| |
| |
| |
Mengelwerk.
Robert met verlof.
Door W.A. van Rees.
(Vervolg op ‘Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier.’)
I.
Nog hangt een dikke rookwolk over het wachtschip op de reede van Batavia en hoort men in de verte het wegstervend gerommel van het kanonschot dat het aanbreken van een nieuwen dag aankondigt; nog ligt Java's nederige kust in den nachtelijken nevel gehuld en talmt de zon met hare eerste gouden stralen de aarde te beschijnen, als er aan boord van de Hillegonda (het snelzeilende barkschip van de bekende reederij Soetoog en Co. varende twee melkgevende koeien en één scheepsdokter) reeds veel beweging en drukte heerscht. 't Is geen onaangename drukte, - de vrolijke uitdrukking op ieders gelaat toont dit duidelijk genoeg - maar een drukte, die een goeden dag voorspelt of die een blijde gebeurtenis voorafgaat.
Lustig worden de schoten losgeworpen, de raas gebrast en de ankerketting om het spil gewonden; vol dartelheid werpt men de laatste putsen zeewater over het geschrobde dek, en zingende leggen een paar ligtmatrozen, in een eind buitenboord hangende, de laatste hand aan het teren van de buitenhuid; ja, zelfs de opperstuurman fluit een deuntje, terwijl hij de oogen beurtelings over het werk en over de reede laat gaan naar den kant van waar ‘zijn baas’ moet komen.
Weldra wordt een witte sloep zigtbaar, die uit den nevel schijnt op te duiken en als een zeevogel over de oppervlakte glijdt, met een sierlijke beweging om den boeg der Hillegonda zwenkt en bij den valreep aangiert. Dat de man, die met zeemansvlugheid voet op dek zet, de ‘baas’ is, lijdt geen oogenblik twijfel. Met één blik over het schip
| |
| |
zich van den toestand overtuigende, zegt hij in het voorbijgaan, op meer bevestigenden dan vragenden toon:
‘Alles in orde, stuurman?’ waarop het verwachte antwoord volgt:
‘Alles in orde, kaptein.’
Terwijl de hofmeester een aantal pakjes uit de sloep in ontvangst neemt, gaat de kaptein regtstreeks naar achteren, den kajuitstrap af, geeft zijn vrouw die hem opwacht, een fermen kus, en zegt:
‘Ze zullen gaauw hier zijn, vrouw. Er waren al wel tien rijtuigen met heeren en dames aan den boom.’
‘Mensch, wat zeg je!’ roept de kapteinsvrouw uit.
‘'t Zou me niets verwonderen als de reeder zelf nog aan boord kwam, met dien zieken officier, je weet wel.’
‘De reeder! menschenkinderen! - Hein! waar zit die jongen nou? Hein, Hein! wat voer je weêr uit? Zet dadelijk het ontbijt klaar. - Wat zeg je! zou de reeder ook aan boord ontbijten? - Hofmeester! maak maar een paar blikjes open; mijnheer Soetoog, de reeder, komt mede, hofmeester! - Mensch, mensch!’
Zonder zich langer op te houden, treedt de kaptein in zijn hut en laat de toebereidselen tot ontvangst der passagiers geheel aan het beleid zijner echtgenoot over. Een kwartier later, als een aantal sloepen achtereenvolgens de passagiers hebben aangebragt, wijkt echter de kapteinsvrouw zoo diep mogelijk in de kajuit terug, en is het de kaptein die de heeren en dames ontvangt, hen onderhoudt, hun ververschingen aanbiedt, kortom die zijn best doet - want de reeder is medegekomen - om de rol van gastheer waardig te vervullen.
Voor den koopvaardijkaptein is een passagier altoos een gewigtig persoon; hij vertegenwoordigt niet alleen een som van duizend gulden passage-geld - wat van belang is - maar hij is het ook, die den kaptein een goeden naam bezorgt en, wat nog meer zegt, die den naam van de reederij, welke er zulke beschaafde kapteins op na houdt, handhaaft. Toch bestaat er een groot onderscheid tusschen een passagier en een passagier. In het oog van den gezagvoerder der Hillegonda is ditmaal de kapitein Spijker de passagier, die met de meeste onderscheiding ontvangen moet worden. Niet de rang van officier, ook niet de beklagenswaardige staat zijner gezondheid geeft hem daarop aanspraak, maar de omstandigheid dat hij een vriend is van den reeder Soetoog; dat mijnheer Soetoog zelf hem naar de reede brengt.
Door een tiental kameraden begeleid, komt de kapitein Spijker aan boord van de Hillegonda. 't Is in oog vallend, hoeveel belangstelling den zieke betoond wordt, hoe men om strijd de eerste schikkingen maakt om zijn hut zoo gemakkelijk mogelijk in te rigten. Waarlijk, die mijnheer Spijker moet wel bemind zijn! Men heeft hem op een sopha gedragen en kussens onder het hoofd gespreid. Daar ligt hij, die arme, van zwakte bijna zonder stem, doch met een oog dat nog zekere levenskracht verraadt; een oog, zoo vriendelijk en sprekend, dat nie- | |
| |
mand kan twijfelen aan zijn erkentelijkheid voor al die blijken van vriendschap. En als, een half uur later, de begeleiders afscheid nemen en de een voor, de ander na, Spijker de hand drukt, nagenoeg sprakeloos of met een enkel woord van bemoediging, doch blijkbaar met een innerlijke overtuiging van ‘dien goeden kerel’ nooit weêr te zullen zien, wordt het de stille getuige van dit roerend tooneel te bang om het hart, barst de kapteinsvrouw in tranen uit en verbergt zij het hoofd in een gordijn, dat voor de hut hangt, in den hoek waar zij zich bescheiden heeft teruggetrokken.
‘Mevrouw Kist!’ zegt de reeder Soetoog, nadat hij den kaptein nogmaals op het hart heeft gedrukt om goed voor den zieke te zorgen, ‘Mevrouw Kist, ook u beveel ik mijn vriend bijzonder aan.’
‘Och, meneer! ik kan 't niet zien; ik heb 't nooit kunnen zien, dat afscheid nemen,’ krijt de kapteinsvrouw, en wrijft zich de oogen nog rooder met de ruwe gordijn.
‘Voor mijnheer Spijker is het een geluk, dat gij aan boord zijt; een vrouwenhand is zacht. - Misschien redt gij hem nog het leven,’ voegt hij er zacht bij. ‘En nu vaarwel!’
Mevrouw Kist doet een krachtige poging om een nieuwe uitbarsting te voorkomen. Is het haar goed, medelijdend hart alleen, of moet het aan den invloed van den alles vermogenden reeder geweten worden dat zij zich vermant? - ik weet het niet. Een trek op haar gelaat toont aan, dat zij besloten is de taak, die men haar opdraagt en die aan de roeping der vrouw niet vreemd is, dadelijk te aanvaarden. Naar de sopha gaande, verschikt zij de kussens en verklaart ‘dat de zeereis meneer Spijker stellig goed zal doen, - als hij niet geheel hersteld in Holland aankomt. Daar heb je meneer van Bommelen, die de vorige reis voor dood aan boord werd gedragen en springlevend te Rotterdam aan wal stapte, om zes maanden later met een lief meisje te trouwen. Zij, mevrouw Kist, was toen niet aan boord, maar meneer van Bommelen was nog wel twee maal bij haar aan huis geweest, eens alleen en eens met zijn aanstaande. 't Is de eerste reis die zij, de kapteinse, medemaakt, en 't zou de laatste ook wel zijn, dat zou 't zeker. Mensch, mensch! wat is dat voor een leven, zoo'n leven op een schip! Niet dat zij zich te beklagen heeft, verre van dien; zij heeft integendeel alle reden om dankbaar te zijn. Want meneer Spijker moet weten dat zij zes zusters aan de tering heeft verloren en zij, mevrouw Kist, om zoo te zeggen, zelve al één been in het kistje heeft gehad. Dokter Chabon van de Leuvenhaven kon haar niet meer helpen; toen was zij op raad van juffer Vissers - die met den eersten stuurman van de Hendrika getrouwd is - toen was zij met een hond gaan slapen; en toen het arme dier binnen de zes weken kapot ging, had ze weêr een anderen hond genomen, en zoo tot viermaal toe. De vijfde - Fidèlleke, de dikkert die daar in de hut ligt te ronken, is in het leven gebleven, en nu blijkt de ziekte overwonnen te zijn, - de menschen
| |
| |
mogen er om lagchen, zij dankt er ondertusschen haar leven maar aan. Om nu weêr op kracht te komen, had dokter Chabon gezegd, dat ze eens de zeereis....
Hier steekt Moerkerke het hoofd uit de hut, waar hij de kooi van kapitein Spijker in orde maakt, en wijst op de gesloten oogen van den zieke. Die wenk maakt een einde aan de belangrijke ziekte-geschiedenis van de ex-teringlijderes, die hare zorgen nu aan iets anders zal wijden.
Wie Moerkerke is? Een gepasporteerd indisch soldaat, een passagier der tweede klasse, van wien stellig eerst veel later melding gemaakt zou zijn, als hij niet tot het gevolg van kapitein Spijker behoorde. Zelf een slagtoffer van het klimaat, bezat Moerkerke het eerste vereischte voor zieken-oppasser: medegevoel voor den lijder; en daar hij eenigen tijd onder de bevelen van Spijker gediend heeft, bestaat er nog een naauwere band tusschen hen. Belg van geboorte, komt de kennis der fransche taal hem uitstekend te pas in de aanraking met een paar andere passagiers, voor wie hij weldra onmisbaar werd en van wie het tijd wordt een woord te zeggen.
Zonder dien reeder, zou monsieur Granier ongetwijfeld boven aan de lijst der passagiers gestaan hebben en met de allermeeste voorkomendheid door den kaptein ontvangen zijn. Monsieur Granier toch is rijk, zeer rijk; hij heeft in den handel een millioen verdiend, beweert men. Behalve den grootschen voet waarop hij zich aan boord inrigt, - meer dan honderd kisten en koffers zijn er in het ruim neêrgelaten, de halve kajuit en vier hutten tot logies voor hem, zijne kinderen, zijn fransche bonne en maleische bedienden bestemd - kan men aan de buitengewone drukte die er bij zijn aankomst heerscht, merken dat monsieur Granier een man van gewigt is. Aan boord is 't bekend, dat hij allerlei voorwaarden heeft gesteld, voor dat hij er toe overging zich op de Hillegonda in te schepen; hij zou den zeildag bepalen; geen passagier mogt er aangenomen worden zonder zijn toestemming; de indische levenswijze moest aan boord gehandhaafd worden: zóó laat ontbijten met dat en dat, zóó laat dineren, enz.; en daar hij elke voorwaarde met bankbilletten ondersteunde en nog buitengewone belooningen heeft toegezegd wanneer de reis naar zijn genoegen afloopt, heeft de scheepskaptein in alles toegestemd en zich daarenboven geluk gewenscht met het buitenkansje van een indischen nabob tot passagier te krijgen.
De verschijning van monsieur Granier aan boord verwekt dus veel opschudding. Zijn fransche levendigheid, door het indisch klimaat noch door de jaren iets getemperd, en de drukte van de fransche bonne, die reeds in de sloep schrikkelijk schijnt gesouffreerd te hebben en zich dadelijk met half gesloten oogen op de tweede sopha neêrvlijdt, veroorzaken evenwel niet alleen die beweging; de bijzondere gedienstigheid van den scheepskaptein, van hofmeester en kajuitsjon- | |
| |
gen, die met de gratificatie van den nabob in het verschiet, door overbeleefdheid alles verkeerd doen, brengt er nog meer toe bij. Dat het afscheid nemen van monsieur Granier's begeleiders bijzonder aandoenlijk is, kan men juist niet zeggen; de compagnons van het huis Soetoog en Co. schijnen haast te hebben om naar wal terug te keeren. Bovendien is monsieur Granier geheel vervuld met de ongesteldheid der bonne en betoont haar de meeste oplettendheden; inderdaad allerliefst! Voor een eigen vrouw kon men niet liever zijn geweest.
‘Wil de mademoiselle niet een weinig suikerwater gebruiken?’
‘Ah, mon Dieu!’ een weinig zou ze zuchtende proeven.
‘Bah! afschuwelijk, dat vatwater!’
‘De l'eau de Sels, hofmeester, spoedig!’
Maar de hofmeester verstaat geen Fransch en gaapt den nabob aan.
‘Nom de Dieu! de l'eau de Sels!’
De scheepskaptein en zijn vrouw kijken even verslagen als de hofmeester, totdat Moerkerke tusschen beide komt en zegt wat monsieur Granier verlangt. Kisten met provisie worden opengebroken, natuurlijk de verkeerde; en als eindelijk het seltserwater gevonden is, blijkt het dat mademoiselle waterchocolaad moet hebben.
Mademoiselle ziet er flets en ziekelijk uit, dat valt niet te ontkennen; maar zoo zwak is ze nog niet, of ze kan nu en dan van de sopha opvliegen, om Mina, de maleische meid, die haar niet spoedig genoeg bedient, een duw of een kneep te geven. 't Is waar, dan valt ze, schijnbaar uitgeput, wel weêr op de sopha neder, en dan zucht ze zoo erbarmelijk, en dan klaagt ze zoo hartroerend over het lot van arme, hulpelooze vrouwen, die ver van haar land aan de heidenen zijn overgeleverd, dat iemand als monsieur Granier, die alleen haar begrijpt, wel diep getroffen moet zijn, wel innig medelijden met haar moet gevoelen.
Van de kinderen van monsieur Granier wordt geen notitie genomen; 't zijn aanvallige meisjes van 10 en 42 jaar, met een ongezonde kleur en een melankolieke uitdrukking in de lieve oogjes. Schroomvallig zitten ze digt bij elkander op denzelfden stoel en hebben de armen om elkanders middel geslagen, totdat een vreemde dame naar haar toe is gekomen, haar omhelsd heeft en daardoor de aandacht van den vader op zijn kroost trekt. Monsieur Granier complimenteert die dame zeer beleefd, zegt niet te twijfelen in zulk gezelschap een aangename reis te zullen hebben, en draagt Simin op, zijn mannelijke maleische bediende, om de kinderen te installeren. Mademoiselle kan toch de hulp van Mina geen oogenblik ontberen.
Die vreemde dame is ons zoo vreemd niet. Twaalf jaar geleden hebben wij haar nog eens aan boord van een koopvaardijschip ontmoet. Toen was zij een aanvallig meisje, de ziel van al de passagiers der ‘Dankbaarheid,’ Elise Sielberg. Thans zien wij haar weder als de echtgenoot van den majoor Robert. Heeft het achttal jaren dat
| |
| |
zij gehuwd is, eenige verandering in haar uiterlijk gebragt, tot haar nadeel heeft het niet gestrekt. Eigenlijk is zij nog altijd dezelfde Elise, met dezelfde innemende manieren en met een uitdrukking in de oogen, die ieders sympathie opwekt en haar voor schoon doet doorgaan. Ook de gezondheid van haar echtgenoot, die in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd is, schijnt geen nadeeligen invloed van het tropisch klimaat ondervonden te hebben. Een meisje van vijf jaar is Elise's evenbeeld, terwijl de kleine Robert, zeven jaar oud, de hoofdtrekken van vader en moeder in zijn geestig gezichtje vereenigt.
Op het punt van onder zeil te gaan meldt zich nog een passagier aan, de laatste. 't Is de heer Verkerk, een controleur der 1ste klasse. Te oordeelen naar zijn dunnen knevel, lenig ligchaam en vlugge bewegingen, zou men hem hoogstens vijf-en-twintig jaren geven; de beslissende toon waarop hij spreekt, en enkele fijne groeven op het voorhoofd en bezijden den mond, doen echter een rijperen leeftijd vermoeden. Een aangenamen indruk maakt zijn overigens regelmatig gezigt niet. Het geleide van een paar kennissen die hem naar de reede wilden vergezellen, heeft hij afgewezen, ‘omdat 't toch niets gaf.’ Hij ziet er ontevreden uit, en begint met te vragen, ‘wat het beteekent dat er niets klaar is.’ De scheepskaptein kijkt vreemd op, doch stelt hem dadelijk den derden stuurman beschikbaar, die nu op zijn aanwijzingen krammen inslaat, knopjes indraait en kisten plaatst.
De houding der passagiers van de Hillegonda is die van bereisde personen. Men bemoeit zich noch met elkander, noch met de bemanning van het schip, dat reeds onder zeil is; ieder gaat zijn gang. Men weet immers ten naaste bij met wie men de reis gaat doen en is overtuigd dat er gelegenheid genoeg zal komen om nader kennis te maken; liever houdt men zich onledig met het een en ander zeevast te maken, terwijl de bijna onmerkbare beweging van het schip dit nog veroorlooft. Men valt kaptein noch stuurman lastig met vragen, zooals baren dit plegen te doen; men staat de matrozen niet in den weg, of geeft zich aan herinneringen of droomerijen over. Niets van dat al. Al hetgeen men hoort buiten het gestommel op dek, zijn bevelen of verzoeken aan hofmeester en kajuitsjongen.
Op twee mijlen van de kust gekomen, ziet men evenwel majoor Robert met Elise een oogenblik op dek verschijnen; digt naast elkander, hand in hand, leunen ze over de verschansing en turen naar de kust. Woorden hoort men hen niet uiten; de stille traan, die in Elise's oog parelt, is haar laatste afscheidsgroet aan het dierbaar Java.
|
|