| |
| |
| |
Letterkunde.
Een hulde aan madame - waarheid.
L' Orpheline et la fille de l'ambassadeur, par Mme Aldolphine Valter. Bruxelles, typo graphie de H. Thiry - van Buggenhoudt, 1866.
Les confessions de la comtesse d' Aquilar, étude historique par la même. Bruxelles, imprimerie de Charles Lelong, 1866.
Bij een klein volk, welks taal binnen zoo enge grenzen beperkt is als het onze, is het dikwerf noodig, wil men zijn denkbeelden ook onder andere volken verspreiden, zich van een vreemde spraak te bedienen. In vroegere tijden was het latijn daartoe een gereed en gemakkelijk voertuig, en hoe goed onze geleerden van den ouden dag dit wisten te gebruiken, getuigen nog hun schriften, waarin degelijkheid en zuivere latiniteit hand aan hand gingen, zoodat landgenoot en vreemdeling eenparig waren in den lof der Hollandsche klassieke geleerdheid toegezwaaid. Toen echter de beoefening der oude letteren minder algemeen werd, en men het ook steeds moeijelijker en eindelijk onmogelijk vond, bij den vooruitgang der wetenschap en de uitvindingen van den lateren tijd, de steeds veranderlijke vormen der hedendaagsche denkbeelden te knellen in het keurslijf eener doode en daardoor onveranderlijke sprake, moest men wel zijn toevlugt nemen tot eene der nieuwere talen en koos bij voorkeur het Fransch als het meest algemeen verspreide en meest beoefende. In die taal schreven b.v., om van vele anderen niet te spreken, Limburg Brouwer zijn Histoire de la civilisation des Grecs en Meijboom zijn philosophie de Hemsterhuys; daarvan bedienden zich Groen van Prinsterer en Dozy, en al deed men het ook minder meesterlijk dan deze twee laatsten, aan wie ook door vreemdelingen de hoogste lof wordt gegeven, men verschoonde gaarne het gebrekkige der uitdrukking om de voortreffelijkheid van den inhoud en prees de schrijvers die zich met zoo ‘goeden wille’ bogen onder het ijzeren juk der noodwendigheid.
| |
| |
Een ijzeren juk is het inderdaad. Niemand, die er de proef niet van genomen hoeft, weet hoe moeijelijk het is in een vreemde taal te schrijven. Al heeft men de grammatika, de syntaxe, ja de prosodie op zijn duimpje, al heeft men op de hoogste klasse den hoogsten prijs behaald, al spreekt men vlug en gemakkelijk, ja zonder fout, zoodra men de pen op het papier zet, gevoelt men zich belemmerd en als in stalen banden gekneld, en is men ook al over zich zelf tevreden en meent men zich wonder wel te hebben uitgesloofd, de vreemdeling herkent u dadelijk en roept spottend uit: je te connais, beau masque. Wat kan dan iemand bewegen, wanneer hij er niet toe gedwongen is, zijne eigene moedertaal te verloochenen, en eene vreemde te gebruiken en zich aldus bloot te stellen aan de bespotting van landgenoot en vreemdeling?
Allerminst mag men dit doen, als het geldt werken van smaak. Hier is de vorm even belangrijk als de inhoud, en is de eerste leelijk en smakeloos, men zal op den laatste geen acht meer geven, en de arme schrijver of - schrijfster heeft geen andere voldoening voor al zijn pijn en moeite, dan zich belagchelijk, en in het oog van sommigen zelfs, verachtelijk gemaakt te hebben.
Wat kan dus, vragen wij, de auteur van bovengenoemde werkjes bewogen hebben om zich bij voorkeur te bedienen van een vreemde taal, om eenige zeer weinig beteekenende romans of novelletjes te schrijven? Want dat zij geen Fransche is, blijkt dadelijk zoodra men haar boeken opent. Reeds de eerste phrase van het eerste geschrift doet u de vreemdelinge kennen: ‘On en était vers la fin du mois de Novembre,... tandis qu'une de ces pluies d'automne, aussi fine que persistante, mouillait les pavés tout en rafraichissant les passants.’ (Rafraichir, ja wel, op het eind van November!) En zulke solecismen vindt men bij honderden. B. v., om ons tot eenige weinige te bepalen: ‘la pierre ne garde pas l' empreinte du sang qui l' inonde. - Son regard doucement incliné devant lui. - Ma barque doit savoir naviguer contre le courant sans se brisser (sic!) contre les plats. - Une pente glissante que je parcourais depuis un certain temps. - Des sanglots déchirants parcouraient la chambre.’ (Verbeeld u die zuchten op twee pootjes die daar door de kamer loopen!) - ‘On trépignait le parquet. - Les branchages de verdure bruyèrent. - Une force de caractère distinctive. - Elle venait de voir suspendre sur son épaule la tête pâle et belle d' Arthur.’ (NB. zou men niet denken, dat Arthur geguillottineerd was, en dat nu de moderne Samson zijn bleek en fraai hoofd had opgehangen aan de schouders der musicienne? Waarschijnlijk heeft de schrijfster willen zeggen suspendue, ofschoon dan nog de uitdrukking alles behalve fraai is). Zoo blijkt het ontegenzeggelijk dat de auteur geen Française van
geboorte, ook geen Belgische of Zwitsersche is, maar zelfs is het niet moeijelijk er dadelijk de Hollandsche in te herkennen. Ja, al had zij de opdragt vóór haar tweede
| |
| |
werkje niet onderteekend: ‘Mme Adolphine Valter, jonkvrouwe de Jonge’ (sic!), wij zouden haar oorsprong en landaard dadelijk geraden hebben. Men lette slechts op zulke echte Hollandismes als deze: ‘Mes souffrants’ (mijn lijders, het is het gezegde van een dokter). - ‘J'aurai beaucoup de logés. - Elle loge d'un bout de l'année à l'autre chez une de ses amies. - Elle est venue loger chez mon oncle. - Que n' était elle pas redevable à ce frère! - Un homme à qui elle était tant redevable. J'ai trouvé la force et les moyens de faire le mal, je dois aussi les trouver pour le réparer. - Il avait marié une jeune fille maladive.’ (Hier is geen sprake van een vader die zijn dochter uithuwelijkt, maar van iemand die getrouwd is met een jong ziekelijk meisje). - ‘Ce dont le coeur est plein, la bouche abonde’, in plaats van: De l' abondance du coeur la bouche parle. - ‘Commence ta prêche. - Bien est vrai’ (wel is waar!), enz. enz. enz.
Dat de schrijfster zich van een voor haar vreemde taal bedient blijkt ook uit zekere onbeholpenheid, uit zekeren gedwongen phrasenbouw en gemaniereerdheid en vooral uit het gebruik van uitdrukkingen uit andere schrijvers die dan zeer verkeerd worden te pas gebragt. B. v. hoe zou men het vinden, wanneer een jeugdig echtgenoot, van den dokter vernemende, dat zijn vrouw aan de tering lijdt en er geen hoop meer is op haar herstel, uitroept: ‘J' ai toujours appréhendé que ce mal ne l' emportât quelque jour, parceque sa mère et ses soeurs ont été englouties, dans la force de l'âge, au plus beau de leur vie, par ce mal héréditaire contre lequel les ressources de l'art viennent se heurter pour se briser comme de faibles vagues plaintives devant un roc immuable?’ (Dat plaintive vooral is kostelijk. Het is zeker een reminiscenz van de eerste regels der beroemde ode van Lamartine: ‘Sur un rocher battu par la vague plaintive, le nautonnier de loin voit blanchir sur la rive un tombeau etc.’, waar het even fraai als goed gemotiveerd is). Voeg hierbij, dat de schrijfster, ook waar haar geen taalkennis ontbreekt, toch met groote slordigheid te werk gaat, b.v.: ‘vous oubliez qu'en accomplissant un mariage sans le consentement des parents, une telle union puisse être heureuse, voor ne saurait être, - Il ne s'étonna donc pas,’ waar duidelijk staan moest: il s'étonna. - ‘Il n'y a donc pas d'urgence’, waar evenzeer moet gelezen worden: il y a donc urgence, enz. En eindelijk, dat vooral het eerste werkje wemelt van zooveel drukfouten, als wij ons niet herinneren immer in eenig geschrift te hebben aangetroffen, (b.v. honderde malen: je direz, je
prierez, - mon excellence, voor votre Excellence of voor Excellence alleen, sincèrement entourée voor entièrement. - Wien Neêrlands bloed in de aderen vloed enz. enz.), en wij vragen, of deze werkjes geniessbar zijn, ik zeg niet voor een Franschman, maar voor een Zwitser, een Belg, een Hollander die wat Fransch kent of zelfs - voor die Oostenrijksche dames aan wie het tweede geschrift is opgedragen?
Nu we eenmaal weten en zeker weten, dat de schrijfster eene Hol- | |
| |
landsche is, hebben wij, haar landgenooten, het regt om ons te beklagen over de wijze waarop ze over ons en ons land spreekt, terwijl ze toch zeker de bedoeling heeft om door vreemden gelezen te worden, al wordt dat doel niet bereikt. Het tooneel van den eersten roman is gedeeltelijk ten minste ons vaderland. Maar in plaats van nu de eer van dit haar geboorteland op te houden tegen de dwaze oordeelvellingen van hen, die het nooit of slechts even en passant bezochten, schijnt zij er een genoegen in te vinden om er chorus mede te maken. Wat ze van Utrecht en Soestdijk zegt, is al even dwaas als wat Alexandre Dumas van den Haag of Rotterdam verhaalt, en wanneer ze een braven Hollander ten tooneele voert, schijnt ze hem ook al niet anders te kunnen of willen karakteriseeren dan als un homme à longue pipe; wanneer het een officier van onze armée geldt, heet het: ‘Un officier de (sic) grenadiers, qui était d'une taille de beaucoup au dessous de la moyenne,’ (de beaucoup, dus misschien twee of drie voet groot) et avait pour se grandir de gigantesques talons à ses bottes ‘(gigantesques! dus misschien ook van twee of drie voet), en, wanneer ze van de verschillende standen spreekt, beweert ze (zeker heel onhandig, daar ze blijkbaar den adel wilde verheffen), ‘que la classe bourgeoise en Hollande est extrêmement sérieuse, mais la noblesse n'a pas de nationalité’
Dat het kasteel bij Soestdijk, waarop een der heldinnen (want er zijn er twee) logeert, dan eens Rijnveld en dan weder Schoenveld (zeker al een heel bespottelijke naam!) heet, brengen wij liever onder de rubriek slordigheden, dan het toe te schrijven aan de zucht om al, wat tot onze natie betrekking heeft, belagchelijk te maken. Maar dat de schrijfster, die in hare voorrede zegt: ‘Les personnages que j'ai mis en scène sont imaginaires et la faute n'en est pas à moi si un tel individu (sic!) ressemble à un tel autre assez déplaisant... j'ai évité d'étre personnelle’ toch de geheele geschiedenis van onzen ambassadeur te Turijn, en zijn op zoo geheimzinnige wijze ontvoerde dochter, met eene kleine, bespottelijk kleine verandering van naam, (Heldader voor Heldewier) verhaalt, dat kunnen we haar niet vergeven.
Dit alles betreft echter den vorm. En nu wat den inhoud aangaat, - och, waarde lezer of lezeres, het minste wat ik er van zeggen kan, is, immers wat het eerste werkje betreft, dat het in hooge mate onbeduidend is. Al was de taal zuiver, en de stijl onberispelijk geweest, ik geloof dat ik nog moeite zou gehad hebben het ten einde te brengen. Nu kon alleen het gevoel van recensentenpligt (want zulke wezens hebben ook een geweten) mij steunen. Geen intrigue, ten minste die dezen naam verdient, slecht volgehouden karakters, onmogelijke zamenspraken, banale opmerkingen - maar laat mij ophouden, ik heb mij zelven beloofd niet te hard te zijn.
De Comtesse d' Aguilar is zeker beter dan de Orpheline et la fille de l'ambassadeur. Vooreerst wat den druk betreft, er zijn minder fouten in, ofschoon ze ook niet geheel gemist worden, b.v. contempter voor
| |
| |
contempler, tois voor dois, accueilli voor accueillie, puissai-je voor puissé-je enz. Ook is de taal zuiverder, evenwel ook al weder verre van onberispelijk, b.v. in de dédicace: ‘difficultés que j'ai eues à vaincre’ en elders: ‘discussion qu'elle avoit eue à soutenir’ (men ziet dat de schrijfster gedaan heeft even als haar heldin die van zich zelve zegt, bl. 30, ‘qu'elle s'est endormie parfois sur un participe présent ou passé’) - ‘son teint encadrait ses yeux; - aller à l' école avec d'autres enfants, cela est apprendre agréablement, - un peintre qui a reçu la pose des plus belles, - j'ai voulu vous vouer une affection telle que je croyais que vous y aviez droit; - j'ai toujours dedaigné ce qui est mesquin et plaintif; - ne continuez pas à glaner le mépris de chacun, etc.’ En eindelijk is de inhoud ook iets minder onbelangrijk, daar men er ten minste eenige historische bijzonderheden van Maria Stuart in leest, ofschoon men die in elke levensbeschrijving der ongelukkige Schotsche koningin kan vinden. En toch kunnen we het van ons niet verkrijgen om dit werkje een plaats te geven zelfs onder de middelmatige romans. Naar ons oordeel kunnen deze twee boekskens alleen dienen tot - kakographieën, het eerste voor de lagere, het tweede voor de hoogere klassen der burgerscholen.
De redakteur van dit tijdschrift zal welligt boos kijken, want hij heeft mij geschreven: ‘Bedenk, Weledele heer! dat het geschriften zijn eener dame!’ Waarde heer! de waarheid is ook een dame, en jegens haar, die ik reeds zoo lang ken, moet ik in de eerste plaats beleefd zijn!
- R -
|
|