De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Frans Wilhelm Traugott Beyschlag, een vroeg ontslapen dienaar van den Heer. Een christelijk levensbeeld uit onzen tijd, geschetst door Dr. Willibald Beyschlag, Hoogleeraar te Halle. Uit het Hoogduitsch. Twee deelen. Te Steenwijk, hij Nicolaas ten Brink, 1865.Je ne veux subsister que pour me consumer devant vous, comme une lampe brûle sans cesse devant vos autels. ‘Aus dem Leben eines Frühvollendeten, des evangelischen Pfarrers F.W. Beyschlag,’ zoo luidt de titel, dien de schrijver van dit werk aan zijnen arbeid geeft, en ik wil den vertaler niet lastig vallen, dat hij in den door hem gewijzigden titel optreedt met de volle persoonlijkheid des mans, wiens leven in deze bladzijden wordt geschetst, terwijl de schrijver aan zijn werk een nederigen stempel indrukte; maar ik kan toch den spijt niet onderdrukken, dat hij ons het veel meer uitdrukkend duitsch woord: ‘frühvollendet’ niet op de eene of andere wijze wedergaf. | |
[pagina 69]
| |
Ik kan mij voorstellen, dat men in Duitschland, na de uitgave van het eerste gedeelte dezer levensbeschrijving, naar die van het tweede met ongeduld uitzag; zooveel belangrijks, aantrekkelijks en wetenswaardigs voor menschen van allerlei aanleg, stand en ontwikkeling is hier vereenigd. Men treft hier de ontwikkeling aan van een edel, echt duitsch karakter in eene der schoonste gedeelten van dat poëtische land gevormd, op echt duitschen trant geteekend. Men vindt hier een mensch, die met tegenstand van allerlei aard tegen hetgeen hij zich bewust is zijne bestemming te zijn, worstelt, en toch ten laatste ook de grootste moeijelijkheden te boven komt. Men ontmoet hier een dichttalent, vol rein en fijn gevoel voor al wat edel is en groot, onder rijke afwisseling van lot en gemoedsstemming, zich ontplooijend en ontluikend tot vollen lentebloei. Men bejegent hier een tot liefde en liefdesgeluk geschapen hart; ter ure, waarin het een hart vindt, dat het even warm en overgegeven tegenklopt, uit den hemel zijner idealen gestooten, troosteloos en verslagen omdolend, tot het toch eindelijk weder aan een even liefdevol hart mag rusten, dat zijn verlangen bevredigt. Men vindt hier het leven eens mans, die, wel verre van werktuigelijk op te nemen, en een passief ontvangen en daarom even ligt weder verloren als gewonnen overtuiging met zich om te dragen als een geleend goed, zijnen geestelijken schat met groote moeite en onder zwaren strijd zich verwerft, maar die hem daarom ook als zijn onvervreembaar eigendom, als zijn tweede ik, als zijn eigen levensbeginsel mag bezitten. Men ontmoet hier eene bekeeringsgeschiedenis ja, maar die zoo weinig gemeen heeft met de gewone geschiedenis van dien aard, waarvan onze zoogenaamde godsdienstige lektuur overvloeit, dat men het slechts als tusschen de regels lezen kan, hoe hier een rijk begaafd maar ook hooghartig, eigenzinnig en toch gedurig weder versaagd menschenkind aan de hand der hemelsche en eeuwig getrouwe vaderliefde tot een geloovig, ootmoedig, dankbaar, liefhebbend en hemelschgezind christen wordt gevormd, even zacht als krachtig, even langzaam als zeker, even verheven als tastbaar en zigtbaar voor ieder die oogen heeft, om te zien en een hart, om te gevoelen. Men treft hier eindelijk, en hier ligt het zwaartepunt van deze schoone biografie, de levensbeschrijving, den kamp en de loopbaan aan van een nederig prediker in de Rijnstreken, die, na vooral te Bonn en te Berlijn den grond gelegd te hebben van 't geen hij later geworden is, een der edelste krijgers mag heeten in de legerscharen van den hemelschen Koning, een strijder die met onomkoopbare liefde tot de waarheid toegerust, blakende van den ijver en het vuur des heiligen geestes, werkt zoo lang het zijn dag is, (helaas! slechts een korte dag van nog geen dertig jaren), om zielen voor Christus te gewinnen, om licht te doen stralen in menige duisternis, om de groote godgeleerde en locale vragen des tijds te beantwoorden, en onder al dien strijd zelf eene reine conscientie te bewaren voor God en menschen. En dit rijke levensbeeld, het is geschetst door de hand van eenen drie jaren slechts ouderen, innig liefhebbenden broeder, den tegenwoordigen hoogleeraar Willibald Beyschlag uit Halle, een der eerste lichten op godgeleerd gebied, in het naburig Duitschland. Deze plaatst ons het beeld van den te vroeg ontslapene voor de oogen, zonder dat men ergens een zweem van opsiering kan ontdekken, ja zoo geheel naar waarheid, ook van zijne schaduwzijde, dat men terstond erkennen moet, dat het ons den ontslapene wedergeeft met photografische naauwkeurigheid, dat hij zoo en niet anders er kan hebben uitgezien, naar den inwendigen mensch, als hij hier staat geportretteerd. Wilden wij, hetgeen ons in deze biografie het meest trof en waarop wij onze lezers wel opmerkzaam wilden maken, aanstippen, wij zouden naauwelijks weten waar te beginnen, waar te eindigen. Hoe aandoenlijk is reeds de beschrijving van de bijna ongehoorde beproevingen, die het stille gezin van den ouden Beyschlag | |
[pagina 70]
| |
te Frankfort treffen. De 14-jarige jongeling, die zoo vele zijner liefste betrekkingen verloren had, schreef toen reeds de woorden neder: ‘Ik bezit broeder noch vriend, zooals mijn beklemd hart er een behoeft. Goddelijke liefde, geef gij mij moed en sterkte, geef mij kracht van ziel genoeg, om ook alleen vast te staan en in mijn eigen hart den hemel te vinden, dien de wereld mij onthoudt’ en Willibald zegt van hem en zich zelven: ‘Wij hadden ongemerkt een goddelijken zegen opgediept uit die zee van rouw en tranen, waarin Gods machtige hand ons had ondergedompeld en waaruit hij ons nu weer ophaalde’Ga naar voetnoot(*). Hoe belangrijk is, wat Willibald aangaande de opkomende godsdienstige twijfelingen zijns broeders mededeelt en den waren levensernst, die hem daarbij vervult. ‘Twijfelingen,’ zoo schrijft hij: ‘van dien stempel hebben op zich-zelf niets eigenaardigs of beduidends, iedereen haalt ze zich door 't hoofd, wien de christelijke leerstellingen bij traditie tot onderwerpen van nadenken zijn geworden; 't komt hierop alleen aan, hoe naauw iemand het er meê neemt. De meesten werpen het traditioneele zonder plichtplegingen over boord en leggen zich gerust ter neêr bij de leegte die nu ontstaan is en die ze met een paar gemeenplaatsen zoo armoedig mogelijk trachten aan te vullen. Bij Frans was dit geenszins het geval, maar dit veroorzaakte dan ook, dat de zaak er een dieper en voor zijn leven beslissender beteekenis door verkreeg. Niet zonder zuchten droeg hij de oude, doch ook slechts uiterlijk aangenomen overtuigingen ten grave, maar de waarheid was hem boven alles dierbaar en, ver van te meenen, dat hij haar met zijne twijfelingen reeds had gevonden, zag hij daarin slechts den prikkel om haar, al moest het tot in eeuwigheid zijn, te blijven zoeken.’ ‘Er is een geweldige opstand in mij losgebarsten,’ schrijft hij in zijn dagboek: ‘doch hoe 't zij, de geest kent geen kluisters, de waarheid maar nagevorscht naar mijn beste weten, 't onschatbaar goed maar nagejaagd, waar 't onrustig hart sints de eerste ontwikkeling zijner krachten naar reikhalst!’Ga naar voetnoot(†) Hoe rijk aan leering, aan opwekking tot geduldige volharding, aan aanmoediging tevens is de beschrijving van den schijnbaar wanhopigen en toch in 't eind zegevierenden kamp, dien Frans te voeren heeft tegen de ongenade van het lot en den tegenstand van menschen, aan wie hij in de eerste plaats onderwerping, dank en liefde verschuldigd is, waar hij verlangend uitziet naar de verwisseling van den koopmansstand, waarvoor hij bestemd was, met de baan der studie, die al meer en meer het leven van zijn leven was geworden!Ga naar voetnoot(§) Met hoeveel deelnemende blijdschap volgt men den 18jarigen jongeling op zijne baan, waar, gelijk zijn broeder schrijft, ‘de gunstige verandering in zijn lot, waarin hij een hooger hand niet voorbijzag, in allen deele begon de harde en ruwe schors van zijn gemoed te verbreken en hij gedwongen dankbaar de voelbare liefdehand volgde, die hem nu ernstig en vaderlijk naar zijn eigen binnenste wees.’Ga naar voetnoot(**) Met hoe schoone, fijne en van een meesterhand getuigende trekken wordt het huiselijk stilleven geschetst, dat de beide broeders, Willibald na zijn volbragten studietijd en Frans in de dagen zijner voorbereiding voor het academisch leven te Frankfort genoten in het ouderlijk huis, waar gezelligheid zoo lang eene vreemdelinge was geweest, een huiselijk stilleven, versierd door den zoo teregt aangeprezen omgang met meisjes van een echt vrouwelijk karakter, veredeld door snarenspel, lektuur, zang en zelf vervaardigde en gearrangeerde blijspelen, een enkele maal afgewisseld door een uitstapje aan de bekoorlijke oevers van den groenen Rijn, waar hij door het prachtige Maindal zoo majestueus daarhenen rolt, of zich bruisend een weg baant door het Bingerloch en zich de trotsche kasteelen en ruïnes spiegelen in zijnen stroom! Wie voelt zijn boezem niet sympathetisch kloppen voor den | |
[pagina 71]
| |
edelen duitschen jongeling, die het hoogste punt van dezen togt bereikt hebbende, daar geheel alleen zich gaat nederzetten, om de feestvreugde, die zijne ziel geniet, door geene luidruchtige gesprekken te laten storen; die voor zijne zielestemming de regte uitdrukking vindt in het gebed voor een tweetal zijner togtgenooten, dat hij bijzonder liefheeft en beneden zich tusschen de bouwvallen ziet dwalen; in een gebed, waarin hij de verborgene toekomst van zijne dierbaren vurig Gode aanbeveelt; maar die ook in zijn dagboek nederschrijft: ‘zoo er beschermengelen zijn, dan zijn het goede meisjes, met wie wij omgaan,’ en voor eene kleine verzameling van eigengemaakte gedichten, de volgende opdragt gaat schrijven, die wij in het oorspronkelijke wedergeven: Es floss in schäumenden Wellen
Sonst meines Lebens Fluss,
Ein Waldstrom, der auf Felsen hin
Sich treibt in jahem Guss.
Auf wilden, wüsten Wogen
Trieb sich die wilde Flut,
Da trad eine Maid ans Ufer hin,
Eine Maid mit samften Muth.
Sie that nicht bitten, schelten,
Sprach keinen Sterbenslaut;
Der Strom floss schon geruhig hin,
Als sie ihn angeschaut.
O bleib' und banne die Wellen
Mit deiner Augen Schein;
Dann wird darin zu aller Zeit
Wess Bildniss sichtbar sein?Ga naar voetnoot(*)
Doch waar zou het heen, zoo wij Frans aldus verder op zijn levensweg wilden volgen? Wij zijn pas genaderd tot zijn loopbaan als student, achtervolgd door dien van hulpprediker te Coblenz en van predikant te Neuwied, en daarmede vangt eerst het belangrijkst deel van dat werkzaam en heerlijk zich ontwikkelend leven aan. Het spreekt van zelf dat wij op den voet, waarop wij aanvingen niet kunnen voortgaan. Genoeg zij het te zeggen, dat bijna alles, waarover hier verder sprake is, hoogstbelangrijk, meestal oorspronkelijk, dikwijls zeer diep en wetenschappelijk is. En dat niet alleen, waar Frans zich uitlaat over 't academieleven, over zijne vrienden en leermeesters, over de verschillende deelen van zijn vak, de godgeleerdheid; over de meest beroemde godgeleerden van Duitschland, over een de Wette, Bauer, Strauss, over den Bijbel, de kritiek, de Evangeliën, bijzonder over het Johannesevangelie, over de wonderen, de inspiratie der H. Schrift, over 't prediken, over het Evangelie, de beste predikgaven, het gebed, over de eeredienst en het herderlijk werk, dat hij met de grootste getrouwheid verrigtte en met meesterlijken takt; over de zending, maar ook over vele zaken, die althans niet zoo onmiddellijk tot zijne roeping konden geacht worden te behooren, en waarin hij zich toch met al de energie van een voor vaderland en menschenheil kloppend hart en een helder, wijsgeerig denkend hoofd verdiepte, als daar zijn de revolutionaire bewegingen ten jare 1848, de betrekking van den staat tot de kerk, de jongelingsvereenigingen, het regt en de noodzakelijkheid der unie, de atheïstische volkslectuur, de armenzorg, de krankenverpleging, de kinderzorg, de zedelijke verbetering der gevangenen, de zorg voor gevallenen en de Asylen, onderwerpen waar- | |
[pagina 72]
| |
over hij wenken gegeven heeft aller menschenvrienden kennisneming en overpeinzing waardig. Boven alles trekt ons echter zijn inwendig leven aan, zijne opvatting van het leven in zijne diepste beteekenis, zijne onpartijdige en steeds voortgezette ‘Selbstschau,’ zijne mildheid in het beoordeelen van en den omgang met menschen, die in godsdienstig inzigt en religieuse beginselen van hem verschilden; zijne eerste liefde in hare ontwikkeling en hare verklaring, zijn zelfverloochenend gedrag bij de steeds toenemende krankheid zijner zoo innig geliefde ‘Braut;’ de heerlijke uitingen des geloofs en der liefde na haar verscheiden, zooals zij hier beneden schaars worden gehoord, ook over de voortdurende werkelijke gemeenschap met onze in Christus ontslapenen, en, om een slot te vinden op het register van zoo onnoemelijk veel, dat hier aantrekt, boeit, overtuigt, verbetert, treft, tot tranen ja, maar ook tot heilige voornemens en daden beweegt, zijn eigen afscheid van de zijnen, en van deze wereld, dat waarlijk van eene schaars geëvenaarde rijpheid getuigt voor een hooger en heerlijker werkkring. Zeer noode onthouden wij ons hier van enkele mededeelingen uit den overrijken schat van leerrijke openbaringen eens levens, dat naar waarheid vroeg voleindigd heeten mag; maar ook van zoo menig voortreffelijk lied, dat van een echt dichtertalent kan getuigen, en dat des te meer waarde in onze oogen heeft, waar de dichter zelf aan de voortbrengselen zijner studie den nederigen naam van ‘Haideröschen’ gaf en die hij ook niet weigerde het licht te laten zien, ‘niet, gelijk hij zeide, alsof de poezij de troost en heilbron van harten en tijden wezen zou, maar slechts in dezen zin, dat zij het heenwijzen en streven te aanschouwen geeft naar het ééne noodige, in ‘Sehnsüchtiger Vorbefriedigung.’ Doch wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om onze ingenomenheid aan den dag te leggen, niet alleen met het liefdewerk, door prof. Beyschlag volbragt, door ons een zoo klaren blik te doen slaan in zijns edelen broeders hart en leven, maar ook met de onderneming van hem, die dit werk in onze taal heeft overgebragt en daardoor ook toegankelijk gemaakt voor hen, die nog altijd in de ‘Sprache’ onzer duitsche naburen niet zeer bedreven zijn. Wij zouden hier nog wel eenige zoogenaamde Germanismen kunnen bijvoegen en ook wel ons leedwezen willen uitdrukken over het onvertaald laten van Beyschlags talrijk aangehaalde gedichten, maar wie, die uit het Duitsch vertaalde, kan zich van de eerste overal en altijd vrij houden, en wie gevoelt ook het moeijelijke niet, waar hij zich zet tot de vertaling van een lied uit den vreemde? Liever willen wij den vertaler prijzen, dat hij zijn lang niet altijd ligten arbeid in den regel zoo gelukkig heeft volbragt, en eindigen met den wensch, dat Beyschlags leven, dat door lezers van verschillende godgeleerde rigtingen op verschillend godsdienstig standpunt zonder aanstoot kan genoten worden, in handen komen mag, niet alleen van vele studerenden in de godgeleerdheid, maar ook van studenten in andere vakken en niet in deze handen alleen, neen ook in die van hen, die wel niet studeren, maar toch als jongelieden van beschaving en ontwikkeling, behoefte gevoelen aan eene lektuur, die evenzeer boeit als veredelt, even aesthetisch als ethisch mag heeten, evenzeer menschenkennis als waarachtigen menschenadel aankweekt. Ja, ook menschen van rijpere jaren en rijke levenservaring en diepgaande studiën durven wij dezen arbeid aanbevelen. Vaders en moeders wel in het bijzonder, die met kinderen van goeden aanleg gezegend, ze gaarne wensch en te vormen en te zien opwassen ter eere Gods en tot heil der menschelijke en christelijke maatschappij. Hoe klorter de tijd was waarin zij, die dezen edele in het leven nabij stonden, zich in deze brandende en lichtende kaars mogten verheugen, des te vuriger hopen wij, dat de kring uitgebreid en de tijd niet al te ras voorbijgaande wezen zal, waarin de hier andermaal levende, zijn helder en koesterend licht nog eenmaal laat schijnen. S.K. Thoden van Velzen. |
|