De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 128]
| |
Hoofd van den Staat, maar op voordragt der kerkelijke besturen, en zij oefenen de jure verschillende kerkelijke bedieningen uit. Als derhalve, te Straatsburg, iemand gemoedelijk bezwaar had om predikant te blijven, zou hem dit evenzeer beletten Hoogleeraar te blijven. De onwetendheid der orthodoxe bladen te Parijs op dit punt is onvergeeflijk, maar nog minder verschoonbaar is hunne weigering om, ook nadat men hun had aangetoond hoezeer ze zich vergisten, op hunne verkeerde uitlegging terug te komen. Zij lieten de zaak zooals ze haar voorgesteld hadden. Vandaar de dwaling waarin Prof. van Oosterzee vervallen is, die haar nu betreurt en ter gelegener tijd zal herroepen. Het zal u en den lezers van uw Tijdspiegel misschien aangenaam zijn kennis te nemen van het volgende uittreksel uit een brief door den heer Colani den 14den November geschreven ten antwoord aan een zijner vrienden die hem gevraagd had, of er dan iets waars was in die beweringen der Parijsche bladen, die nu door den Utrechtschen Hoogleeraar zoo krachtig schenen bevestigd te worden. ‘Zeg aan iedereen, waarde vriend, en zeg het overluid, dat Dr. van Oosterzee zeer kwalijk onderrigt was, als hij mijn besluit om mijn ontslag als predikant te nemen, toeschreef aan de overtuiging die ik zou gekregen hebben, dat mijn kerkelijke bediening onvereenigbaar was met mijne theologische begrippen. Sedert jaren heb ik geloofd en ik geloof nog, dat elke prediking, die niet min of meer doortrokken is van den geest onzer moderne theologie, onvruchtbaar moet zijn, in deze 19e eeuw. Meer dan ooit ben ik er van overtuigd, dat van alle tegenwoordige rigtingen, het de onze is die den geest en het karakter van het Evangelie van Jezus Christus het best begrepen heeft, en daar dit Evangelie in mijn oog de eeuwige, onmisbare godsdienst der menschheid is, zoo wensch ik niets vuriger dan dat onze wijze van zien zich openbare op alle predikstoelen in alle kerken. Zonder twijfel kan elke gemeente die dit verkiest er zich tegen verzetten door ons van zich af te stooten en, in dit geval, is het duidelijk dat onze theologische begrippen onvereenigbaar zijn met onze kerkelijke bediening in die gemeente. Maar mijne gemeente, waarbij ik predikant was, heeft mij niet van zich gestooten, integendeel heeft zij mij de betrekking van Hoogleeraar aan hare theologische fakulteit, en van Hoogleeraar en bestuurder van haar seminarie opgedragen. Daar zij mij nu zulk een bewijs van haar vertrouwen gaf, was het toch wel duidelijk, dat, noch in haar oog noch in het mijne, mijne overtuiging onvereenigbaar was met haar geloof. Ware het met mij zoo gesteld geweest als Dr. van Oosterzee meent, ik hadde niet alleen mijn ontslag genomen als predikant, maar zeer zeker ook als Hoogleeraar aan de fakulteit en aan het seminarie. ‘Wat nu de ware beweegreden van mijn ontslag betreft, moet ik u zeggen, dat mijne krachten ten eenemale ontoereikend waren voor den dubbelen arbeid. Gedurende het laatste halfjaar b.v., dat toch niet bezwarender was dan andere, had ik in de week drie collegies over godsdienstphilosophie, drie over het leven van Jezus en vier uren voor oefeningen in de predikkunde. Daarbij moest ik dertig maal 's jaars prediken, voor een gehoor, dat zich niet met oude of op nieuw bewerkte stukken laat tevreden stellen. Voeg daarbij de katechisatiën en de onmogelijkheid om zich van alle andere kerkelijke verrigtingen te ontslaan, en gij zult begrijpen, dat dit op den duur onmogelijk is vol te houden. Ik vergis mij, ik zou het hebben kunnen doen, als ik, hetzij in mijn prediking, hetzij in mijn collegies had kunnen besluiten er wat over heen te loopen. Zal men mij veroordeelen, wijl mij daartoe de moed ontbrak?’ Wat leert men uit dit alles? Dat de beweringen der orthodoxe bladen niet altijd een Evangelie zijn. Als altijd de uwe Rotterdam, 13 Dec. 1866. A. Réville. | |
[pagina 129]
| |
II.
| |
[pagina 130]
| |
tot zelfs den goeden God - en daar stelt gij tegenover: het doen van den wil des Vaders! En nu geldt het de vraag van Jezus: wie is dan de goede en getrouwe dienstknecht? Waar vinden wij bij zooveel schriftgeleerdheid het doen van den wil des Vaders? Wilt gij hem kennen, Redakteuren van Nieuw en Oud? Vergunt mij dan uwe aandacht te vestigen op een vergeten blad uit onze letterkunde, maar niet vergeten in Gods gedenkboek. Het is een passage uit een brief van Multatuli aan Ds. Francken: ‘Ik keer mij weder tot u, loyale strijder voor uwe overtuiging. Gij doelt in uwen brief op het afstooten der sympathie, die er voor mijne zaak bestaan zou in de harten der vrome, gemoedelijke Christenen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van mij af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep hunne hulp dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik mij niet voegen daaronder. Ja, ik roep die hulp in voor de zaak, waaraan Havelaars veel bewogen leven gewijd was; de zaak waarvoor hij werkte en leed, en voor welke hij zoo gaarne wil bezwyken, als maar dat bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel. Neen, gemoedelijke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vèr van u staan.... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op 't altaar van een verheven zelfoffer? Neen, ik sta niet verre van u; want al geloof ik niet, ik wenschte, als gy, te kunnen gelooven wat ik eens hoopte! En als ik geloofde?..... O, denkt ge dat ik mij zou bezig houden met boeken maken, met ministeriën van Koloniën, met wawelaars-karikaturen, en zulke vodderij? Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige. Helaas, ik zelf bezit die wetenschap niet. Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hunne kinderlijkheid. Maar ik zou er heengaan als ik Christen was. O, ware ik een Christen! Dáárheen, dáárheen om te verkondigen wat dan voor mij, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Dáárheen, waar 't gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelijkheid.... Want luider dan elders verkondigen dáár de hemelen Gods eer, en het uit spansel zijner handen werk. Ja, dáárheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruischt; waar de bloemen reuköfferen; waar de geheele Natuur één tempel is.... een tempel vol pracht en majesteit, vol weêrklank van den naam: Jehovah, Jehovah... van den naam desgenen, die niet wonen kan in bouwsel van des menschen hand... Als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling. Ik werp mijn vorm weg en groet u broederlijk.
Multatuli.’
Multatuli zocht Christenen. Zijn zij gevonden?
Er is wederom een man die Christenen zoekt. Zijn naam is Dr. W. Bosch. | |
[pagina 131]
| |
In het bewustzijn dat het hem zijne betrekking kon kosten schreef hij zijn werk: Over de vermeerdering van Java's bevolking. Daar kan men leeren dat er geen vreeselijker slavernij is dan die een Gouvernement uitoefent. Een particulier moet zijne slaven sparen, hen voeden en kleeden en in het leven houden; want zij zijn zijn eigendom, dat hij met geld heeft gekocht, zijne werkkrachten, die hem rijk moeten maken. Bovendien een slavenhouder heeft ingewanden. Hij beschouwt zijne slaven als zijne familie. Niet alzoo een Gouvernement. Dat heeft geen ingewanden. Het levert zijne slaven over aan zijne ambtenaren, die ook geen ingewanden hebben. Het behoeft ze niet te sparen. Want al sterven ze ook bij duizenden en tienduizenden van gebrek, het Gouvernement heeft toch de vrije beschikking over de geheele bevolking. Zoo kan het Gouvernement dan gerust premiën uitloven aan zijne ambtenaren om onbeschroomd menschen op te offeren ten einde de schatkist te stijven. Van Dr. W. Bosch is een wraakkreet uitgegaan over dien gruwel. Als de barmhartige Samaritaan heeft hij olie en wijn gegoten in de wonden van den ongelukkige, die door de Nederlandsche roovers wordt uitgeplunderd. Hij gaat nog altijd het land door Christenen zoekende. Maar het voordeel dat de plundering ons bezorgt, pleit nog altijd krachtiger dan de stem van Christus. Willen de Redakteuren van Nieuw en Oud een einde maken aan den gruwel? Zijn de Christenen gevonden?
Daar is nog een man die Christenen zoekt. Het is mijn gebannen broeder. Hij heeft de koloniale eerloosheid gebrandmerkt. Hij heeft getuigd tegen omkooping van rechtbanken, tegen menschenpacht, tegen plunderzucht van particulieren en Regeering. De Indische regeering heeft hem uit 's lands dienst ontslagen, uit zijn geboorteland gebannen, van pensioen beroofd. De Nederlandsche regeering en vertegenwoordiging heeft den aanslag bekrachtigd, het volk heeft er in berust. Mijn broeder heeft in zijn derde adres aan de Kamer met de eigen woorden en bekentenissen van Regeering en Vertegenwoordiging het zondenregister onzer koloniale eerloosheid opgemaakt. Geen achterdeurtje bleef meer voor het geweten over. Regeering en vertegenwoordiging, gedwongen de rechtmatigheid zijner grieven te erkennen, onwillig om zich te bekeeren, hebben tot nog toe geweigerd zijne adressen in behandeling te nemen. Wij hebben dus eene volledige belijdenis van hunne schuld. Habemus reum confitentem. Wie is tot nog toe de éénige geweest, die een woord sprak voor de zaak van menschelijkheid en recht? Ik, zijn broeder, die in de Tijdspiegel het artikel: ‘Mysteriën’ inzond, en van Vloten in een ingezonden stukje in de Arnhemsche courant. En daarom, als het dogma slechts tot den vorm van het Christendom behoort, maar gerechtigheid en barmhartigheid zijn wezen uitmaken, dan is van Vloten een Christen, al heeft hij ook zijne gebreken zoo goed als die naam-Christenen die van het wezen des Christendoms vreemd zijn gebleven. Maar ontstaat er thans onder de schriftgeleerden een wedijver voor de eer van den Christennaam? God lof! Laten wij dan het ijzer smeden terwijl het heet is. Ik bid u om den heer Dr. W. Bosch te verzoeken, dat wij met ons drieën aan de zeven mannen van Nieuw en Oud het volgende voorstel doen: Laten wij met ons tienen ons ieder toevoegen een specialist voor koloniale politiek. (Dr. W. Bosch heeft het niet noodig). Laat die commissie van 19 of 20 het programma van koloniale politiek door Nieuw en Oud uitgevaardigd, zoo ontwikkelen, dat het bruikbaar zij voor de uitvoering, en laten wij een begin maken van toepassing. | |
[pagina 132]
| |
Het stelen en rooven heeft lang genoeg geduurd. Regeering en vertegenwoordiging zijn blijkbaar onwillig of onmachtig om te hervormen. De wetenschap is uitgeput. Er ontbreekt niets meer dan goede wil. Laten wij hun die uitnoodiging zenden in den naam van Christus. En laat ieder zijn Christendom bewijzen door de daad.
1ste Kersdag, '66.
De Uwe
S.F.W. Roorda van Eysinga. |