| |
| |
| |
Ons staatsbestuur.
Mr. L. Ed. Lenting, Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur. Eerste gedeelte. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon, 1866.
Met zekere vooringenomenheid en opgewektheid, dit wil ik erkennen, nam ik dit boekje in de hand - èn om 't onderwerp èn om den naam des auteurs; - 't eerste beloofde iets belangrijks en veel wetenswaardigs, de laatste eene aangename behandeling en een helderen blik. En de lectuur heeft die vooringenomenheid niet gelogenstraft. De heer Lenting heeft de rij der handboeken ten behoeve van 't onderwijs - een artikel, waarin onze tijd voor 't minst niet van onvruchtbaarheid kan beschuldigd worden - vermeerderd met een werk, dat gewis door niemand als overtollig beschouwd, maar integendeel door velen met welgevallen ontvangen zal worden. En niet alleen door hen, die 't voor hunne studie of voor hun onderwijs noodig hebben, maar ook door menig ander. 't Is toch volkomen waar, wat de schrijver in zijn voorberigt zegt, dat bij hen, die men gewoonlijk met den naam van het groote publiek bestempelt, over het algemeen eene zeer groote onbekendheid waargenomen wordt met de praktijk van het constitutionele leven, en met de Nederlandsche staats-huishouding. Dat groote publiek kan uit dit boek veel leeren, en 't mag zich bovendien verzekerd houden, dat het zich bij de lezing niet eens zal behoeven te vervelen, - iets, waarop het groote publiek ook nog al prijs stelt, - daar de auteur de kunst verstaat, om een onderwerp, dat uit den aard nog al dor is, op eene gemakkelijke en onderhoudende wijze te behandelen. En ook voor velen, die - niet alleen ten platten lande, maar ook wel in steden - in raden en besturen gezeten zijn, en juist geen wetenschappelijke opleiding genoten hebben, en toch wel behoefte moeten gevoelen aan eenige kennis van de Grondwet en de staats-huishouding, kan dit boek een nuttig en welkom geschenk zijn.
In de Inleiding wordt in de eerste plaats eene eenvoudige en duidelijke verklaring gegeven van het wezen van den constitutionelen regeringsvorm in 't algemeen, en van de voornaamste bestanddeelen van 't constitutionalisme. Één ding dunkt mij jammer - dat wij daarbij zoo telkens met vreemde woorden moeten schermen: regt van amendement, regt van initiatief, regt van enquête, en nog zooveel andere meer. Dit zou zelfs sommigen welligt in den verkeerden waan kunnen brengen, dat het constitutionalisme niet regt Nederlandsch is; en dit is het toch, ondanks zijn vreemden naam, inderdaad, - reeds van vóór eeuwen zelfs, zij 't dan ook in andere vormen, dan de onze! Immers de Amsterdammers, die in 1388 aan hertog Albrecht een
| |
| |
adres rigtten, dat begon: ‘Here, dit is onse begheerte, juwer lieden der poerteren van Aemstelredamme,’ en waarin zij te kennen gaven, volgens welke punten van regten zij wenschten geregeerd te worden, waren, op het standpunt van dien tijd, volkomen constitutioneel. Jammer is 't dus, dat het constitutionalisme zoo vreemd klinkt, en met zooveel vreemde namen opgetooid is, die toch even goed Nederlandsch konden, ja moesten zijn. Wat Nederlandsch is, behoort ook Nederlandsch genoemd te worden. Namen zijn geen onverschillige zaken, vooral als zij de bestemming hebben, om op den volksgeest en het volksleven te werken. Deze opmerking slechts in 't voorbijgaan; en tevens om te zeggen, dat den heer Lenting de lof toekomt dat hij bij 't behandelen van 't Nederlandsch onderwerp zoo veel mogelijk in zijne taal Nederlandsch heeft willen zijn, en de vreemde namen zoo weinig mogelijk heeft laten klinken.
Het overige en grootste deel der Inleiding is gewijd aan de geschiedenis der wording onzer Grondwet, die hier van 1815 tot 1848 met beknoptheid en onpartijdigheid geschetst wordt.
Vervolgens wordt het werk in vier boeken verdeeld, waarvan wij de beide eerste in dit eerste gedeelte voor ons hebben, de beide andere in het tweede gedeelte verwachten mogen.
Het eerste boek spreekt over grondgebied en volk, is zeer geleidelijk in vier hoofdstukken gesplitst, waarin 1o. het grondgebied, 2o. de bewoners, 3o. de regten en 4o. de verpligtingen van het volk behandeld worden.
Wij leeren in het eerste hoofdstuk, hoe de grenzen van ons vaderland zijn bepaald en veranderd kunnen worden, hoe 't rijk in provinciën verdeeld is, hoe die verdeeling op historischen grondslag berust, en op welke wijze de grensbepalingen der provinciën geregeld zijn, terwijl de bijzondere betrekking van Limburg tot den Duitschen Bond historisch wordt toegelicht. Toen de schrijver dit schreef, was nog niet gebeurd, wat sedert gebeurd is, en het tweede gedeelte zal hem de gelegenheid geven, daarop terug te komen. Voorts wordt de vraag: of de Oost- en West-Indische bezittingen tot het rijk behooren, beantwoord, en over de verdeeling der provinciën in gemeenten gehandeld.
Het tweede hoofdstuk behandelt de bewoners. Niet alle bewoners van Nederland zijn Nederlanders. Men is Nederlander door geboorte, of wordt het door vestiging, door naturalisatie of door wetsduiding; maar het Nederlanderschap kan ook weder op onderscheidene wijzen verloren worden. Om de volheid der burgerschapsregten uit te oefenen, moet de Nederlander ook ingezeten zijn of binnen het rijk gevestigd; - overigens kunnen ook vreemdelingen ingezetenen zijn, hoewel het ingezetenschap voor hen niet al die regten oplevert, welke het een Nederlander geeft. Duidelijk en hoogst bevattelijk bespreekt de heer Lenting al deze verschillende cathegoriën der bewoners van
| |
| |
ons vaderland met hunne regten en pligten, en beschrijft ten slotte den toestand der vreemdelingen, hier tijdelijk verblijf houdende, waarbij ook de toelating, uitzetting en uitlevering van vreemdelingen ter sprake komen.
In het derde hoofdstuk vinden wij eene duidelijke uiteenzetting der regten van het volk. De burgerlijke regten worden, als geen onderwerp van het Staatsregt zijnde, slechts even aangeroerd. Uitvoeriger is de schrijver over de staatkundige regten, als: het regt op bescherming van persoon en goed, de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van spreken en schrijven en die der drukpers, het regt van petitie en dat van vereeniging en vergadering; welke allen over 't algemeen aan al de ingezetenen toebehooren, de meesten ook zelfs door vreemdelingen kunnen ingeroepen worden. De staatsburgerlijke regten daarentegen kunnen alleen door geboren Nederlanders uitgeoefend worden. Zij zijn, vooreerst, de bevoegdheid tot het vervullen van landsbedieningen, en ten andere, het kiesregt, welks gewigt, als ook de wijze, waarop het wordt uitgeoefend, helder in het licht worden gesteld.
Eindelijk volgen, in het vierde hoofdstuk, de verpligtingen van het volk, als, in de eerste plaats, die van gehoorzaamheid aan de wetten, waaruit van zelf een aantal anderen voortvloeijen; die van het dragen in de staatslasten, van welke verpligting niemand (als in vroegere eeuwen zekere bevoorregte standen) is vrijgesteld; die van de wapens te dragen tot bescherming en verdediging van het vaderland enz.
Het tweede boek beschrijft den regeeringsvorm, - en schoon het mede slechts vier hoofdstukken telt, is het echter van driemaal grooter omvang dan het eerste boek.
Het eerste hoofdstuk is bijzonder interessant. Het behandelt - na eene korte inleiding, waarin gewezen wordt op de betrekking, die er reeds sedert eeuwen tusschen het huis van Oranje-Nassau en Nederland bestaat, en waarin wij ook, zoo het te doen ware om op kleinigheden jagt te maken, een fout konden opmerken, daar de schrijver Willem V in Engeland laat sterven - vooreerst de opvolging door erfregt, waarbij alle regelen, die daarbij door de grondwet gesteld zijn, worden uiteengezet. Ééne opmerking hierbij. De schrijver vindt het vreemd, dat de grondwet van 1848 nog den toenmaals reeds overleden koning Willem I met name vermeldt. Maar het erfelijk koningschap is gegrond op de opdragt der kroon aan den eersten Willem; daarom moet zijn naam wel vermeld worden. En niets is natuurlijker, dan de daartoe betrekkelijke woorden onveranderd te laten staan, daar 't hier een feit in 't verledene betreft. Voorts de opvolging door benoeming, welke alleen te pas komt, als er niemand is, die volgens erfregt aanspraak heeft. Ten tweede, de huldiging des konings, en hieromtrent hadden we wel iets meer gewenscht dan 't weinige dat de schrijver geeft. Waarom, vraagt de lezer, als hij bl. 62 leest, waarom is het niet voldoende, dat de bevoegde opvolger regtens treedt
| |
| |
in de attributen van het koninklijk gezag? Wat is de eigentlijke beteekenis der huldiging? en van dat ontvangen en erkennen als koning, van hem die reeds regtens koning is? Hier vooral ware eene duidelijke en bevattelijke verklaring voor velen noodig geweest; en welligt ook eene historische herinnering der oude onderscheiding tusschen souveraineté, die erfelijk was, en seigneurie, wier regten eerst geboren werden met de huldinge en eindigden met het leven (zie Raepsaet), en eene korte vergelijking der hedendaagsche huldiging met de oude huldinge niet gantsch overtollig. De woorden in de opene lucht schijnen zelfs zulk een terugblik op 't oude gebruik uit te lokken.
Met eene even duidelijke als juiste beschrijving van het constitutionele koningschap, dat nog door menigeen soms niet al te wel begrepen wordt, en van de regten en attributen aan 't koninklijk gezag verbonden, is nog slechts de eerste paragraaf van dit hoofdstuk voltooid. De tweede handelt over den prins van Oranje en zijne praerogatieven, en de derde over de gevallen, waarin de benoeming van een regent noodzakelijk is, en beschrijft de regelen, die daarbij in acht genomen moeten worden.
Het tweede hoofdstuk behandelt de hooge collegiën van staat; het derde de wetgevende magt; en het vierde het uitvoerend gezag. Wij noemen ze slechts; want wilden we den rijken en belangrijken inhoud ontleden, deze aankondiging zou hare grenzen wat al te wijd moeten uitzetten. Slechts ééne opmerking, waartoe de laatste bladzijde aanleiding geeft. Als de schrijver het pensioneren der ambtenaren door middel van een kettingregel herleidt tot armverzorging, zou hij tegenspraak kunnen ontmoeten. Maar nog meer tegenspraak zal zich verheffen tegen zijne bewering, dat de Staat den ambtenaar zoo ruim moet bezoldigen, dat hij in staat zij een kapitaal op te leggen. Een schoone leer om te prediken in ons land! Komt hier welligt een weinigje ironie tusschen de regels uitkijken? - Hoe dit zij, het boek van den heer Lenting is een uitmuntend handboek ten gebruike bij het onderwijs in de gronden der Nederlandsche staatsinrigting. De toon is bevattelijk, de voorstelling helder en eenvoudig, en de voordragt zoo aangenaam en onderhoudend, als dit bij 't behandelde onderwerp slechts eenigzins mogelijk is, - eigenschappen, die niet allen handboeken voor 't onderwijs, die in de laatste jaren in 't licht kwamen, eigen zijn, en die toch voor zulke soort van werken niet genoeg te waarderen zijn. Bovendien straalt in dit handboek overal een echt constitutionele en gematigde geest door, terwijl moeijelijke regtskwestiën, die hier niet te pas komen, met wijsheid en ongemerkt vermeden zijn. En toch is het geen dor geraamte eener staatsmachine, wat de heer Lenting ons geeft, maar een levend en bezield wezen, dat, als ik in den aanvang reeds opmerkte, nog andere diensten bewijzen kan, dan alleen als handboek voor 't onderwijs. Wat het echter in dit laatste opzigt bijzonder aanbeveelt, is, vooreerst, dat de
| |
| |
wijze van behandeling, die de schrijver gekozen heeft, een zeer geschikte leiddraad hij de lessen aangeeft; - 't is toch een hoofdvereischte in een boek, dat voor 't onderwijs gebruikt zal worden, dat het de stof behoorlijk geordend en afgedeeld ter tafel brengt. Ten tweede, dat de schrijver, zonder te critiseren, toch zijnen lezer tot oordeelen leidt, vragen doet, on opmerkingen maakt, die tot nadenken en ligt ook tot verder onderzoek opwekken. Eindelijk is het ook eene verdienste zijner wijze van behandelen, dat hij bij menig belangrijk punt in een kort historisch overzigt treedt, en vroegere toestanden met de tegenwoordige vergelijkt, waardoor de oplettende lezer een duidelijk inzigt verkrijgen kan van het onderling verband der vroegere en latere staatsbeginselen, en hoe het hedendaagsch constitutioneel begrip zich in den loop der eeuwen ontwikkeld heeft.
Natuurlijk heb ik, als ik hier van onderwijs spreek, op 't middelbare 't oog. Immers, 't onderwerp in dit boek behandeld, behoort op de middelbare school te huis, en bovendien zal een enkele blik in 't boek voldoende zijn om de overtuiging te geven, dat het geschreven is voor zulken, die op zekere hoogte van ontwikkeling staan. Ik veroorloof mij echter ten slotte nog eene opmerking.
Ook op vele lagere scholen - en ik bedoel hier volstrekt geen dorps-scholen of stedelijke scholen voor den lageren stand, maar uitsluitend burgerscholen voor de hoogere standen, en dan nog wel bepaald alleen de hoogste klasse dier scholen; - op zulke scholen dan zou 't inderdaad wenschelijk zijn, dat, in de hoogste klasse, reeds eenig aanvankelijk onderrigt gegeven wierd in de kennis onzer staatsinrigting en de geschiedenis der ontwikkeling van 't constitutionele leven. Daartoe zou een zeer eenvoudig en beknopt handboekje gevorderd worden. En ik waag het, dit denkbeeld den heer Lenting ter overweging aan te bevelen, in de hoop, dat het hem moge aanlagchen; want het zou minder wenschelijk zijn, zoo 't aan anderen overgelaten werd, om uit zijn boek uittreksels te maken.
J. ter Gouw.
|
|