De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Eene tweeslachtige.De Staathuishoudkunde als wetenschap en kunst, door Mr. S. v. Houten. Groningen, J.B. Wolters, 1866.De heer v. Houten bood der Redactie van ‘de Gids’ in der tijd een opstel aan over de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst, en deze, dit opstel aannemende, plaatste het in het Augustusnummer des voorleden jaars (1866). Maar, schrijft de heer v. Houten in het voorwoord van dat nu ook afzonderlijk uitgegeven opstel, de hoogleeraar Vissering heeft in het Septembernummer van datzelfde tijdschrift onder den titel ‘eene oude kwestie’ mijn artikel ter sprake gebragt en daarover een ongunstig oordeel uitgesproken, ja zich ‘op het gebied van personaliteiten laten medeslepen.’ Toen dat opstel aangeboden werd en aangenomen, werd er eene dienst, eene beleefdheid bewezen. Wie bewees die? de heer v. Houten? Dan moet hij wel vreemd hebben opgezien, toen hij zich door een van de redacteuren van het begunstigde tijdschrift zoo weinig heusch zag bejegendGa naar voetnoot(*). De Redactie van ‘de Gids’? 't Is mogelijk, maar mijns bedunkens zou de Redactie van ieder ander tijdschrift, dat eene rubriek staathuishoudkunde heeft, de bijdrage van den heer v. Houten in dank hebben aan- en opgenomen. In elk geval is het iets opmerkelijks, als de mederedacteur van een tijdschrift de confessie doet, | |
[pagina 134]
| |
dat men ruimte beschikbaar stelde voor iemand, ‘die zeer bekende en alledaagsche dingen heeft gezegd,’ en dat niet op zulke wijze als aan dat alledaagsche nog eenigen geur zou kunnen geven, maar ‘in de zwaarklinkende bewoordingen der verontwaardiging.’ De heer v. Houten duidt hetgeen hij in zijn opstel op het oog heeft en vóór heeft met de volgende woorden aan: ‘Onder den naam van staathuishoudkunde wordt tegenwoordig een tweeslachtig iets geleerd, dat wetenschap en kunst tegelijk is. De beschrijving en verklaring van een groep van maatschappelijke verschijnselen is daarin zaamgeweven met lessen voor het bijzondere en openbare leven en met raadgevingen aan regeringen en natiën. Overtuigd dat die zamensmelting onnatuurlijk is en de verderfelijkste gevolgen heeft, zoo wel voor de wetenschap als de praktijk, wil ik eene poging doen om hare onhoudbaarheid in het licht te stellen.’ En dit voornemen volvoert hij door achtereenvolgens aan te wijzen: Hoe, terwijl de wetenschap naauwkeurige begrenzing van haar gebied verlangt, de kunst daarentegen aan zich dienstbaar maakt en maken moet al wat haar op ieder gebied van wetenschap maar eenigzins dienen kan, zoodat de staathuishoudkunde als een zamenstel van wetenschap en kunst zich eischen ziet gesteld, die zij, omdat zij tegenstrijdig zijn, niet bevredigen kan; Hoe de wetenschap der staathuishoudkunde eerst dàn hare volmaking krachtig te gemoet kan gaan, wanneer zij zich bij de kwestiën van den dag onzijdig kan houden en beoefend wordt niet om eenige nevenbedoelingen, maar om haar zelfs wil, niet ter wille van een tijdelijk nut maar van de waarheid; Hoe bij de zamensmelting van wetenschap en kunst eene verwarring plaats heeft van stellingen en regelen, die ten gevolge heeft dat men op wetenschappelijke stellingen exceptiën toelaat, en daarentegen regelen tot absolute voorschriften verheft; Hoe eindelijk de zamenkoppeling van wetenschap en kunst der kunst zelve tot schade is geweest, daar zij zich ter eener zijde belemmerd zag in de oefening van haar regt en pligt om licht te zoeken waar zij het maar vinden kan, en evenzoo ten anderer zijde door eene enkele wetenschap overheerscht, in eenzijdigheid moest vervallen.
Bondiger dan de heer v. Houten zulks deed kon de tegenwoordige - beter mogelijk ware gezegd: aloude - verkeerde behandeling der staathuishoudkunde niet aangetoond worden. Niettemin is de heer Vissering tegen de door hem als wenschelijk en noodzakelijk gekeurde scheiding opgekomen, en zijne bestrijding komt volgens den heer v. Houten hieropneder: ‘Er is steeds en veel over de tweeslachtigheid der staathuishoudkunde geklaagd; zij is desniettemin tweeslachtig gebleven; men mag daarom aannemen, dat haar aard en bestemming zulks medebrengen.’ | |
[pagina 135]
| |
De groote vraag is nu maar, of de heer v. Houten in substantie getrouw heeft teruggeven wat de heer Vissering gemeend heeft tegenover hem te moeten stellen en argumenteren. Zelf is de heer v. Houten daaromtrent niet volkomen zeker. Alhans hij zegt: de argumentatie van Vissering schijnt te zijn, en hij erkent dat hij afleidt uit den geheelen gang van diens betoog en vooral uit de bewering op p. 471 (van ‘de Gids’), ‘dat onder den naam van staathuishoudkunde of onder welken anderen ook, dien men ter vervanging van dezen heeft uitgedacht, niet alleen sedert kort, maar van den beginne af een tweeslachtig iets geleerd is, 't welk wetenschap en kunst te gelijk was, en dat dit, met of zonder verlof van wien dan ook, wel altijd zoo blijven zal, daar haar aard en bestemming dit medebrengen.’ En inderdaad, voor die twijfeling bestaat reden. De heer Vissering stelde zijn stuk niet met de hem anders eigene klaarheid. Nu geeft hij toe, dat de staathuishoudkunde, zooals zij nu eenmaal is, èn wetenschap èn kunst is, en dat wel tegelijk, dan weêr doet hij 't als onzeker voorkomen of de staathuishoudkunde eene wetenschap zij dan eene kunst. Daarenboven welk eene zonderlinge redenering: de kwestie of de staathuishoudkunde eene wetenschap dan eene kunst zij is zoo goed als onoplosbaar, omdat de staathuishoudkunde steeds geweest en steeds blijven zal wetenschap en kunst te gelijk. 't Is als of iemand van een of ander voorwerp beweren wilde: 't is onzeker of het tot het planten- of dierenrijk behoort omdat het plant en dier tegelijk is. Met volkomen zekerheid kan dan wel niet gezegd worden wat de heer Vissering eigenlijk wil. 't Redelijkst evenwel schijnt mij de opvatting welke de heer v. Houten daarvan heeft. Maar zelfs al mogt eene andere opvatting van 's heeren Visserings woorden juister zijn, zijne zaak kan er niet beter door worden. Prof. Vissering heeft in zijn bestrijding ingelascht een paar bladzijden overgenomen uit een staathuishoudkundig handboek van W.E. Hearn. Hij heeft dat gedaan om de ‘treffende overeenkomst’ maar ook het opmerkelijk verschil tusschen Hearn en v. Houten te doen uitkomen, een verschil dat ten nadeele van den laatste is. Mij zij het vergund uit de Revue des deux Mondes 1859 p. 543 over te nemen enkele woorden van André Cochut, door dezen gebezigd bij de aankondiging van het Traité théorique et pratique d' Economie politique van Courcelle-Seneuil, en dat niet alleen ten einde te doen zien, wat treffende overeenkomst er tusschen dezen geleerde en den Heer v. Houten in de hoofdzaak bestaat, maar ook omdat Cochut, naar mij toeschijnt althans, den weg aanwijst tot oplossing der oude kwestie. ‘Les meilleurs exprits entre ceux-que l' Economie politique reconnaît pour ses maîtres ont senti la nécessité de faire cesser la confusion de la science et de l'art, de la theorie et de l'empirisme. Rossi notamment est revenu sur ce point dans plusieurs de ses leçons. Un homme que les lecteurs de la Revue n' ont certainement pas oublié, | |
[pagina 136]
| |
Charles Coquelin, à interpreté le voeu de ses devanciers en écrivant dans la vaste encyclopédie, dont il a redigé la publication: ‘Dans l'ordre économique, il faut bien le reconnaître, les travaux d'art et les études scientifiques demeurent encore, sinon entièrement mêlés, au moins confondus sous une dénomination commune. On a essayé quelque fois, a ce qu'il semble, d'en faire la séparation; mais ces tentatives, mal dirigées et faites le plus souvent sans une vue bien nette du resultat à obtenir, n'ont pas abouti jusqu' à present.’ Uit deze woorden blijkt dus dat volgens Cochut de meesters op het gebied der économie politique niet alleen erkend hebben het bestaan van zekere tweeslachtigheid, van zekere confusie, maar ook dat zij hebben gevoeld de noodzakelijkheid, dat daaraan een einde worde gemaakt. En evenzoo dat hij met Ch. Coquelin het mislukken der meermalen beproefde scheiding toeschrijft aan onhandigheid bij de operatie, of aan het niet juist in het oog vatten van 't geen men eigenlijk bedoelde. Maar Cochut gaat nog verder. ‘Le fait,’ zoo vervolgt hij, ‘qui saisit tout d' abord dans le traité de M. Concelle-Seneuil est cette séparation de la science et de l'art tentée methodiquement pour la première fois et je dois ajouter, accomplie d'une main rigoureuse. Pour marquer plus nettement la différence, il propose deux noms nouveaux: l'un correspondant à la theorie, ploutologie, ou science de la richesse; l' autre applicable à la pratique, ergonomie, ou arrangement du travail. Le nom primitif et consacré par l'usage, celui d'économie politique ne reste plus que comme une dénomination génerale rattachant deux specialités distinctes de même que le mot medicine implique la synthèse de toutes les études médicales’. Dat nu aan Courcelle-Seneuil geheel gelukt zou zijn wat aan anderen anders tot dusver mislukte, zou ik reeds daarom niet durven aannemen, omdat zijn geschrift dan zijn zou zoowel eene feitelijke weerlegging van 's heeren Visserings 't kan niet anders als eene feitelijke bevestiging van 's heeren v. Houtens 't moet anders, in welk geval de ‘oude kwestie’ geen kwestie meer zijn zou. Maar iets heeft hij, zou ik meenen, toch ter oplossing van de kwestie gedaan. Hij heeft tot het inzigt gebragt, dat er twee specialiteiten zijn, naauwkeurig en streng te onderscheiden, maar anders begrepen onder ééne en dezelfde benaming, die van staathuishoudkunde; met andere woorden, dat men van vroege dagen af sprekende van staathuishoudkunde daarbij nù eens gedacht heeft aan eene wetenschap en dàn weêr aan eene kunst, en dat men dit kan blijven doen, als men maar steeds in het oog houdt dat wetenschap wetenschap is en dat kunst kunst moet blijven; waarvan dan het natuurlijk gevolg is, dat elke der beide specialiteiten, schoon door éénen en denzelfden naam aangeduid, verschillenden aard, bestemming en roeping heeft, zoodat de eene b.v. haar gebied behoort af te bakenen, de andere haar gezigtskring niet te ver kan uit- | |
[pagina 137]
| |
breiden, de eene de waarheid heeft te zoeken en de andere hetgeen nuttig is bovenal dient op het oog te hebben. En in zulk een zin geloof ik niet, dat de heer v. Houten tegen het ‘tweeslachtige’ der staathuishoudkunde iets zal hebben. Integendeel, kan elke der beide specialiteiten, die men gewoon is beide met denzelfden naam te bestempelen, slechts komen tot het haar, der eene als wetenschap, der andere als kunst, toekomend regt, met vergunning om elkander te dienen maar vrij en zelfstandig, dan - de inhoud van zijn geheele opstel is er mij borg voor, - is hij bereid om in te stemmen in hetgeen mogelijk ook den heer Vissering voor den geest stond: Met het woord ‘staathuishoudkunde’ wordt aangeduid evenzeer eene kunst als eene wetenschap. Ten slotte nog eene bedenking tegen het mijns oordeels verkeerd gebruik van het woord ‘kunst.’ Vissering, v. Houten, Hearn, Cochut, allen bedienen zich daarvan ter aanduiding van de kennis der regelen van een goed staatsbestuur... in zoo ver daar mede in betrekking staat de volkswelvaart. Maar is dat juist? Is het niet allervreemdst eene wetenschap die, om met prof. v. Rees te spreken, de middelen aanwijst om de volkswelvaart tot den hoogsten top van ontwikkeling op te voeren, te bestempelen met den naam van kunst? Zedekunde, staat- of regeerkunde toch zijn geene kunsten, maar wetenschappen, theoriën van dìe kunsten, die in 't regeren, in 't zedelijk leven bestaan. Maar zoo dan immers ook zou het juister worden te zeggen: de staathuishoukunde is evenzeer eene wetenschap die de natuurwetten ontvouwt, waarvan de volkswelvaart afhankelijk is, als eene theorie van die kunst, welke den staatsman bijzonder eigen is, en die bestaat in het door alle geschikte middelen opvoeren van die welvaart tot den hoogsten trap van ontwikkeling. |
|