelle tot 1821 toe, was hij doordrongen van den milden geest en de vrijgevige beginselen die hun bestuur kenmerkte en die door hem werden gehuldigd; in overeenstemming met Elout arbeidde hij aan het welzijn van Indië; geheel de liberale beginselen van 1818 toegedaan, wilde hij den bloei en de welvaart daarop vestigen. Ook hij was afkeerig van gedwongen arbeid en verpligte leveranciën tegen onevenredige betaling; volgens zijne meening, zooals we straks gezien hebben, was het twijfelachtig of de Javaan van 1829 zich dien last wel bij vernieuwing zou laten opleggen, nu hij er 16 jaren van verlost was geweest. Maar minder standvastig in de handhaving zijner overtuiging dan Elout, leende Baud het oor aan de verleidelijke voorspiegeling en de plannen door Van den Bosch uiteengezet. Maar hij was geen huichelaar, die met drogredenen of valsche leuzen het geweld en de willekeur poogde te bedekken en aannemelijk te maken. In zijn hart, zegt van Deventer bladz. 615, was Baud eene vrijzinnige staatkunde toegedaan, slechts noode en van stap tot stap week hij van zijne beginselen af, nog in 1839 verklaarde hij (bladz. 619), ‘dat hij eene maatschappelijke hervorming, waaronder elk Javaan eigenaar worden zou van het rijstveld, hetwelk hij thans in gebruik of erfpacht heeft, in de toekomst met welgevallen zou kunnen te gemoet zien.’ Ongetwijfeld zou de minister, die 25 jaren later deze hervorming tot stand wilde brengen, bij hem een krachtigen steun gevonden hebben, indien hij in 1866 nog zijne stem had kunnen doen hooren. Waar het de waarheid gold had zijn geweten stem en aarzelde hij niet haar uit te spreken! ‘Alleen door Uwer Excellenties belangstellende zorg, schreef hij 20 Februarij 1847 aan den gouverneur-generaal, kunnen getemperd en onschadelijk gemaakt worden de | |
[pagina 160]
| |
gebreken eigen aan het kultuur- of liever aan het percenten- en kontrakten-stelsel; een stelsel, waardoor toch de volksmassa onbetwistbaar is beroofd geworden van een groot gedeelte der bescherming, welke zij weleer, in de meerdere onzijdigheid der europesche en inlandsche ambtenaren vond’. Zonder omwegen schreef hij (deel 2 bl. 618): ‘De grondslagen van het stelsel nedergelegd in de zakelijke extracten van Van den Bosch werden in de praktijk onhoudbaar bevonden, een zamenstel van inrigtingen is er door tot stand gekomen, waarvan men zeggen mag, dat daardoor aan de Javaansche maatschappij eene gedeeltelijke, reeds volbragte omwenteling is voorbereid, die noch met de eischen der regtvaardigheid, noch met die van het staatsbelang kan worden overeengebragt.’ En toch heeft Baud, in weerwil dezer overtuiging, dit ‘onregtvaardig stelsel, in strijd met het staatsbelang’ ten uitvoer gelegd en gehandhaafd; wat bewoog hem daartoe? In 1851 (zitting der Tweede Kamer van 9 December) zeide hij: ‘Zal mijne verdediging - van het regeringsreglement - eenigen invloed hebben op uw oordeel, dan behoor ik voor u te staan, niet zooals men mij wel eens heeft afgeschilderd, als een verstokte oudgast, gesneden uit het levende vleesch van het oude dwangstelsel; maar ik behoor voor u te staan - gelijk ik inderdaad ben - als een aanklever van mildere beginselen, wiens begrippen hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang van omstandigheden die hij niet kan veranderen noch verhinderen.’ Maar had hij er dan wel de hand toe behooren te leenen? Terzelfder plaatse zeide hij 28 Julij 1856: ‘Ik zal niet herhalen wat ik meer dan eens over het kultuurstelsel heb gezegd. Ik zal slechts kortelijk herinneren, dat ik de direkte inmenging der regering met de industrie der ingezetenen, welke in dat kultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig acht met gezonde regeringsbeginselen. Ik zal slechts herinneren dat ik méér dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het naar mijn inzien wenschelijk en pligtmatig zou zijn geweest, in Indië het regeringstelsel te volgen dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden het beste is, dat, namelijk waaronder de regering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom, tot bevordering, middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijing daarmede, onder welken vorm of benaming ook.’ En nu die ‘nood’ van het moederland geweken is, nu velen met Baud meenen, dat ‘het pligtmatig is terug te keeren tot het regeringsstelsel, dat onder alle hemelstreken en omstandigheden het beste is’, nu worden zij, die dat beoogen als revolutionairen en roode republikeinen, als haters van onze welvaart en van Oranje, als eigenbelang zoekende egoïsten voorge- | |
[pagina 161]
| |
steld, zonder eerlijkheid of vaderlandsliefde! Wat zijn wij in zedelijkheid en pligtbesef achteruitgegaan! In 1854 schreef de Eerste Kamer in haar voorloopig verslag over het project regerings-reglement: ‘Over 't algemeen heeft men zijne tevredenheid uitgedrukt, dat deze voordragt de strekking heeft om, langzamerhand en met voorzigtige schreden, de ontwikkeling van de vrije teelt, tegenover het kultuurstelsel en van vrijen arbeid, tegenover bezwarende persoonlijke diensten te bevorderen.’ Toen dit reglement wet was geworden, heeft de regering, gesteund door de oude koloniale partij, al het mogelijke gedaan, om haar tot eene doode letter te maken, en tot nog toe is zij ‘een ijdele klank’ gebleven; zelfs werd acht jaren later (1863) de minister van koloniën door een votum van wantrouwen getroffen, onder den kreet ‘van de millioenen, gedwongen arbeid en batîg slot’, omdat hij verklaarde de ontwikkeling van vrije teelt en arbeid, overeenkomstig de wet, te willen bevorderen. En dat doodvonnis werd over hem uitgesproken door dezelfde Eerste Kamer, die hare tevredenheid had betuigd over deze ‘strekking der wet’. Welk eene moraliteit en consequentie bij onze staatslieden! Is het wonder dat de natie, aldus geslingerd en misleid, zoo diep vervallen is van vroegere deugden! Wij zijn geen voorstanders, veel minder verdedigers der kultuurwet van 22 October 1865, maar zeker had de minister Fransen van de Putte niet verdiend, beschuldigd te worden van revolutionaire politiek, met de bedoeling eensklaps ‘eene maatschappelijke omkeering op Java te bewerken,’ terwijl hij, zoo als deze Bijdragen leeren, toch niets anders voorsloeg dan eene restauratie van 't geen Daendels in 1808 met zulk een gewenscht gevolg tot stand had gebragt. Alleen onkunde aangaande de geschiedenis en de feiten, of opzettelijke kwade trouw konden zulk eene beschuldiging opwerpen, om ons het spoor bijster te voeren. Eene taktiek die wel eenigen tijd met succes kan bekroond worden, doch waarvan eindelijk al het verachtelijke terugvalt op hen die haar bezigen. Dat ook het ‘Volksblad’ het niet beneden zijne waardigheid heeft gerekend hieraan deel te nemen, doet ons leed wegens de sympathie die het bij velen vindt en den invloed dien het op gemoedelijke, der zake niet kundige, lieden uitoefent. Begrijpen onze dagbladschrijvers hunne geduchte verantwoordelijkheid dan niet, als zij het volk mystificeren of door onwaarheid op een verkeerd pad brengen? Baud was in de praktijk een handhaver van het kultuurstelsel, omdat de nood van het moederland hem er toe drong, maar hij was te eerlijk en opregt om ons in den waan te brengen, dat het ook een goed en regtvaardig stelsel was: ‘het is daarmede in strijd, zeide hij, en niet in overeenstemming met het staatsbelang.’ En hij liet niet na er verligting en verzachtingen in aan te brengen als er gelegenheid toe was, of er ronduit zijne meening over te zeggen. Bij zijn voordragt aan den koning van 18 Februarij 1847 schreef hij onder anderen (2 deel, bladz. 616): | |
[pagina 162]
| |
‘Moesten de direkte en indirekte voordeelen van het moederland niet bij elke gelegenheid op den voorgrond staan, de kennis van de bezwaren die de indigokultuur na zich sleept, en van haren invloed op de ontzettende duurte van de rijst, zou voorzeker moeten leiden tot het besluit, om die kultuur geheel op te heffen en om de 50,000 bouws, thans daarvoor niet slechts gebezigd, maar ook uitgemergeld, voor goed terug te geven aan de rijstteelt.’ Meer zal er niet noodig wezen, om aan te toonen hoe bij Baud de edeler mensch moest zwichten voor den staatsman. De ‘nood’ van het moederland woog bij hem zwaarder, dan het onregt en de verdrukking van een geheel volk, dat aan dien ‘nood’ werd opgeofferd, met schending onzer beloften en verzaking der bescherming die wij de inboorlingen verschuldigd zijn. Daaraan heeft Baud krachtig de hand geleend in weerwil zijner betere overtuiging, met het gevolg dat de Javanen in armoede en ellende gedompeld en beroofd zijn geworden van de billijke vruchten van hunnen arbeid! Tot dien prijs heeft Baud het moederland helpen redden uit den ‘nood’ en dus als koud financier en berekenend staatsman succes gehad! Wanneer zal de schoone tijd aanbreken, dat de volken zullen geleerd hebben, slechts hen te eeren en te huldigen die met volharding strijd voeren voor waarheid en regt, voor alles wat menschelijk, edel en groot is! Beschaving en kennis moeten er toe leiden! Wèl ons, als wij de middelen niet versmaden, die onze kennis kunnen uitbreiden en ons leeren onderscheiden wat regt en goed, wat slecht en verwerpelijk is in ons Indisch bestuur, waartoe deze Bijdragen een schat leveren, die ongetwijfeld goede rente zal opbrengen, als we hem maar willen gebruiken. Geen beschaafd man die gewigt hecht aan onze maatschappelijke en zedelijke belangen, die er prijs op stelt, dat wij niet langer als gewetenlooze onderdrukkers met de Javanen handelen, zal dezen schat ongebruikt laten, en zoo zal er bij de natie eene overtuiging geboren worden, die haar terug brengt van 't geen ze nu door hare goedkeuring ondersteunt, maar dat volgens Baud niet vereenigbaar is, met ‘de regtvaardigheid en het staatsbelang’, waaraan wij toch alleen de beginselen van ons bestuur over Java mogen toetsen. |
|