De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
klasse plaats nam. Op het oogenblik dat de trein vertrekken zou werd het portier haastig geopend, en eene dame van middelbaren leeftijd, die gelijk mij later bleek, zoo juist met den Middelburger was gearriveerd, bij mij werd opgesloten. Want blijkbaar had de conducteur zich in zijn drift vergist, immers achter mij was het asyl voor het vrouwelijk geslacht, dat niet door tabaksdamp verontreinigd mocht worden, terwijl ik bedaard eene havana zat te rooken. Ik offerde echter gaarne dit genot op om tot Utrecht een zeer interessant discours te voeren met mijne zeer beschaafde reisgezellin. Waarover het liep doet hier nu niet ter zake, doch het begon op deze wijze. Nadat zij tot aan het eerste station in eene reisgids had gebladerd, waarvan het roodlinnen bandje mij aanstonds aan de bekende boekjes van Baedeker deed denken, nam zij eene houding aan, die mij de vrijmoedigheid gaf een gesprek aan te knoopen, zonder indiscreet te zijn. ‘Een schoon land, dat België! Wij Noord-Nederlanders kunnen het nog maar altijd niet vergeten. Jaarlijks gaan ontelbaren hunne hulde brengen aan de liefelijke omstreken, die weleer binnen de grenzen van ons koninkrijk lagen. Ik geloof niet dat de Belgen zooveel met ons vlakke Holland ophebben, dat land - we passeerden juist de Nieuwerkerksche plassen, - van water en knotwilgen!’ Ik verkeerde in den waan dat zij met de boot van de Moerdijk was gekomen. Haar Baedeker was zorgvuldig in een kafje gehuld, zoo dat ik den titel niet had kunnen lezen. Mijne vergissing was dus zeer natuurlijk, en mijne onderstelling zeker niet gewaagd. ‘Vraag wel excuus, Mijnheer! Ik kom rechtstreeks uit Zeeland’. ‘Waarschijnlijk het laatste station van een toertje langs den Rijn.’ - hernam ik, want ik kon maar niet begrijpen, dat iemand in een Baedeker zou zitten lezen, om op reis wat te doen te hebben. ‘O neen. Ik verlang zeer naar den Rijn. In het volgend jaar hoop ik met mijn oom naar Wiesbaden te gaan. Doch ik wilde eerst ons eigen land eens leeren kennen. Voor twee jaren ben ik den geheelen zomer in Overijssel geweest. Gelderland was mij van vroeger bekend. Ik ben er geboren. Verleden jaar heb ik bij mijne zuster te Harlingen doorgebracht, en bij die gelegenheid met de noordelijke provinciën kennis gemaakt. Nu logeerde ik bij mijne tante te Middelburg, die mij in staat heeft gesteld Walcheren en geheel Zeeland te zien. Wat is er in ons kleine landje toch veel voortreffelijks, als we het maar zoeken willen waar het te vinden is. Ik stemde dit laatste glad en gaaf toe, doch het bleef mij nog altijd een raadsel waarom mijne reisgezellin zich van een Baedeker had voorzien. Dat zij deze reisgids zou meegenomen hebben om zich het air te geven van eene interessante dame, die geheel alleen buitenlandsche reizen doet, kon ik niet gelooven. Daartoe was zij veel te eenvoudig. ‘Vergeef mij! Maar ik had u daareven in een boekje zien lezen, en...... | |
[pagina 46]
| |
‘Juist Mijnheer!’ - ging zij voort, want ik wist zelf niet wat ik verder zeggen moest - ‘het was Baedekers Belgiën und Holland.’ ‘Baedekers Holland?’ - riep ik in stomme verbazing uit. Ik wist toen waarlijk niet dat dit boekje een jaar te voren verschenen was. ‘Waarvan zou ik me anders bedienen?’ - hervatte zij, alsof zij volstrekt niet begreep, dat ik den titel van dit werkje voor de eerste maal had gehoord - ‘Hier heeft zich tot nog toe niemand de moeite gegeven om eene bruikbare reisgids voor ons land te schrijven. Zoo moet ik mij wel door een Duitscher laten leiden. Wij Nederlanders zijn de grootste vreemdelingen in ons eigen land. Dit plekje gronds schijnt zoo weinig merkwaardigs te bezitten, dat wij er liever in 't geheel maar niet van spreken. Ik ken menschen die in het buitenland zich bijna schaamden om te zeggen dat ze Hollanders waren, en die zich maar niet begrijpen konden wat jaarlijks dat handjevol Engelschen, Franschen en Duitschers hier heen lokt, daar er toch niets bijzonders te kijken is.’ Die opmerkingen waren pikant, maar onbetwistbaar waar. Het was niet om haar een compliment te maken, maar uit overtuiging, dat ik mijne reisgezellin volkomen gelijk gaf, en met haar het gemis betreurde van een Hollandsch boek, door een landgenoot beschreven, hetwelk ons volledig op de hoogte kon stellen van ons eigen land. Dat gemis bestaat niet meer sedert de verschijning van het boek, waarvan ik hierboven den titel opschreef. Ik heb het met het grootste genot doorgelezen, en ik wenschte wel dat het mij gegeven was thans met eigen oogen de dingen te gaan zien, waarvan daarin gesproken wordt. Maar al zal het velen gaan als mij, niemand zal zijne onkunde omtrent ons eigen land en volk voortaan meer kunnen verontschuldigen met te zeggen: wie zal mij inlichten aangaande alles wat er in Nederland te zien en te waardeeren is? Leest het boek van Kuyper, het is onderhoudend geschreven, en de vorm is om den inhoud niet verwaarloosd. Onze kinderen moeten het op de scholen lezen, daar is het uitnemend geschikt voor. En als ze er dan Kuypers atlas van Nederland bij gebruiken, dan zullen ze later zeker niet uitgelachen worden als zekere barones, die ik in een gezelschap, toen er over Gaasterland gesproken werd, hoorde vragen of dat dicht bij den Godesberg lag; dan zou zij er het volgend jaar eens heen gaan. ‘Maar staat in dit boek van Kuyper dan alles in? En is er niets op aan te merken?’ Waarde lezer, zorg maar eerst dat ge weet wat er in staat. En wat de kleine feilen betreft - ik laat het aan anderen over een zondenregister op te maken. Ja toch, één ding ligt mij op 't hart. Ik had zoo gaarne wat meer historische herinneringen aangetroffen. Kuyper had zijne reizigers als een ervaren gids, hier moeten wijzen op de plaats waar een beroemd man begraven werd; elders moeten te binnen brengen dat deze of gene onverschrokken zeeheld, of een uitnemend | |
[pagina 47]
| |
schilder, of een groot dichter in deze plaats het levenslicht aanschouwde; ginds hem moeten toeroepen: gedenk het jaar toen hier een bange strijd werd volstreden, of voor deze veste het beleg werd geslagen, enz. Waarlijk, daar zijn er honderden, voor wie zulke herinneringen, vooral in dezen tijd, meer dan noodig zijn. Mercator. |
|