De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 543]
| |
Mengelwerk.De maagd van Orléans.
| |
[pagina 544]
| |
Wel had telkens de niet gestorven volksgeest de velden, met Fransch bloed doortrokken, herschapen in Fransch land. Zelfs was er in 1413, toen Hendrik V den Engelschen troon beklom, betrekkelijk weinig van de vroegere veroveringen op Frankrijk overgebleven. Maar de moedige vorst kwam in eigen persoon over het Kanaal, op een tijdstip, dat in Frankrijk zelf bloedige burgeroorlogen en jaren-lange gruweltooneelen hem den weg tot overwinning hadden gebaand. Gedurende de schijnregeering van den rampzaligen, half waanzinnigen Karel VI (1380-1422) hadden de partijen der Armagnacs en Bourgondiërs zooveel en zoo ongelooflijke ellende aangericht, dat het woord wel verklaarbaar is, door Engelands vorst bij zijne landing den Pauselijken legaat, die op vrede aandrong, toegesproken. ‘Alles’, zeide hij, ‘wat een rijk in andere handen overlevert, is hier aanwezig. 't Is Gods wil, dat die handen de mijne zijn.’ Het gebeurde. Op de brug te Montereau werd de met bloed bemorste teerling geworpen (1419). Dáár zou de eindelijke verzoening plaats grijpen van 's konings éénig overgebleven zoon, den lateren Karel VII, het hoofd der Armagnacs, met Johan, hertog van Bourgondië, het hoofd der andere partij. Maar pas staan zij met enkele volgelingen binnen de afgepaalde ruimte, of de moordbijl treft den hertog en de zijnen. Even verraderlijk had hij zelf vóór twaalf jaren, in middernachtelijk uur, op de straten van Parijs den hertog van Orléans laten vermoorden. En was die moord het sein geweest der vele gevolgde gruwelen, de hand die hem trof, onderschreef den ondergang van Frankrijk. Want een half jaar later (Mei 1520) werd door Frankrijks vorstin Izabella, misdadige, boeleerende, ontaarde echtgenoot en moeder, en door Filips van Bourgondië, zoon des vermoord en Johans, het verdrag geteekend, waarbij de kroonprins van het recht op den Franschen troon vervallen verklaard en gebannen, en aan Engelands vorst, zoolang de waanzinnige koning leefde, het regentschap, met diens dood de regeering over Frankrijk opgedragen werd. Parijs, woedend over de vermoording des hertogs, haalde Hendrik met jubelzangen in. Nu Frankrijk het geen schande meer achtte, om te buigen onder Engelands juk, scheen alles afgedaan. Want, mocht ook de moedige Hendrik reeds twee jaren daarna sterven en dientengevolge, toen een kind van negen maanden zijn opvolger heette, de twist tusschen de hertogen van Betfort en Glocester, en Filips van Bourgondië de krachtige voortzetting des oorlogs belemmeren; scheen ook een oogenblik voor Frankrijk krachtiger hulp uit Italië en Schotland te zullen komen, - wat baatte het? De pogingen der betergezinde en dappere ridders werden door de weekelijke genotzucht des troonopvolgers, sinds zijns vaders dood koning in naam, verlamd, en leden schipbreuk op het gemis van een alles beheerschend legerhoofd. De nederlagen der Franschen in 1422 en '24 bij Crevant en Verneuil waren slechts de voorboden van den slag, die zou geslagen worden door de inneming van Orléans. | |
[pagina 545]
| |
Want Orléans was de sleutel, om achter de Loire door te dringen en aan Karel het laatste land te ontnemen. 't Is Februari 1529. De aanvraag der benarde vesting om hulp isl door den koning niet beantwoord. Niet uit algeheele machteloosheid! Maar ook nu zelfs waakt de wellustige vorst uit zijne hoffeesten niet op tot de rechte veêrkracht. Op den eenen tijd gebeurt het, dat hij aan een' zijner dapperen, als hij dezen te nauwernood aanhoort bij de schildering van den dringenden nood, het woord ontperst: ‘Nooit verloor een koning zoo kalm zijn rijk.’ In andere oogenblikken verliest hij zoozeer alle vertrouwen op zich zelf en eigen zaak, dat de twijfel hem aangrijpt, of hij wel een wettige zoon en dus rechtens troonsopvolger is. Dan is 't alleen zijne edele gemalin, of zijn bekoorlijke bijzit, Agnès Sorel, die van de vlucht naar Provence of Schotland, van het voor goed opgeven van troon en kroon hem weêrhoudt. Te vergeefs. Den 12den Februari zijn de Franschen bij een woesten aanva op een Engelsch transport geslagen. Aan één draad hangt het behoud van Orléans en Frankrijks toekomst. Maar - Orléans bekomt hulp; Orléans is den 8sten Mei ontzet; Engelschen en Bourgondiërs vlieden. En den 17den Juli wordt Karel, meer voortgestuwd dan zelf heengedrongen door het van vijanden wemelende land, te Rheims in de Kathedraal gekroond. Van toen af is de overwinning aan Frankrijks zijde, in 1452 Calais de éénige plaats nog in Engelsche handen. Vanwaar die ommekeer? Vanwaar in Engelands moedigen die schrik, in Frankrijks bezwijkenden die bezieling? Wij zullen het weten. In de ruime halle van het kasteel te Chinon, in de Touraine, zuidwestelijk van Orléans, vinden wij den moedeloozen maar altijd lichtzinnigen koning met meer dan driehonderd ridders en hovelingen bijeen: aller gelaat, dat der vrouwen het meest, is gespannen van verwachting. Verschijnen zal daar die zich van God gezonden noemt, om Orléans te ontzetten, Karel ter krooning naar Rheims te voeren en Frankrijk te zuiveren van Engelsch gebroed. Daar is zij. Want, schoon van nu af steeds in ridderkleeding, gelijk zij pas even het harnas heeft ontgespt, dat zij op haren tocht herwaarts geen oogenblik aflegde, nu staat zij daar in het landelijk gewaad harer sekse: de zeventienjarige Johanna, dochter uit eenvoudige dorpersfamilie, ver van hier. Van God en de Heiligen beweert zij tot Frankrijks redding geroepen te zijn, en - zij heeft het gered. Wie zij is? Ginds, in het noord-oostelijk gedeelte van het tegenwoordige, op de grenzen van het toenmalige Frankrijk en Lotharingen, dicht bij den oorsprong der Maas, in het dorpje Domremy, werd omstreeks 1412 in eene eenvoudige landbouwersfamilie, d' Arc genaamd, een meisje geboren, dat bij het eerste opgroeien door niets bijzonders de aandacht trok. Onderwijs ontving zij niet, dan van hare moeder, in 't Ave Maria, het Credo en eenige legenden van Heiligen. Maar vroom | |
[pagina 546]
| |
was zij en meêlijdend van hart, onder de spelen harer genooten soms afgetrokken. De mis woonde zij met innige aandacht bij, en lag uren ang geknield voor de heiligen-beelden. Den koster gaf zij eens eenig geld, om toch ter rechter tijd de klok te luiden. De vogelkens spijsde zij van haar kruimels, en deed ten koste van eigen kleeren en nachtleger, den armen wel. Geheel haar dorp trok ijverig partij voor de Armagnacs en het inheemsche vorstenhuis. Een- en andermaal had ook de familie d' Arc uit de handen der Bourgondiërs de ongenade des oorlogs ondervonden. Of het een gevolg zij geweest van een der jeugdige Johanna ontvallen woord, dan omgekeerd op haar onwillekeurig heeft ingewerkt, is niet zeker, maar wél, dat haar vader eens droomde, dat zijne dochter Domremy met krijgsvolk verliet. Een vooruitzicht, dat den man alles behalve aanstond! Waarom de zestienjarige dan ook niet aan hem, zelfs niet aan hare moeder, maar haren oom Laxart, in 't naburige Bury-le-Petit, het geheim, sedert twee jaren voor zich zelve bewaard, ontdekt. Eerst is de aartsengel Michaël, toen en verscheiden malen, zijn haar de heilige Margaretha en Catharina verschenen met de aankondiging, dat zij koning en vaderland redden zal. Vergeefsch haar beroep op jonkheid, onbedrevenheid, onaanzienlijkheid: de Heiligen hebben bemoedigend aangehouden en haar naar het nabijgelegen Vaucouleurs verwezen, van waar een koninklijk hoofdman haar naar den koning zal brengen. Johanna's vast geloof en besliste zekerheid omtrent hare roeping wint Laxart; hij geleidt haar tot Beaudricour, bevelhebber van genoemde plaats. Een schilder waardig ware de ontmoeting tusschen de zeventienjarige boerendochter, wie de geestdrift voor hare roeping uit de oogen straalt, en den barschen ridder, die, den spotlach der minachting om de lippen, haar met grove woorden terugwijst. Al te vreemd, al te dwaas, klinkt hem de vraag, om haar naar den koning, neen! naar den kroonprins (dauphin) te geleiden. Want koning is Karel haar niet, vóórdat hij te Rheims zal gekroond zijn. ‘Maar’, zegt zij, ‘haar Heer heeft haar verzekerd, dat hem vóór het midden der Vasten hulp toekomen en zijne krooning binnen kort plaats vinden zal. Gode, als koning des hemels, behoort ook Frankrijk; maar zijn wil is het, dat den Kroonprins toe te vertrouwen. Koning zal hij zijn, zij hem geleiden.’ Beaudricour's weigering doet haar niet wankelen. ‘Wel zat zij liever bij het spinnewiel harer moeder. Doch zij moet gaan, en zal gaan, al zou zij op dien tocht hare voeten tot boven de enkels afslijten!’ In 't eind is zelfs de ongeloovige edelman niet bestand tegen den indruk, dien hare vurige geestdrift en vaste overtuiging in telkens wijderen kring maakt. Drie ridders bieden zich aan. Met dezen en nog twee ruiters aanvaardt zij den 13den Februari den elfdaagschen tocht, door verwoeste streken, vijandelijke posten, moerassige landen. Geharnast en te paard, nimmer van kleeding verwisselend, gunt zij zich alleen de hoogst noodige rust, en dan nog vaak onder den blooten | |
[pagina 547]
| |
hemel. Slechts eene enkele maal wijkt zij ter zijde af, om mis en biecht. Toen Chinon is bereikt, komt de onwillekeurige eerbied harer geleiders de vooruitgesnelde mare versterken, dat eene maagd is verschenen, van den hemel gezonden, om Frankrijk te redden. Johanna zal door den vorst worden ontvangen (27 Februari). Want de partij, die dit wilde, heeft de overhand verkregen hoven hen, die hare verschijning aan het hof afkeurden. Intusschen, het zal eene proefneming zijn. 't Zal moeten blijken, of zij den koning onderkent, die zich schuil houdt. Maar als verscheidenen zich voor hem uitgeven, treedt zij zonder aarzeling op den rechte toe. ‘Bij God!’ roept zij, ‘gij zijt het en geen ander. Edele Dauphin! mijn naam is Jeanne la Pucelle, de Koning des hemels heeft mij u ter hulpe gezonden, indien gij mij krijgsvolk geeft. Door Gods genade en met wapengeweld zal ik het beleg van Orléans doen opbreken, en u, trots uwe vijanden, naar Rheims geleiden. Van mijnen Heer, des hemels en Frankrijks Koning, zult gij de plaatsbekleeder zijn. Hij heeft meêlijden met u en met uw volk. De heilige Lodewijk en Charlemagne liggen biddende voor u bij zijnen troon.’ De koning is in tweestrijd. Straks met haar ter zijde gegaan, is het hem aan te zien, dat zich die tweestrijd in haar voordeel beslist. Een woord haars monds is hem het onweêrsprekelijk teeken harer goddelijke zending. Welk woord het was, heeft zij later geweigerd te zeggen. Maar (de koning verhaalde het jaren daarna) het was de betuiging van Johanna: ‘Ik verzeker u, dat gij de wettige erfgenaam van Frankrijks troon zijt, en dat ik ben gezonden om u naar Rheims te voeren.’ Dit woord scheen hem een rechtstreeksch, goddelijk antwoord op een gebed, dat hij voor eenige dagen in het diepst van den nacht, in den angst zijner ziele naast zijne legerstede knielende, had gebeden, en waarvan zij door goddelijke ingeving moest kennis dragen. ‘De moeder Gods,’ zoo had hij gesmeekt, ‘mocht bij haren Zoon tusschentreden, om, indien hij werkelijk de wettige zoon zijns vaders was, hem tot de verkrijging des troons, indien niet, tot de vlucht naar Spanje of Schotland te helpen.’ Onweêrstaanbaar was de indruk, door hare vroomheid en geestdrift, haar' naïeven eenvoud en mannelijke vaardigheid in het hanteeren van teugel en lans gemaakt; te meer, toen de uitspraak der hofmatronen luidde, dat zij voor den Booze ontoegankelijk was, en de hooggeleerde doctoren en geestelijken, te Poitiers in rade verzameld, haar den koning aanhevalen. Na een langwijlig en afmattend onderzoek naar hare rechtzinnigheid en vroeger leven, verklaarden dezen, dat de weigering harer hulp een wederstand tegen den Heiligen Geest zou kunnen zijn. Dáár, op die geestelijke pijnbank, gaf zij, altoos in ridderkleederen gedost, in menig antwoord blijk van geestige gevatheid en onwankelbaar geloof. ‘Ik ken’, zegt zij, ‘geen A voor een B; maar van God weet ik mij gezonden.’ Als na het verhaal van de verschijningen harer Heiligen een hooggeleerde tegenwerpt, dat zoo iets ongehoord is en nergens te | |
[pagina 548]
| |
lezen staat, antwoordt zij: ‘In de boeken mijns Gods staat meer te lezen, dan in de uwe.’ Een' monnik met een' leelijken Franschen tongval, die naar de taal waarin hare Heiligen spreken, vraagt, zegt zij: ‘In eene betere, dan de uwe!’ En het aandringen op een teeken voor hare zending, benevens de laffe bedenking, dat ‘God immers ook zonder krijgsmacht zou kunnen helpen’ wijst zij af met het ongeduldig, verheven woord: ‘Bij God! niet naar Poitiers ben ik gekomen, om teekenen te doen. Voert mij naar Orléans; zijne ontzetting zal het teeken zijn. De krijgers zullen strijden, God de overwinning geven.’ De krijgers - strijden, God de overwinning - geven, beide is geschied. Reeds zes maanden is Orléans door de bloem der Engelschen en Bourgondiërs, onder aanvoering van uitnemende hoofden belegerd. Bijna van alle kanten, ter rechter- en ter linkerzijde der Loire, is het ingesloten door wèl versterkte torens of burgten, enkele zóó dicht bij de stad, dat men elkaâr met schimpwoorden en bebriefde pijlen bereikt. Zullen bezetting en bevolking, tot hiertoe onder voorgang van ridders als Dunois en Lahire niet bezweken, ten laatste bij het uitblijven van versterking en leeftocht, tot bezwijken worden gedwongen? Behalve het doodend lood des vijands, grimt de hongersnood hun aan. Maar daar tintelen weder moed en geestdrift op het gelaat dier juichende scharen langs Orléans' straten. Naar het woord van een ooggetuige is het, als was God zelf in hun midden gedaald. Als ware Orléans reeds bevrijd, zoo ruischt het Te-Deum des danks door de rijen, opeengedrongen in kerk en kerkportaal. Zij, die daar ook knielt, dicht bij het hoogaltaar, zij is het, wier verschijnen alleen reeds deze geestdrift der hoop heeft gewerkt. Want zij kwam, Johanna. Op een wit ros, vergeefs weêrbarstig tegen deze vrouwenhand, het stalen kleed om maagdelijken boezem en lendenen, het kastanjebruin haar, maar even bedekt, neêrgolvende op den sneeuwwitten hals, aan hare zijde het oude, haar heilige zwaard, dat zij zelve van achter het altaar te Fierbois te voorschijn bracht, het bleek, niet wild, veeleer aantrekkelijk zacht gelaat stralend van moed, zoo deed zij haren intocht. Hoe schittert haar groot oog, als zij het opslaat naar de wapperende banier, die, op aanwijzing harer Heiligen vervaardigd, wonderen zal verrichten: een wit linnen veld met zijden franje omzoomd, en daarop Jezus, den wereldbol in de eene, en met de andere hand de lelie zegenend, Frankrijks koningslelie, hem aangeboden door een der twee aanbiddende engelen. Meer dan de leeftocht, dien zij binnenvoerde, en het uitzicht op versterking, dat hare komst gaf, werkten hare persoonlijkheid en de omstandigheden, waaronder zij van gene zijde der Loire was overgestoken. Wat toch was gebeurd? Te Blois, naast beroemde Fransche aanvoerders, opgetreden aan het hoofd van drie, vier duizend op haar aanhouden saamgebrachte soldaten, had zij van stonde aan, immers voor dezen tocht, deze woeste Armagnacs getemd. Priesters gaan als in bedevaart vooruit, biecht en mis worden onderhouden, lichte- | |
[pagina 549]
| |
kooi en vloekwoorden geweerd. Maar misleid door de anders oordeelende legerhoofden, bemerkt zij pas dicht bij Orléans, dat men tegen haren raad den linker-, in de plaats van den rechteroever der Loire is gevolgd. Nu blijkt, dat de troepen te dezer plaatse de rivier, die hen van de stad gescheiden houdt, niet kunnen overtrekken. Zij moeten terug naar Blois, en Johanna wil eerst mede. Maar zij geeft toe, en zal met zeer enkelen, op haar toegezonden vaartuigen, de stad te gemoet zeilen. Wel is de wind tegen, nogtans gaat men scheep, op hare verzekering, dat hij keeren zal. 't Gebeurt, en ongemoeid door de Engelschen, die het vaartuig hadden kunnen beschieten, komt zij binnen de veste. Was dit ongemoeid laten misschien reeds onder den indruk van den naïef welsprekenden brief, waarbij zij voor eenige dagen den Engelschen, ‘in naam van Jezus-Maria!’ al de sleutels der Fransche steden had afgevorderd? Immers schuilde al spoedig achter der Engelschen schimpende antwoorden een geheim voorgevoel van naderende nederlaag. Den 29sten April geschiedde deze intocht; den 8sten Mei, dag nog jaarlijks te Orléans gevierd, stonden inwoners en bezetting met Johanna, het diepst van allen in dank zich buigende voor God en de Heiligen, rondom het altaar, niet in de kathedraal, maar opgericht in het open veld tusschen de verlaten sterkten des vijands, met het gezicht op zijne vluchtende achterhoede. Van den 4den tot den 8sten Mei was het driemalen de riddermaagd geweest, die met haar voorbeeld en geestdrift de Fransche wapenen tot overwinning leidde. De eerste maal (4 Mei) nadat den vorigen dag de versterkingstroepen ongedeerd zijn binnengekomen, heeft zij, na ernstige vermaning aan Dunois en Anjoú, om buiten haar weten geen uitval te doen, zich te slapen gelegd. Een der ridders, haar door den koning toegevoegd, is in de nabijheid. Ook hij sluimert in. Zorgeloos zit haar schildknaap, Louis de Contes, voor de deur. Plotselijk rijst zij van haar leger. ‘Ik moet’, roept zij, ‘den Engelschen tegen!’ en naar buiten gevlogen, dondert zij den schildknaap in de ooren: ‘Ondeugende jongen! waarom mij niet gezegd, dat er Fransch bloed wordt vergoten? Bij God! mijn paard.’ In der ijl opgestegen, de banier, uit het venster haar toegereikt, in de hand, rent zij naar de eerste de beste poort; stuit op naar binnen vluchtende Franschen, wier uitval tegen de burgt St. Loup is mislukt; siddert bij het eerste zien van bloed, maar doet door woord en voorbeeld den moed herleven, keeren wie vlugt, de sterkte veroveren, waarvan de bezetting voor een deel gevangen wordt gemaakt, voor een ander tegen Johanna's wil over de kling gejaagd. Een oogenblik later ligt zij op de knieën naast een stervenden vijand, het hoofd hem steunend bij zijne laatste biecht. Ernstiger was de tweede kamp. Het gold de sterkten aan gene zijde der Loire. In vaartuigen en over eene in der haast opgeslagen schipbrug komen de aanvallers tot bij de eerste, St. Jean-le-Blanc, door de | |
[pagina 550]
| |
Engelschen zonder weêrstand verlaten, maar die zich terugtrekken in het veel sterkere bolwerk rondom de verwoeste Augustijner-kerk. Dunois en Lahire aarzelen, om aan te vallen; Johanna drijft hare meening door en voert zelve de troepen aan. Reeds vertoont zich haar standaard bij den rand der gracht. Vergeefs! eene paniek grijpt de Franschen aan; alles vlucht naar de schipbrug, naar het eiland in het midden des strooms. Ook Johanna wordt medegesleept. Maar ras herstelt zij zich, werpt zich in een boot, Lahire haar na: de paarden bij de teugels zwemmen er naast. Gesmoord wordt de sarrende spot der Engelschen door de kreten der weêrgekeerde Franschen. Het oog op Johanna en hare banier strijden zij, totdat de opstijgende vlammen der veroverde sterkte aan Orléans bij het luiden der vesperklok verkondigen, dat op nieuw een woord van Johanna's Heiligen is vervuld. De derde, beslissende strijd had plaats den 7den Mei. Een vrij hevig verschil ging vooraf tusschen Johanna en de bevelhebbers. Zoo onbezonnen achtten dezen een' aanval op het Torenslot (les Tourelles), dat zij den wachthebbenden officier verboden, de stadspoort te openen en troepen door te laten. Maar Johanna had hun laten zeggen: ‘Gij zijt in uwen raad geweest, ik in den raad mijns Gods.’ Haren biechtvader Pasquerel beveelt zij, haar 's morgens vroeg te wekken en steeds in de nabijheid te blijven. ‘Want zij heeft een groot werk te doen en zal worden gewond.’ De morgen breekt aan: aan het hoofd van burgers en krijgers verkrijgt zij, half met geweld, de opening der poort. Onweêrstaanbaar voert zij allen, ook de ridders, die van andere meening waren, met zich mede. Twee-, drie-, viermalen wordt storm geloopen. Johanna's banier brengt telkens weder de wijkenden voor pijl en lood, vooruit. Hare hand plant de eerste stormladder, maar, den voet reeds vooruitgezet tot beklimming, treft een pijl haar den hals. In eene schuur ter zijde gebracht, weent zij van smart en vrees voor het uittrekken des pijls, maar weigert een bezwering der wonde als tegen den wil haars Gods: dan liever sterven! Spoedig vat zij weder moed (hare Heiligen hebben haar toegesproken) en trekt zelve het moordtuig uit de wonde. ‘Geen bloed, maar roem’, zegt zij. Intusschen willen Dunois en Lahire den terugtocht. Maar zij, nadat zij verbonden is, gebiecht en een' tijd op de knieën liggende gebeden heeft, laat, terwijl de troepen eenige rust en verversching nemen, haar banier in het gezicht des legers plaatsen. ‘Als zij uitwaait naar den vijand heen! dat is het teeken!’ 't Vertoont zich. ‘Vooruit!’ roept zij, ‘de sterkte is ons!’ In Orléans liggen vrouwen en kinderen biddend voor de altaren. Eene nieuwe versterking rukt uit. Bij het weêrverschijnen der riddermaagd onder de aanvallers, is het den Engelschen strijders als gaat de krijgshafte Michaël haar vooruit. Zij vluchten. ‘Geef u over!’ roept Johanna den woesten Glacidas toe, ‘aan den Koning des hemels! Gij hebt mij gescholden; mij deert het heil uwer ziel!’ Doch reeds stort de ophaalbrug in; allen, ridders en voetknechten, ook Glacidas | |
[pagina 551]
| |
vinden een' ellendigen dood. Johanna, in 't midden des strijds vrouw gebleven, weent. Doch Orléans is gered: den volgenden morgen is het beleg opgebroken. De mis in het open veld vóór het bevrijde Orléans is het tweede schitterend oogenblik in Johanna's leven, de morgen van den 17den Juli het derde. Op dien dag werd Karel te Rheims gekroond. Wat ging er om in hare ziel, toen zij dáár, in de verheven Kathedraal, de zegevierende banier in handen, verwezenlijkt zag, wat hare Heiligen bij de kerk te Domremy hadden beloofd; toen bij het walmen van 't wierookvat en onder het ruischen der Te-deums, bij het geschetter der trompetten, de bisschop voor het hoogaltaar op Karels hoofd de gewijde zalfolie uitstortte uit de heilige kruik, eens door eene duif van den hemel gebracht? Zij knielt voor Karel, nu eerst haar koning! omvat zijne knieën, en snikt: ‘Eedle koning! volbracht is Gods raad, die wilde, dat ik Orléans bevrijdde, en naar Rheims u voerde, ten bewijze, dat gij de wettige vorst zijt, en Frankrijk u behoort.’ In waarheid, Johanna's Heiligen hadden voor Frankrijks redding en de bezieling des volks, van deze krooning al het gewicht beter en juister doorzien, dan Karel zelf en vele zijner legerhoofden, die na Orléans' ontzet, den tocht naar Rheims, midden door het van vijanden wemelende land, onraadzaam, schier onmogelijk achtten. Maar Johanna, van Orléans naar den koning gespoed, overladen maar niet bedorven door tal van eerbewijzen, had doorgedreven, dat het leger zich in beweging zette, schoon Karel slechts schoorvoetend op een afstand volgde. En vesting na vesting opent de poorten, de eene met storm genomen, de andere vrijwillig wijkend voor de macht, waarmeê, naar der Franschen oordeel, de hemel, naar dat der Engelschen, de hel Johanna heeft toegerust. Enkele proeven! Jargeau, door den dapperen Suffolk verdedigd, wordt belegerd. Reeds spreekt men bij de belegeraars, op 't gerucht van Engelsche hulp in aantocht, van aftrekken. Johanna beveelt, na een beschieting van een etmaal, storm. Vooraan, op de gevaarlijkste punten, treft haar bij het aanleggen van een stormladder, een steen: hij springt in stukken op haar' helm. ‘Vooruit! mijne vrienden! God heeft den Engelschman geoordeeld!’ Jargeau bezwijkt, Suffolk zelf geeft zich op de Loirebrug gevangen. - Bij Patay rukt eene versche Engelsche legermacht op de Franschen aan, onder Talbot. Hoe lang was het geleden, dat de laatsten tegen genen in het open veld hadden stand gehouden? ‘Hebt ge sporen?’ vraagt zij den hertog d'Alençon. ‘Denkt ge aan vluchten?’ is het wederwoord. ‘Neen! maar gij zult ze bij het najagen des vijands behoeven.’ En zoo groot is de neêrlaag der Engelschen, zoo jammerlijk hunne verstrooiing, dat de geschiedenis nog spreekt van ‘de wilde jacht van Patay.’ - De koning heeft zich bij het leger gevoegd. Het staat voor Troyes. Gebrek aan geld en levensmiddelen dreigt. De krijgsraad neigt om 't op te geven. Daar treedt de ver- | |
[pagina 552]
| |
trouwde der Heiligen binnen, belooft de overwinning binnen twee dagen en maakt aanstalten ter bestorming, die het geoefend oog eens in den krijg vergrijsden eer zouden aandoen. Maar de bestorming is onnoodig. De bezetting vraagt en verkrijgt vrijen aftocht, en de burgerij erkent Karel. Is het wonder, dat, wáár zij komt en vooral te Rheims, aller oogen haar zoeken, oude krijgers hare banier kussen, woeste ridders met schuwen eerbied haar uit den weg gaan? wonder dat moeders hare kinderen brengen, om die gezegend te zien door de riddermaagd, die, voor den vijand vreeselijk in den strijd, de vrouwelijke zachtmoedigheid altijd terugvindt, vroom blijft, nederig en zedig in het ruwe legerkamp, dicht bij het wulpsche hof? Intusschen, wat hare Heiligen niet opdragen of bevelen, wijst zij af. Op de vraag naar de plaats haars stervens antwoordt zij: ‘Waar het Gode behaagt. Van plaats en tijd weet ik niet.’ En de rozenkransen en altaarkaarsen, haar voorgehouden om die met hare vingeren te wijden, weert zij af, schertsend: ‘Doet het zelf; 't zal evenveel kracht hebben.’ Zoo trekt zij den 16den Juli, vijf maanden nadat zij Vaucouleurs verliet, met Karel en het leger Rheims binnen, Engelschen en Bourgondiërs de andere poort uit. En aan den avond des volgenden dags is voor het Fransche, middeleeuwsche volksgevoel Karel VII de gezalfde des Heeren, de verkorene Gods, wien aan te hangen, te eeren, te verdedigen diere godsdienstplicht, wien te weêrstaan heiligschennis wordt gerekend. Op die hoogte had hem, als in weerwil van hem zelf, de maagd van Orléans geplaatst. Rondom hem, maar door haar herleefde Frankrijk. En zij zelve? Van den krooningsdag af begint, onmerkbaar eerst, het aandoenlijk einde van hare iets meer dan tweejarige loopbaan. Reeds vóór den intocht trok een bang voorgevoel als eene duistere wolk over hare ziel, toen zij een' harer dorpsgenooten verzekerde, ‘niets te vreezen, dan alleen verraad.’ Zoover een oog als het hare zulke dingen zien kan, mag zij bemerkt hebben, dat wangunst en ondankbaarheid, waardige gasten aan een bedorven hof, in het geheim aan haren naam begonnen te knagen, en loerden op de gelegenheid, om haren invloed te fnuiken. Straks vertoonde zich bij haar zelf' eene wankeling tusschen de stemmen harer Heiligen, en den wensch of 't voorgevoel, dat hare roeping vervuld was: ‘de weifeling omtrent de toekomst, die helden en genieën soms overkomt op het tijdpunt, dat het eerste gedeelte van hun werk, stijgen en zegevieren, eindigt, het tweede, dalen en martelaarschap, begint’ (Lamartine). Want terwijl hare Heiligen haar de bevrijding van een' in Engeland gevangen Franschen prins hadden opgedragen, was haar zelf', even na het vertrek uit Rheims, in wondere weêrspraak met de geestdrift voor de verovering van Parijs, zeker ook onder den indruk van het terugzien haars vaders, de wensch ontsnapt: ‘Mocht het Gode mijnen Schepper behagen, mij nu naar vader en moeder te laten weêrkeeren, naar kudde en spinnewiel!’ | |
[pagina 553]
| |
Doch Domremy en het ouderlijke dak hebben haar niet weêrgezien. Een ander lot was haar beschoren, onmenschelijk, hartverscheurend, wreed: een ondergang, die, om welke reden dan ook, door Schiller niet is opgenomen in zijn bekend drama, maar toch tragisch bij uitnemendheid. Of wat is tragisch, indien niet de figuur der negentienjarige, die in de kracht van een onwankelbaar geloof aan hare Heiligen, koning en vaderland redt, onder ijzeren pantser het maagdelijk hart rein en vroom houdt, en daarna - gevangen, van hand tot hand verkocht, ingekerkerd, door vijandshaat mishandeld, door geestelijke rechtbank gemarteld, onder inblazing der Engelschen, door Franschen mond als bezetene, als kettersche veroordeeld, met den vuurdood gestraft wordt! Dit droeve treurspel begon bij Compiègne, den 23sten Mei 1430. Onmiddellijk na de krooning te Rheims had Johanna er op aangedrongen, om Parijs aan de Engelschen te ontweldigen. Maar de koning en velen zijner raadslieden, tot geen rassche handelingen geneigd, willen eerst andere plaatsen en Normandië bezetten, en den afloop afwachten der met den hertog van Bourgondië aangeknoopte vredesonderhandelingen. Toch bevindt zich Johanna met den eenstemmig denkenden d'Alençon, tegen het einde van Augustus, te St. Denis bij Parijs, aan het hoofd van een gedeelte des legers. Men haalt den koning over, om ook derwaarts te komen. Men doet een aanval op Parijs: Johanna weder vooraan; zoo zelfs dat zij, schoon door vijandelijk schot getroffen, koelbloedig de diepte der gracht peilt met hare lans. Zij wil den storm; maar 't is te laat op den dag. d'Alençon voert haar tegen wil en dank terug. Terwijl men den volgenden morgen, op haar aansporen, tot nieuwen aanval zich bereidt, komt een verbod des konings, en maakt deze, door het afbreken van zekere brug, ook den aanval van eene andere zijde onmogelijk. 't Is meer dan vermoeden, dat wangunst en hofkuiperij van deze mislukking hebben gebruik gemaakt, om Johanna's invloed tegen te werken. In hare ziel begint het te nevelen: hare Heiligen hadden haar (naar later getuigenis voor hare rechters) den aanval niet bevolen, toch verzekerde zij aan d'Alençon, dat Parijs zou worden ingenomen. Nu wordt zij, geheel tegen hare inborst, gedwongen om den koning, die zonder doel her- en derwaarts trekt, te volgen, en moet zij, als haar bij wijlen het deelnemen aan eenigen krijgstocht wordt toegestaan, dien geheel of gedeeltelijk zien mislukken, door gebrekkige ondersteuning. Daaronder was het een schrale troost, zich met paarden, rijke wapenrusting, verheffing tot den adelstand begiftigd te zien. In verdubbelde gebeden, rijke aalmoezen en hulpverleening aan armen en ongelukkigen smoort zij haar leed. De brief intusschen, door haar omstreeks dezen tijd in de pen gegeven, tegen de Hussiten, die zij als ketters, Joden, Saracenen brandmerkt, levert het bewijs, dat de heldin van Orléans, bij de koude aanraking harer warme geestdrift met hofkabaal, slapheid en traagheid, bij wijlen het gezicht verloren heeft op hare ééne, groote roeping en bestemming. | |
[pagina 554]
| |
Hier ligt hare fout, - indien hier van eene fout kan sprake zijn, - dat zij, toen ze hare roeping reeds vervuld en achter zich had, toch voortging. Te Orléans en te Rheims maakt haar optreden een indruk van verhevenheid en trekt ons aan; niet alzoo de onnoodig geworden deelneming aan allerlei gevechten in de volgende maanden. Hare ure was geslagen: haar op nieuw uitgesproken voorgevoel van verraad en dood stond vervuld te worden. Van twee kanten is Compiègne door Bourgondiërs en Engelschen belegerd. Het gelukt aan haar moed en beleid, in eigen persoon eene versterking van vierhonderd man, midden door den vijand heen, in de stad te brengen. Nog denzelfden dag doet zij met zeshonderd ruiters een' uitval, strijdt met een' moed, die van geen wijken weet, ook toen hare medestanders in haast terugtrekken. Vergeefs haar toegeroepen om meê te gaan: de valpoort sluit zich; eene wijl nog den strijd volgehouden, en zij wordt van het paard gerukt, en geeft zich over aan zekeren Wandomme. Door dezen aan zijnen heer Johan van Luxemburg overgeleverd, wordt zij eerst vier maanden te Beaulieu, toen te Beaurevoir, gevangen gehouden. Groot is de vreugde over die vangst, bij Engelschen en Bourgondiërs en aan Engeland verkochte Franschen: in Parijs worden feestvuren ontstoken. Maar er volgt, wat Johanna in haren kerker vreest, en haar ‘een' naar vrijheid hakenden vogel gelijk, die zijn kopje tegen de tralies aan 't bloeden stoot’ (Hase), zich van den gevangentoren doet neêrstorten. Op aanhouden der Parijsche Universiteit, die ‘de uitlevering der vrouw, genaamd la Pucelle, aan de rechtbank der Kerk vordert’, en daartoe opgeeischt in naam van Engelands koning, verkoopt de heer van Luxemburg haar voor eene groote som aan de Engelschen, die alrede haken naar het bloed hunner van den Booze bezetene overwinnares. In December 1430 is zij te Rouaan, waar haar, uit Engelsche handen, maar op een met kerkelijk gezag bekleed en door Fransche priesters uitgesproken vonnis, de vuurdood wacht. Het rechtsgeding, of liever de voorbereiding van den gerechtelijken moord der maagd van Orléans, is eene zwarte bladzijde der geschiedenis. 't Is reeds eene zielsmarteling, om de zoogenaamde verhooren, al is het bij verkorting, te doorlezen. Hoeveel men toch schrijve op rekening der voor ons gevoel ruwe rechtspleging der middeleeuwen, te kennelijk toch werken hier samen drijfveeren en hartstochten, die door alle tijden heen gebrandmerkt zijn: de vergeetachtigheid der ondankbaarheid, de wraakzucht der verbeten woede over geleden nederlaag, de niets ontziende priesterhaat, door vrees en geld verkregen rechtsverdraaiing. Toch is de genius der menschelijkheid niet voor goed weggevlucht: door de donkere wolken breekt hier en ginds een lichtstraal heen van ontwakende gewetens en niet te smoren meêdoogen. En de mishandelde zelve, al is zij ten laatste zwak door uitputting, spreekt vele woorden, die als zilveren sterren aan nachtelijken hemel schitteren. | |
[pagina 555]
| |
Het blijkt niet, dat de geredde Karel, door haar voor 't gerecht steeds haar koning genoemd, eene enkele poging heeft gedaan om haar los te koopen. Vergat hij het in de armen zijner bekoorlijke Agnès? en zorgde de jaloerschheid van zijn hof op de boerendochter van Domremy, dat hij het bleef vergeten? Doch het zou haar weinig hebben gebaat, daar de Engelschen haar niet als krijgsgevangene beschouwd, maar als eene door de Kerk om bijgeloof, duivelskunsten en ketterij veroordeelde, op den smadelijken brandstapel gedood, en de lichtkroon harer goddelijke zending voor goed in hare asch gedoofd wilden hebben. Want sterven moest zij. Daarom wordt zij - niet te Parijs, maar te Rouaan, waar geen gevaar van Fransch-nationalen invloed dreigt - wel aan eene geestelijke rechtbank overgeleverd, doch onder voorwaarde, dat zij, kerkelijk onschuldig bevonden, niet losgelaten worde, maar den Engelschen teruggegeven. Eene bepaling, die vrij onnoodig was, daar zij nimmer in eene kloostercel, maar steeds in het kasteel gevangen zat; die ook niet in werking is behoeven te treden, daar zij den kerkelijken d.i. den vuurdood gestorven is. Ook met haar is het wreede middeleeuwsche huichelspel gespeeld, waarbij de Kerk, afkeerig van bloed, de veroordeelden aan den wereldlijken arm overgaf, verzekerd intusschen dat deze den mutsaard reeds ontstoken had. Pierre de Cauchon is de naam des mans, die zich met de leiding der zaak belastte. Uit Beauvais, waar hij priester was, om zijne Engelschgezindheid verdreven, hakende naar het aartsbisdom van Rouaan, matigde hij zich onder oogluiking der Engelschen, de rechten daarvan aan. Zijne mederechters waren op zijne hand, voor een klein deel uit fanatisme, voor een veel grooter, uit vrees voor Engelsche wraak, uit liefde voor Engelsch geld. Naïef getuigde een hunner, Gillaume Mouchon, in later tijd: ‘Nog eene maand na hare verbranding kon ik niet tot rust komen, en kocht daarom voor een deel van het bij haar proces verdiende geld een klein misboek, om voor hare ziel te bidden.’ - Voor Pierre de Cauchon zelf was geen middel te laag. Bedekking van alles, wat uit haar vroeger leven voor haar getuigde; aanneming voor bewezen feit van wat onbewezen of niet gebeurd bleek; verminking van de protocollen der verhooren; onderschuiving van eene vervalschte afzweringsformule, - dit niet alleen; maar den priester Loiseleur belas hij, om zich als biechtvader bij de gevangene in te dringen, om dan, deels uit diens mond, deels uit de achter een' muur afgeluisterde gesprekken gif te zamelen. Afschuwelijk is de taktiek, maanden lang volgehouden, om door eindelooze verhooren, afmattende herhalingen, fijn gesponnen strikvragen, spitsvondige bedenkingen, ruwe uitvallen, voorgewende weetgierigheid haar als het voortgejaagde wild uit te putten, en zoo te brengen, òf tot de verloochening van gansch haar verleden d.i. afval van hare Heiligen, bekentenis van een doortrapt bedrog, óf tot eene afgeperste onderwerping aan het oordeel der Kerk. In het eerste geval zonder | |
[pagina 556]
| |
bedenking des vuurdoods schuldig, zou ook in het laatste, het middel niet uitblijven, om haar naar den wil der Engelschen den brandstapel op te leiden. Het eerste mislukte, het laatste niet. Men begrijpe den stand der zaak. De donkere vlek op dit gansche rechtsgeding is niet de onderstelling der mogelijkheid van bedrog, ook niet van een' omgang met booze geesten. Die onderstelling lag even zeker in den geest des tijds, als die eener inwerking van hemelsche machten. Maar die donkere vlek - eene proeve van wat partijhaat vermag - is dit, dat, gezien van het eigen standpunt der rechters, geen enkel bewijs voor een bewusten of onbewusten omgang met ooze geesten, geen enkel bewijs voor opzettelijk of onwillekeurig bedrog geleverd werd. Geene smet op haar jeugdig leven in huis of daar buiten; geen bewijs voor de haar te laste gelegde aanroeping van heidensche feeën bij den tooverboom te Domremy; geene voorwending van wonderen of bezweringen, geene schending, in het legerkamp of aan het hof, van geloften, hare Heiligen gedaan; geen onvrouwelijke strijdlust; geen verzuim van eenigen godsdienstig-kerkelijken plicht. ‘Alleen, omdat God het beval, had zij hare ouders verlaten.’ ‘Nooit had zij bij dien boom feeën gezien, eene enkele maal als kind er gespeeld, en er later, al zingende, enkele kransen ter eere der moedermaagd gevlochten.’ ‘Haar zwaard, op aanwijzing harer Heiligen gevonden, was haar dierbaar; maar geene bezwering had zij er over gedaan.’ En (zinrijk gezegde!) ‘veertigmaal liever was haar hare banier, dan haar zwaard.’ Anderen, niet hare rechters, waren getroffen door de vroomheid en zachtmoedigheid, waarmede zij antwoordde op de vragen, door sommigen der omstanders afgekeurd: ‘of zij in den staat der goddelijke genade was’; ‘waarom zij door hare Heiligen van het paradijs verzekerd, nog biechtte’; ‘of hare Heiligen de Engelschen haatten.’, ‘Ben ik’, zeide zij, ‘in den staat der genade, God moge er mij in bewaren; nooit kan men genoeg het geweten reinigen.’ ‘De Heiligen beminnen wat God bemint en haten, wat Hij haat. Van zijne liefde of haat betrekkelijk de zielen der Engelschen weet ik niet; dit wèl, dat Hij hen uit Frankrijk verdrijven zal.’ Als eene der zwaarste misdaden, werd steeds het dragen van ridderkleederen haar toegerekend. Tot het uiterste toe weigerde zij die, ook in haren kerker, af te leggen. Zoo vast was zij op dit punt, als van hare Heiligen gewild, (zielkundig wellicht uit een gevoel van kieschheid te verklaren!) dat, toen op haar smeeken, het aanhooren eener mis haar werd toegestaan onder voorwaarde van het aantrekken van vrouwengewaad, zij weigerde en zeide: ‘Wel nu dan! onze lieve Heer laat mij eene mis hooren, ook zonder u!’ Er is eene menigte zulker gevatte antwoorden, die hare rechters in verlegenheid brachten, bewaard gebleven. ‘Hebt gij de hoop op overwinning meer op uwe banier, of op u zelve gebouwd?’ ‘“Ik vertrouw op den Heer, op niets anders.”’ | |
[pagina 557]
| |
‘De waskaarsen, door u ontstoken, waren die ter eere van de heilige Catharina, zooals die u verscheen?’ (in onderscheiding van de in den hemel verkeerende). ‘“Ik ken geen onderscheid tusschen de Heiligen in het paradijs, en de Heilige, die mij verschijnt!”’ ‘Waarom werdt gij boven anderen met dergelijke verschijningen verwaardigd?’ ‘Omdat het Gode behaagde, door een eenvoudig boerenkind de vijanden mijns konings te beschamen.’ ‘Deed uw koning goed, met den hertog van Bourgondiê te vermoorden?’ (zie boven bl. 100). ‘“Het was een groot ongeluk voor Frankrijk, maar.... wat ook tusschen die prinsen zij geschied, mij heeft God den koning van Frankrijk ter hulpe gezonden.”’ Onder enkele vragen, die zij volstandig, als haar niet toegestaan door de Heiligen, weigerde te beantwoorden, was vooral die naar het teeken, door haar te Chinon den koning gegeven (zie boven bl 103). Het edel gevoel sloot haar den mond, dat ook zelfs het noemen van 's konings twijfel omtrent de wettigheid zijner geboorte, op zijn' naam en gezag eene vlek zou werpen. Overigens heeft zij, zoowel gedurende hare gevangenschap als op hare heldenloopbaan, volstandig en onwankelbaar geloofd aan de werkelijkheid van haar tebeurtvallende Heiligen-verschijningen. Of neen! éénmaal heeft zij ingewikkeld hare getuigenissen terug genomen, voor eene poos althans; maar onder omstandigheden, op welke haar eigen, vroeger bij het dreigen met de pijnbank gesproken woord, van toepassing is: ‘Als de smart mij iets ontwringt, wat met de waarheid strijdt, zal ik later herinneren, dat het door geweld is geschied.’ Men denke over die verschijningen, gelijk men meent te moeten, nooit heeft iemand vaster geloofd, dan zij: dat nu eens in lichtgestalte de krijgshafte Michaël, dan weêr en gewoonlijk de liefelijke stemmen der heilige Catharina en Margaretha tot haar kwamen, met raadgeving, bemoediging, eene enkele maal met de ontdekking van iets toekomstigs: maar, wat zij ook zeiden of zwegen, altijd haar gebiedende en bekwamende, om Frankrijk te redden, zijne vijanden te verslaan, zijn' koning te kroonen. Hoe dikwijls ook met vragen gemarteld, zij beriep zich op God, bezwoer de waarheid harer getuigenissen bij haar geloof in Christus, ‘die met zijn bloed haar kocht’, en verwees, ten bewijs er van, naar de uitkomst van haar optreden te Orléans, de krooning te Rheims, 't aandoenlijkst, naar de blijkbare ondersteuning bij het doorstaan der martelingen van kerker en verhooren. Zelfs als zij zich eindelijk aan de Kerk onderwerpt, doet zij het, althans eerst, onder beding, dat deze niets in strijd met het haar geopenbaarde eische. ‘Ik bemin’, zegt zij, ‘de Kerk; maar wat mijne daden voor Frankrijks koning betreft, houd ik mij aan den Koning des hemels, aan Hem alleen, die mij gezonden heeft.’ Maar de 24 Mei 1430 kwam, de dag dien wij, met Hase, dan alleen den dag der verloochening noemen, als wij er, met eene uitnemende | |
[pagina 558]
| |
Fransche vrouw, onmiddellijk mogen bijvoegen: ‘Dezelfde blik, die Simon Petrus ontmoette, rustte op haar. Haar God vergat spoedig de zwakheid zijns kinds, de zonde van, één oogenblik, Hem en hare overtuiging te hebben gesteld achter den raad der geestelijken.’ De poort des kasteels opent zich. Tusschen geestelijken, Loiseleur, Beaupère, Erard, treedt zij naar buiten, altoos in ridderkleed, maar pas even ontboeid van de ketenen, die nacht en dag sinds maanden haar knellen. Veel heeft zij in de laatste dagen ook naar den geest geleden, onder het aanhouden der rechters, om zich - trouwe en vrome dochter der Kerk, die zij altijd wenschte te zijn, - aan de Kerk, maar die in den persoon van een' Cauchon hare goddellijke roeping loochent - te onderwerpen. Wat heeft zij eigenlijk begrepen van spitsvondige onderscheidingen tusschen eene triumfeerende Kerk daar boven en eene strijdende Kerk hier op aarde? Reeds heeft zij zich op den heiligen vader en toen op het concilie te Bazel beroepen. Het laatste heeft Cauchon verboden op te nemen in het protocol. Maar aan zijn oog is de verwarring en weifeling zijns slachtoffers niet ontgaan. Nu wacht hij haar op het kerkhof der abdij van St. Ouen, in gezelschap van een Engelsch prelaat gezeten op een der twee daar opgeslagen stellages. Het andere moet zij met genoemde geestelijken en eenigen harer rechters beklimmen. Omlaag golft eene menigte, belust op het schouwspel, als de man daar ginds met zijne onheilspellende kar zijn werk begint. De Engelschen hopen, van de Franschen vreezen enkelen het ergste. De hooggeleerde Erard leidt de plechtigheid in met eene rede over het woord: ‘de rank kan geene vrucht voortbrengen, als zij in den wijnstok niet blijft:’ wat beteekent, dat Johanna d' Arc zich blindelings aan de Kerk d.i. aan het oordeel harer geestelijke rechters te onderwerpen heeft. Twee keeren valt de ongelukkige hem in de rede: eens, als hij haren koning een' ketter en scheurmaker scheldt; eens, als voor de honderdste maal van het dragen van ridderkleed eene halsmisdaad wordt gemaakt. Aan het einde komt de eisch, om zich der Kerk te onderwerpen, anders wacht de wereldlijke arm. ‘Wat ik deed.’ zegt zij, ‘deed ik door God. Zendt mijne woorden en werken naar Rome. Ik beroep mij op den heiligen vader en op God!’ Maar dit is niet genoeg; aan het oordeel der hier aanwezige rechters moet zij zich onderwerpen. Zij antwoordt niet, zij zwijgt. Hoort zij, of hoort zij niet het vonnis, dat Cauchon begint te lezen? waarbij zij, als een melaatsch, een satans-lid van de Kerk wordt afgesneden en overgeleverd aan de wereldlijke macht, die intusschen (beul en brandstapel wachten!) om verzachting der straf wordt gebeden.’ Op een' wenk, zeker met goedvinden van Cauchon, dringen de naastbijstaanden aan op herroeping, onderwerping: de beul nadert. Half bedwelmd, den lach der wanhoop op 't gelaat, zegt zij: ‘Gij geeft u veel moeite om mij te verleiden. Ik onderwerp mij aan de Kerk!’ Cauchon is er op bereid: reeds heeft hij een schriftuur in handen, en laat het de | |
[pagina 559]
| |
gevangene voorhouden. ‘Zweer af en teeken!’ Zij aarzelt. ‘Geen uitstel, de brandstapel wacht!’ - ‘Liever teekenen dan verbrand worden’, zegt zij, en zet, nadat de afzweringswoorden voorgelezen en door haar nagesproken zijn, met krampachtig bevende hand, bestuurd door den Engelschen geheimschrijver, een kruis, haar gewone naamteeken. Met goedkeuring van den Engelschen prelaat wordt haar aangekondigd, dat de Kerk haar als berouwvol teruggekeerde weder opneemt, maar uit genadige goedheid veroordeelt, om levenslang in afzondering bij brood en water hare zonden te beweenen, en zoo voor terugval behoed te worden. Het doel was bereikt: eene veel meer afdoende vernietiging haars naams was deze verloochening van haar verleden, dan dat zij, standvastig gebleven, door den wereldlijken arm als martelares voor hare overtuiging gevonnisd ware. Zóó was vóór vijftien jaar te Constanz die Hus gestorven, tegen wiens volgelingen Johanna eens dreigend schreef, onwetend dat het bij hen beiden, in den grond der zaak, om hetzelfde beginsel te doen was: vrijheid des gewetens en het recht eener eigen overtuiging tegenover dwingend gezag. Doch, zoo verheffend groot het sterven van Hus is geweest, wie neemt den eersten steen tegen haar op? Stort niet vaak sterke dijk, na lang door insijpelend kwelwater ondermijnd te zijn, ten laatste in? En ware het mogelijk dat iemand een' steen tegen haar raapte, deze ontviel zijne hand, zoodra hij haar zelfs op den oogenblik der onderteekening het slachtoffer ziet van bedrog. Immers terwijl de voorlezing van het schriftuur, dat zij nasprak, niet langer dan eene enkele minuut duurde, zou de afzweringsacte daarentegen, zooals die met haar naamteeken is bewaard geworden, minstens een kwartier gevorderd hebben. Dit raadsel is alleen op te lossen door het onderstellen eener behendige verwisseling der stukken. De veel uitvoeriger afzwering was in het belang der rechters. Maar het treurspel was niet geëindigd. De Engelschen smoorden hun misnoegen niet over den onbloedigen afloop. In welke stemming zij waren, blijkt uit het ruw bescheid, dat eenige door den bisschop naar het kasteel gezonden geestelijken daar vonden. Schimpend wijst men hen terug. ‘Verraders, Armagnacs, valsche raadslieden’ zijn zij. Zoo was de ongelukkige in de handen der Engelschen gebleven: niet gelijk men beloofd had en het vonnis deed verwachten, naar een klooster -, maar naar dezelfde gevangenis teruggeleid, om er, als vroeger, des nachts met de beenen in door hangslot saamgehouden ringen te worden vastgekluisterd. Vergeefsch haar weêrspraak, vergeefsch van hare zijde trouw aan het beloofde: het aantrekken van vrouwenkleederen en de schikking haars hoofdhaars naar de zede harer sekse. - Daar verbreidt zich, na drie dagen, de mare, dat de gevangene tot hare vroegere zonde teruggekeerd is en haar ridderkleed hernomen heeft. Indien het waar blijkt, haar doodvonnis is geveld; want voor den terugval | |
[pagina 560]
| |
tot afgezworen ketterij kent de Kerk geene genade. Het was werkelijk zoo. Is het geweest eene soort van weêrwraak over de geschonden belofte van naar de mis en het klooster te mogen gaan? eene poging, om hare rechters daartoe te nopen? eene poging, om een einde te maken aan haar lijden? of de val in een haar opzettelijk gelegden strik van de zijde der Engelschen, die haar riddergewaad bij hare legerstede hadden gelaten? Of heeft er toe medegewerkt de ijzingwekkende omstandigheid, dat sinds hare kleeding weêr hare sekse verried, een ruwe aanval was geschied op wat heiliger is dan het leven? Hoe dit zij, zij draagt weder mansgewaad, en iedere twijfel omtrent haren terugval wijkt, waar zij zonder aarzeling getuigt op eene haar gedane vraag: ‘God heeft mij door de heilige Margaretha en Catharina zijn groot meêlijden kond gedaan over mijne afzwering en verloochening, dat ik uit vrees, ter liefde van mijn leven, mijne ziel heb in gevaar gebracht.’ Bij 't verlaten des kerkers kroont Cauchon zijne boosheid met het woord tot de Engelschen: ‘Farewell! de zaak is in orde!’ Trouw aan de geschiedenis gebiedt, niet te verzwijgen, dat er bij hare herroeping van afzwering en verloochening, en in hare woorden, gedurende de twee dagen voor haren dood gesproken, niet dat ‘heldhaftig berouw spreekt, waarmede een edele gevallene op het voorgewende berouw van vroeger terugkomt, en helder bewust van de gevolgen, zich weder met zich zelf en eigen levensroeping verzoent.’ (Hase). Maar 't was een toestand van zielsverwarring, waarbij de drie doctoren in de geneeskunde iets anders hadden kunnen te doen vinden, dan haar mede te veroordeelen. In den morgen van den 30en Mei wist zij niet, dat hare laatste ure bepaald was. De priester, haar gezonden, aarzelt om het meê te deelen. Zij biecht bij hem, en hij overhandigt den gewijden ouwel, - voor haar het lichaam des Heeren. Vreemde tegenstrijdigheid! dezelfde Kerk die haar als een verrot lid uitstoot den beul in handen, reikt haar de hoogste gave, het heiligste sacrament toe: ‘een flauwe herinnering, eene hoopgevende naklank der liefde als haar oorspronkelijken geest’ (Hase). De priester heeft het haar wachtend lot genoemd. Zij barst los in tranen. Heeft zij nog altijd eene der eenigszins dubbelzinnige stemmen harer Heiligen opgevat als profetie van redding? Zeker heeft zij eene wijle daarna de stem van God in den gebede verstaan, en vertrouwd, nog ‘dezen avond in het paradijs te zullen zijn.’ De vreeselijke kar verschijnt; twee priesters plaatsen zich naast haar en mengen hunne tranen en gebeden met de hare. Eene groote, Engelsche wacht gaat mede en drijft Loiseleur, den priester die haar bedroog en om vergiffenis wil vragen, onder schimpwoord weg. Menigeen ontzinkt de moed om tot het schavot meê te gaan, Dáár - zij hoort niet des monniks langgerekte ontheiliging der woorden: ‘als één lid lijdt, lijden allen,’ besloten met het woord: ‘Johanna! ga in vrede! | |
[pagina 561]
| |
de Kerk kan u niet langer verdedigen.’ Reeds ligt zij biddend op de knieën, doet hare biecht en getuigt ten laatste toe, aan de verschijning harer Heiligen te gelooven en, wat zij gedaan heeft, door God te hebben gedaan. Men wordt ongeduldig. De bisschop leest het vonnis der teruggevallene. ‘Doet uw plicht!’ Niet koud is dit woord op de lippen des baljuws, of zij is weggescheurd, den beulen in handen. Een kap op 't hoofd met het opschrift: ‘kettersche, afvallige, afgodendienares’, bestijgt zij den brandstapel: reeds is hij ontstoken, maar langzaam klimt de vlam omhoog. Zij vraagt om het kruis haars Verlossers. Een der omstanders maakt in der haast er een. Zij kust het en drukt het aan haar hart. IJlend komt een priester met een crucifix uit de naaste kerk: zij bidt hem, het hoog te houden, dat zij het blijve zien. Haar laatste blik is op dat kruis, haar laatste woord: Jezus! ‘Frankrijks lelie is van verzengenden gloed omgeven, tot zij in rook en vlammen ineenzinkt’ (Hase). Het woord harer Heiligen was vervuld: ‘uit hare gevangenis was zij verlost.’ Een der omstanders sprak tot zijn' buurman: ‘Ik wenschte wel mijne ziel dààr, waar zij is heengegaan.’ Zoo eindigt de geschiedenis van Johanna d' Arc, niet die haars naams. Den 7den November 1455 betrad eene hoogbejaarde, door twee zonen en eene lange rij vrienden en vriendinnen begeleid, de Notre-Dame te Parijs. Isabella Romée was het, de moeder, met hare zonen, de broeders der Maagd van Orléans. Haar wachten dáár drie door den paus aangewezen geestelijken: de aartsbisschop van Rheims, de bisschop van Parijs, en de inquisiteur Bréhal. Reeds was, wat zij allen in diepe ontroering komen vragen, toegestaan: de herziening van het smadelijk rechtsgeding. Een jaar daarna (7 Julij 1456) spreken deze geestelijke en, met hen eenstemmig, de wereldlijke rechters, in datzelfde Rouaan (sinds 1449 in handen des Franschen konings) en in datzelfde bisschoppelijk paleis, waar Johanna gemarteld was, bij een bezadigd en waardig vonnis de vernietiging harer veroordeeling uit. Volgens dat vonnis wordt die veroordeeling, terwijl het Gode, wiens Geest blaast, werwaarts hij wil, verblijve over de werkelijkheid der openbaringen te oordeelen, een samenraapsel van leugen en bedrog, hare herroeping afgedwongen genoemd, diensvolgens het vonnis vernietigd en de naam der verbrande in eere hersteld. Nog eene schoonere herstelling ging die naam te gemoet: dankbare vereering van Orléans en geheel Frankrijk. Wel werd het Mariabeeld met Karel VII en de Maagd van Orléans knielende haar ter zijde, dáár opgericht, eerst door de Hugenooten verminkt, in den revolutietijd (toen niets wat aan een koning herinnerde, mocht blijven) tot kanonnen vergoten. Maar in 1803 werd een beter in de plaats gesteld; in 1855 bij de onthulling van het derde, een volksfeest met Fransche geestdrift gevierd. Jaarlijks wordt te Orléans op den 8sten Mei, dag van de bevrijding der stad, harer met kerkelijke plechtigheid gedacht. En wie Versailles bezoekt, | |
[pagina 562]
| |
kan er zien, hoe eene koninklijke jonkvrouw, leerling van Ary Scheffer, de tweede, vroeg gestorven dochter van Lodewijk Philips, Maria van Orleans (1813 geb. gest. 1839) het schoone beeld der Maagd uit marmer heeft gebeiteld, of ‘in marmer heeft gedicht’ (Hase). Maar nog eene andere geschiedenis haars naams is even leerrijk als belangwekkend: leerrijk, omdat zij in eene sterke proef toont, hoe eene edele figuur uit den voortijd, eens door de onreine vingers van een talentvol man beduimeld, langer dan een menschen-leeftijd onbegrepen, ongewaardeerd, ja als met het brandmerk van belachelijkheid of onzedelijkheid zich voordoen kan aan de oogen van het beschaafde publiek. Een feit immers is het, dat tengevolge van den invloed door Voltaire's Pucelle geoefend, toen Schiller in 1801 de eerste hand legde aan zijne Jungfrau von Orleans, den kunstminnenden hertog van Weimar de schrik om het hart sloeg. Wat was van die figuur te maken! Doch wat de eene dichter bedorven had, herstelde de ander. Schillers heerlijk drama, al is er het beeld van Johanna anders dan zij werkelijk was en eenigszins met gevoelszieke verven geteekend, heeft aan de onpartijdige en grootscher opgevatte geschiedkunde den lust en den moed gegeven, om uit de rijke, oorspronkelijke documenten haar werkelijk beeld te doen opleven. Die grootscher opvatting der geschiedenis bestaat hierin, dat zij den maatstaf van waar of onwaar, van edel of onedel, van te eerbiedigen geloofs- en gewetensovertuiging of verachtelijk bedrog, niet aan het alledaagsche en het binnen onzen tegenwoordigen of individueelen gezichtskring gelegene ontleent; dat zij zich tracht in te leven in den voortijd; dat zij eene plaats en recht van bestaan gunt ook aan het buitengewone en van ons standpunt wonderbare; mits, gelijk bij de Maagd van Orleans, door vele en veelsoortige betrouwbare getuigenissen bevestigd, en met de onderstelling, dat deze buitengewone verschijnselen, al zijn zij voor ons nog sterren met onbekende banen, ‘bij den Dichter die de wereldgeschiedenis dicht’ niet buiten de orde zijn (Hase). Naar Hem wijzen heen zelfs de verstandsdwalingen van groote en edele personen der geschiedenis, omdat deze, samenhangende met de algemeene, nog niet overwonnen dwalingen huns leeftijds, door hen vaak verheven zijn tot de vormen, om iets groots en edels in uit te drukken. De ziekteverschijnselen, die zich bij of onder hunne groote en schoone daden vertoonen, zijn als ware het geboorteweeën van de kinderen huns geestes. ‘Er is’, zegt Hase, ‘krankheid daarbij. Maar de parel ontstaat door eene ziekte der schelp, en de heilige waanzin des dichters, van welken een Plato en Shakspeare spreken, is ook geen gewone, gezonde toestand, waarbij men rustig slaapt en goede spijsvertering heeft.’ Voor de hand ligt de toepassing dezer beginselen op de ons vreemde heiligen-verschijningen en hemelsche stemmen, aan de Maagd van Orléans, naar hare ongeschokte overtuiging, ten deel gevallen, en, naar diezelfde overtuiging, de bron van haren moed om het onge- | |
[pagina 563]
| |
hoorde te ondernemen, de zenuw harer kracht om het onmogelijke te doen, de onfaalbare vergewissing van de zekerheid der overwinning, de helpende machten, om zich rein te bewaren. In allen gevalle blijve bij hare beoordeeling verre eene oppervlakkigheid, die, verstandig in schijn, maar in der daad belachelijk of meêlijdenswaardig, het laatste woord meent gesproken met uitroepen als: onmogelijk! inbeelding! onder bijvoeging misschien van een paar Grieksche, dus zeer geleerd klinkende ziektenamen, welke, in den mond van den grondig wetenschappelijken, maar juist daarom de geheimen van natuur en geest zich niet ontveinzenden arts verdragelijk, onverdragelijk worden in den mond van hen, die onbegrepen feiten met onbegrepen woorden denken te verklaren. Eene inbeelding, goed! maar dan toch eene inbeelding, die het eenvoudig boerenmeisje doet optreden als eene heldin, die op menigen oogenblik den moed des ridders, den juisten blik des veldheers en de meêwarigheid der vrouwelijke liefde in zich vereenigt; eene inbeelding, die haar, in de nabijheid van een zedeloos hof en tusschen een volk, dat haar vergoden wil, vrij van ijdelheid en eerzuchtige bedoelingen gehouden heeft, maar altijd heeft doen blaken van edelen hartstocht voor haren koning, als den gewijde van God, en voor haar vaderland, zijn koningrijk, als een der gewesten van het rijk haars hemelkonings; eene inbeelding, die haar op een beslissend punt tot de redster haars volks uit bangen nood gemaakt, en haar aan dat volk zijne plaats in de rij der volkeren, zijne eer en eene toekomst heeft doen hergeven. Ja eene inbeelding, maar van eene mysterieus groote ziel, die met de onwillekeurige poëzie harer innige vroomheid, wat er schoons en heerlijks lag in haar zelve en wat hare roeping was, zich heeft voorgesteld (geobjectiveerd), zich onopzettelijk heeft belichaamd in de gestalten van hemelsche Heiligen, wier beelden zij in de kerk misschien gezien, wier legenden zij wellicht van hare moeder gehoord had, maar aan welke zij, zonder te weten, in den mond legt, wat haar hooger ik ziet, wenscht, ondernemen wil. Naïef heeft zij zelve eens getuigd, dat, wat de Heiligen haar zeggen, in hare eigene ziel lag. ‘Altijd’, zeide zij, ‘ben ik het met mijne Heiligen eens.’ Roerend getuigt ditzelfde het gebed, dat zij steeds tot hare Heiligen richtte: ‘dat zij uit Lotharingen naar Frankrijk gaan, God de Franschen helpen, en hare ziel in het Paradijs behouden worden mocht.’ Zoo vertolken voor haar bewustzijn hare Heiligen, wat zij wenscht en begeert, maar zij vertolken het in de spraak des hemels: ‘God wil het.’ Noemt die Heiligen-verschijningen een vorm, door den tijd, waarin zij leefde, haar gegeven, een vorm, waaraan hare fantasie leven gaf; maar voegt er bij, dat zij in dien vorm heeft gedaan, wat alle grooten en edelen steeds hebben gedaan. Wat dat is? Door verheven ootmoed niet op zich zelven vertrouwen bij wat zij ondernamen, niet aan zich zelven toeschrijven, wat zij verrichtten, allen heenwijzend naar Hem, die ‘niets kon | |
[pagina 564]
| |
van zich zelven’ en toch het allergrootste volbracht. De engel in den braambosch, die een Mozes roept; de cherubsverschijning in den tempel, die de lippen van Jesaja aanroert, dat zij spreken; de optrekking in den derden hemel van een Paulus, waar hij verneemt: ‘mijne genade is u genoeg!’ de vermetel schijnende gewisheid van Luther in zijnen brief aan den keurvorst, bij zijn verlaten van den Wartburg; het verbond door Willem van Oranje met den Potentaat der potentaten aangegaan, - het zijn altemaal de verschillende vormen waarin het bewustzijn zich kleedde, van God geroepen, van God bekwaamd te zijn tot wat in zich zelf onbegonnen, eene dwaasheid, onmogelijk schijnt. Zulke grootheden, omdat zij in de alledaagsche rekensommen niet opgaan, worden door den tijdgenoot vaak niet gewaardeerd, soms verworpen; door het bijgeloof der nakomelingschap met vreemde toevoegsels opgesierd; door kleingeestige oppervlakkigheid, die alles tot eigen peil wil neêrtrekken, vertreden; maar eindelijk door de trouwe geschiedenis naar waarheid en waarde geteekend. Om nog eens tot Johanna, de maagd van Orléans terug te keeren, laten ernstig wetenschappelijke physiologie en psychologie trachten door te dringen tot het geheim, hoe bij haar de beelden harer vrome fantasie, zoo aanhoudend, zoo distinct, bijna zeggen wij zoo kalm en zoo rustig den weg vonden tot gehoor- en gezichtszenuw; - laat wie in de geschiedenis liefst stilstaat bij toevallige aanleidingen, ons eene lange lijst voorhouden van omstandigheden, die hebben saamgewerkt, om haar optreden mogelijk te maken en hare poging te doen gelukken; laat de Fransche geloovige katholiek (Carné) verdubbelen, de bedaarde, rationeele protestant trachten weg te ruimen de voorzeggingen aan haar toegeschreven: ons verblijve het recht om met de Lamartine, in ernstigen zin, te zeggen: ‘Alles gelijkt wonder in dit leven, maar het wonder ligt niet in hare hemelstemmen, niet in hare vizioenen, niet in hare banier, niet in haar zwaard, maar in haar zelf.’ Of met Hase: ‘Dat God haar gezonden heeft, om voor haar volk de vrije nationaliteit te redden, dat God haar gezonden heeft, om met het zwakke het sterke te beschamen, kan in eenvoudig geschiedkundigen zin niet worden in twijfel getrokken.’ Of zegt iemand: zoover mag de geschiedenis niet gaan, dan zullen wij toch in naam der godsdienst zoo spreken en oordeelen, en gemoedigd den salto, niet mortale maar, vitale doen. Wij zullen gelooven dat de nieuwe draad, die bij wijlen even verrassend als 't geheel veranderend wordt ingevoegd in het weefsel der wereldgeschiedenis, nog op eene andere wijze dan de gewone draden, is van God. |
|