De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |||||||||
Brievenbus.VII.
| |||||||||
[pagina 566]
| |||||||||
om te zien. Daarom willen wij een kiezersclub vormen en zoo mogelijk een eigen kandidaat stellen. Eerste vraag, hoe zal onze kiesvereeniging heeten? tweede vraag, wie zullen er lid van kunnen worden?’ Hierop volgde eene langdurige discussie, allerlei mogelijke en onmogelijke namen werden voorgesteld en verworpen, alle denkbare en ondenkbare voorwaarden genoemd en afgekeurd, totdat eindelijk het gevoelen van Avis de overhand kreeg: ‘De eerste vraag, zeî hij, hangt geheel van de tweede af: wie zal lid onzer vereeniging kunnen worden? En wat zullen we zeggen? Alle anen en isten zijn tegenwoordig zoo door elkander gehaspeld, dat de Babylonische spraakverwarring er nog maar kinderspel bij is. Zullen we zeggen: liberalen alleen worden toegelaten? Och, ieder is op zijn beurt liberaal, vooral in het uitdeelen van scheldwoorden of klappen. Zullen het dan alleen behouders zijn? Maar wie is niet behoudend, voornamenlijk als er collectes of inzamelingen gedaan worden! Het is al niet veel beter gesteld met anti- of contra-revolutionairen, misschien zouden we even goed alle praeadamieten kunnen oproepen. Daarom zullen we maar geene leuze aannemen, en onze club eenvoudig noemen: de kiesvereeniging O en V. Met uwe gewone scherpzinnigheid, mijne heeren! zult gij terstond begrijpen, wat ik met dien naam bedoel.’ Toch moet ik eerlijk bekennen dat het ons niet dadelijk zoo heel klaar was. Ge meent toch niet: Oranje en Vaderland? vroeg ik. Of Onzin en Verveling, zeî B. Vis. Of, brulde de ietwat verontwaardigde president, of Onkunde en Verwaandheid? Neen, mijne heeren hervatte A. Vis; moet ik het weder zeggen? om alle partijzucht, alle kleur, en alle geur te vermijden stel ik voor om in onze kiezersvereeniging alleen toe te laten hen wier naam met een O. of met een V. begint, daartoe behooren we allen, indien slechts de voorzitter zijn naam even als ik in tweeën splitst.’ Simplex sigillum veri! riep ik uit, die zoo als ge weet nog wat van het Latijn van mijn conrector onthouden heb en daarom bij mijn vrienden ‘de geleerde’ heet. Op zoo iets had nooit iemand gedacht. Dat is een geniale trek, die onzen naam en bovenal dien van den voorsteller zal vereeuwigen! Zoo werd die titel met algemeene stemmen aangenomen en daardoor ook de tweede vraag beslist. Toch heeft die naam tot spotternij aanleiding gegeven. In de wandeling wordt onze vereeniging nu de club van Ossen en Varkens genoemd. Is er dan niets meer heilig voor de beuzel- en spotzucht dezer eeuw? Het voornaamste voor dezen avond was nu, meende ik, gedaan. Maar neen! Aangezien, zeî de voorzitter, er geen kiezer meer is wiens naam met een O. of V. begint, kan onze club als gesloten worden beschouwd, en stel ik voor, onmiddellijk, heet van den rooster, een kandidaat te benoemen. Al mijn vrienden vonden het goed. Ik noemde Thorbecke, een ander Groen van Prinsterer, een derde eerst van Hall, maar toen men aanmerkte dat die dood was, Jongstra, tot dat eindelijk weder de president het woord nam en zeide: mijne heeren, waarom in de verte te zoeken, wat wij hier zoo nabij hebben? Thorbecke is een knap man, Groen van Prinsterer is niet misdeeld, Jongstra ken ik niet, maar hij moet wel wat behoudend wezen; maar wat zijn ze allen bij hem dien ik u niet behoef te noemen, bij den man die daar over mij zit, in één woord, mijne heeren, bij Jan Oly? Bij dit woord ging er een daverend geklap op van vier handen; vier voeten stampten daarbij op den grond, terwijl een hoog rood mijn wangen overtoog. Ja, vrienden! zoo vervolgde de geachte Stok Vis met aandoening, Jan Oly, onze geleerde, die Latijn spreekt als water, die in de Tijdspiegel schrijft, die de eer heeft gehad van in de Kerkelijke courant genoemd en in de Nederlandsche Spectator gehavend te worden. Zal hij ons distrikt niet uitnemend vertegenwoordigen? kent hij niet alle wegen, slooten en togtgaten van onze plaats? Is het ook niet voor hem van belang, dat men eindelijk hier eens een goed polderbestuur instelle, en b.v. hem benoeme tot Hoog-heemraad, al was het maar op een | |||||||||
[pagina 567]
| |||||||||
traktement van drie duizend gulden? Maar ik zie het, gij zijt het allen met mij eens. Geen oppositie dus op dezen zoo hoogst gewigtigen dag. Allen in één rigting! Hoera dan voor Jan Oly! Zoo komt er nieuw bloed in de aderen, en nieuwe olie in de lamp en al moeten we dan Oli-vier missen, waarvoor ik wel vrees, dan hebben we ten minste Oly - nul (Donderend applaudissement behalve van mij zelven die met die laatste flaauwiteit maar weinig gediend was). Neemt ge de kandidatuur aan, mijnheer Oly? Zoo klonk het weêr van den presidialen zetel. En - was het zwakheid, ijdelheid, hoogmoed of - Vaderlandsche zin en koningsmin? ik had de dwaasheid van iets te stamelen van zwakke krachten, van hooger opzien, van vertrouwen mijner medeburgers enz. enz. en te eindigen met... aan den algemeenen volkswensch toe te geven. Veroorloof mij dan echter, zoo vervolgde Stok Vis, om u eerst nog eenige vragen te doen, opdat we uwe rigting goed leeren kennen en u met vol vertrouwen aan onze medekiezers voorstellen. Jan Oly, ik vraag u dan op uw geweten:
Daar stond ik een oogenblik met den mond vol tanden... maar neen, deze uitdrukking is op mijn leeftijd niet juist meer, evenmin als ik kan zeggen dat ik met mijn handen in het haar zat, maar verbluft was ik en ik dacht bij mij zelven, maar zeî het niet overluid: één gek kan toch meer vragen enz., maar n'importe, antwoorden moet ik, en antwoorden zal ik even goed als zoo veel anderen, die er niets meer van weten. Ik hmde niet meer dan drie malen, het heilige getal voor den spreker, en zeî ongeveer het volgende: ‘Mijne heeren, ik zal kort zijn. Waartoe veel omhaal? Uwe vragen zijn categorisch, mijn antwoorden moeten het ook zijn. Gij wenscht te weten: 1o. wat ik denk van de bekende motie? Ja, mijne heeren, die motie heeft veel commotie te weeg gebragt, en daardoor de emotie van velen gaande gemaakt; voor sommigen zal ze strekken tot amotie, voor anderen tot promotie, ze stoort in elken gevalle de otie of otium van de natie, en daarom wenschte ik maar dat ze achtergebleven ware; 2o. wat mijn oordeel is over koloniale zaken, wenscht ge in de tweede plaats te weten. Over het algemeen moet ik zeggen, dat ik daar niet veel van weet. Wel heb ik een tijd lang in koloniale waren gedaan, maar waren zijn geen zaken. Ik ben er echter slechts te beter om, wijl ik aldus niet door antecedenten gebonden ben. Dit staat evenwel vast, dat ik nooit zwart wit, of bruin blank zal noemen, en dat bloed en zweet aan den eenen, en suiker en koffij aan den anderen kant zich zeer goed compenseren. 3o. Omtrent Klaasje heb ik maar één woord: “Griekenland had zeven wijzen, Holland heeft zijn Zevenster. Van het afmaken van het vee, gij bedoelt zeker het viervoetige, ben ik een groot voorstander. Laat de grondwet het toe, dan zal ik den maatregel ook gaarne tot het tweebeenige helpen uitstrekken. 4o. Eindelijk, hoe ik voor het distrikt zal zorgen? Mijne heeren, charité bien ordonnée commence par soi-même, en daar gij mij naar de 2e Kamer wilt afvaardigen en mij dus de getuigenis geeft dat ik de bekwaamste en braafste man ben uit het distrikt, geloof ik, dat ik in uw aller waarachtig belang handel, wanneer ik mijn uiterste best doe om mij zelven te doen benoemen tot Hoogheemraad op een traktement dat mij in staat stelt mij uwer waardig te be- | |||||||||
[pagina 568]
| |||||||||
toonen.” Zelden, mijnheer, had een spreker grooter succes. “Dat is heerlijk, dat is mannentaal”, zoo klonk het van alle kanten. “Neen! niet langer gedraald, Jan Oly is onze kandidaat, dien wij beloven met alle zedelijke en onzedelijke middelen te steunen.” “Zoo zij het!” sprak op plegtigen toon onze achtbare voorzitter. Er blijft ons dus thans niets meer te doen over. Wel is er nog een brief van zekeren Mozes - niet den stokkejood uit Leyden, ook niet den beroemden kleêrenfabrikant uit Londen - maar van jonkheer Mozes die een meting wil houden voor een kwartje, misschien voor een nieuwen spoorweg of zoo iets. Maar mij dunkt, we hebben daar niets mede te maken. Wij zijn nu genoegzaam ingelicht en ik stel dus voor om over te gaan tot de wanorde van den nacht, en - een oestertje te gaan gebruiken met champagne.’ Aldus werd gedaan, en den volgenden morgen hadden wij niet kies- maar haarpijn. Tot zoover ging alles goed en ik had geen reden tot klagen, de oesters waren uitmuntend geweest, de champagne van wijlen veuve Cliquot, en ik was kandidaat der kiesvereeniging O. en V. Maar nu begon de ellende. Naauwlijks was het bekend geworden, hoezeer men mij regt had laten wedervaren, naauwlijks waren de eerste strooibilletten gedrukt en rondgedeeld, of men begon te praten, te lagchen, te ginnegappen. Niet alleen, zoo als ik reeds zeide, begon men den draak te steken met onze club en den naam dien ze zich gegeven had, maar ook mijn heiligen persoon durfde men aanranden. Allerlei kwinkslagen en quodlibets werden er uitgedacht en mij naar het hoofd geslingerd, en ik, die tot dusver de algemeene achting genoot, was een voorwerp van bespotting en aanfluiting geworden. Op de pompen, op de hoeken der straten, overal zag ik mijn naam, maar wat er bij geschreven werd, ach! ik vermeld het maar niet. Gij hadt in die dagen ons wekelijksch advertentie-blaadje, ‘de Trekschuit’ genaamd, eens moeten zien. Dat courantje, dat anders niets dan marktberigten en verkoopingen inhield, was nu in eens in een politiek blad herschapen. Daar werd ik gewikt en gewogen, bewierookt en in den diepsten afgrond neêrgesmeten. Nooit, mijnheer! had ik zoo veel bijzonderheden uit mijn eigen leven geweten als ik daar vernam. Nooit had ik vermoed dat ik zulk een knap man, maar ook nooit dat ik zulk een domkop was. Nimmer had ik kunnen denken, dat ik zoo'n edelaardig mensch en toch tevens zulk een Godvergeten schurk was. De vleijendste eeretitels werden voor mij uitgezocht, maar ook de gemeenste scheldwoorden naar mijn hoofd geslingerd. Kiest hem! kiest hem! o lezers van de ‘Trekschuit’ zoo sprak de een, hij is in onzen geest, want hij gaat onzen slakkengang! Weg met hem! zoo schreeuwde de ander. Hij is een Javanenbeul, een menschenmoorder. Staat het niet duidelijk in zijn politieke geloofsbelijdenis? Onzinnigen, zoo luidde het weder elders, ziet gij dan niet dat die man alleen handelt uit vuig eigenbelang? Heeft hij verleden jaar, als president van het weeshuis, niet twee kalkoenen gehad in plaats van een, en wat gunt hij aan zijn onderhoorigen? Zoo ging het voort, van week tot week, of liever van dag tot dag, want dagelijks verschenen er nu extra-nommers van de ‘Trekschuit,’ ik werd al langer hoe zwarter, al langer hoe dommer, al langer hoe slechter, zoodat ik eindelijk aan mij zelven begon te twijfelen en te vragen of er nog wel iets goeds aan mij was. Is het wonder, dat mijne vrienden mij begonnen te schuwen, dat zelfs mijn vrouw en kinderen in de war raakten en mij somtijds angstig aankeken? Ach! mijnheer! wat ik in die dagen uitgestaan heb, hoe zal ik het u beschrijven? Ik gevoelde wel, dat ik het met mijn kandidatuur niet ver zou brengen. Toch kon ik niet nalaten, op den dag toen de stembus moest geledigd worden, naar het bureau in het hoofd-kiesdistrikt te gaan. Ik zal wel niet dadelijk benoemd worden, dacht ik, maar wie weet of ik niet voor herstemming in aanmerking kom. Maar verbeeld u mijn ergernis, mijn teleurstelling, mijn verdriet, toen van de 1493 uitgebragte geldige stemmen, | |||||||||
[pagina 569]
| |||||||||
er zich op Jan Oly slechts drie vereenigd hadden. Slechts drie maal hoorde ik dien vroeger zoo geachten, thans zoo verguisden, naam. Slechts drie! dus heeft zelfs een van ons vieren niet op mij gestemd? Zou het A. Vis, zou het B. Vis zijn? Stok Vis is veel te loyaal, dan dat ik hem zou kunnen verdenken. Hoe het zij, ik heb bange, ellendige dagen gehad, en kom den smaad dien ik geleden heb niet ligt te boven. Zal ik mij trachten te herstellen door mij nog eens als kandidaat te stellen, b.v. te Assen of Groningen, als dat vakant komt? Mijnheer! Als gij zoo iets van mij hoort, vraag dan maar tevens voor mij een plaatsje op Meerenberg. Ik ambieer nog maar één postje, dat van Gouverneur-generaal van Oost-Indië namelijk, mijn naam is er even aristokratisch voor als die van den nu benoemde; kan ik dat niet worden, dan blijf ik maar eenvoudig 14 November 1866. Jan Oly. | |||||||||
VIII en IX.
| |||||||||
[pagina 570]
| |||||||||
geschrevene, die hij voor de Gids-lezers in 't hollandsch heeft overgezet. Hierbij zou ik nu wel het vermoeden kunnen opperen, dat hij mijn werk opzettelijk zoo letterlijk en daardoor zoo stijf en onbehagelijk mogelijk heeft overgezet, en aanmerken dat men met zulk overzetten aan alles wat geen hollandsch is een wanstaltige gedaante kan geven; maar ik mag, op de bank der beschuldigden gezeten, van mijnen regter niet eischen dat hij mijn kwaad voordeeliger doe uitkomen dan het verdient. Toch zou ik den heer Verwijs wel eens willen voorstellen om bijv. eens It Hexershol van Halbertsma, of wil hij liever de Jonkerboer, op dezelfde manier over te zetten, en te zien of hij dan eene voor Hollanders behagelijke lektuur verkrijgt. Met eene passage uit de Jonkerboer, door Verwijs een ‘allerliefst boeksken’ genoemd, wil ik eens een proefje nemen. Douwe, een boerenknecht, beschuldigt Afkemoei, eene behoeftige oude vrouw, van tooverij; zij ontkent dit, en nu vervolgt Douwe, pag. 23: ‘Houd je stil maar, oude tooverheks! ik zal je meer oplezen. Verleden jaar ben je bij den kloosterboer te Poppingawier in huis gekomen, en toen trokt ge het wiegekleed af en zeidet ge met je fleemende slangentong: o vrouw, wat hebt ge daar een lieven bevalligen jongen in de wieg liggen; hij lacht mij glad aan; hij appelt glad en heeft putjes op de wangen, en dadelijk was het kind of het vergeven was; en dat heeft krek zoo lang gesukkeld, dat er eindelijk een goed man bij gekomen is, die meer wist als regt heen. Die heeft het kind belezen en een klein zakje met kruiden in de wieg gelegd, en toen is het kind weêr opgehelderd; maar het loon komt achterna: want naderhand toen kwam daar eens een groote zwarte kat in den hof en toen nam de boer zijn roer, daar schoot hij die kat een handvol zout meê in 't gat, en toen liep die hard voort en schreeuwde van pijn. Maar toen hebt gij, oude weêruil, in geen vier weken op dien ouden aars kunnen zitten; de mat moest uit den stoel gesneden worden, anders waart ge verlegen, dat weet ge wel’. - ‘Mijn lieve man, kan iemand dan niet wat anders aankomen? Ik hoop niet dat jij met die plaag bezocht wordt; dat gun ik mijn ergsten vijand niet,’ enz. Zou ik misschien ook het ergste uitgekipt hebben? Welnu, dan ook een paar coupletten uit het, ook door Verwijs, hooggeroemde vers: De wyte Flokken: Zij hadden in den hof een boom vol peren,
De takken bogen naar den grond,
En alle blijde kinderen gaarden
En dansten daar in 't rond.
Maar Sijts vloog boven in den stam
En schudde alle peren af,
En riep: ‘ben ik geen mooije vogelverschrikker!’
Maar ach! - zij tuimelde over den hof.
Maar Johannes Baarda, die zich ook in deze zaak heeft laten hooren, verklaart Eeltje Halbertsma schuldig aan 't zelfde kwaad, waarover Verwijs mij doorhaalt. Daarom zal ik ook eenige regelen uit Gysbert Japiks overzetten: Friske Tjerne spreekt: Ik zat meê aan, ik at een deeglijk rond zoet lijf,
O wilde Karel! had 'k de buik meê van mijn wijf,
Van Beaume, Bints en Royts en onzen halfvolwassen jongen,
Ik propte ze zoo vol als een doedelzakspelersblaas.
Dat geldt; weer je, mijn huik! is de buiklapper dood?
Gaar eten dijdt niet uit. Goed bier is ook niet kwaad.
De Duiker! eens gelijk is 't bruiloften als 't kuipen,
Weleer toen onze grietman stierf, hoe ging het op een zuipen,
En op een eten, zaturdags! Al waar ik liep of stond,
| |||||||||
[pagina 571]
| |||||||||
Daar was dadelijk de een of de ander die mij van verre zag.
En trapte ik door de stad, schier elke hoek der straten
Was het: Huisman, vriend, kom in, hoor, hoor eens, Tjerne,
Een woordje, broer, een woord, je loopt immers te hard,
Je breekt een been, de straat is hard en nat en glad,
Hier is bier, ham en tabak. Daar moest ik dan aan 't eten,
En dat al aan en aan; ik had mij bijna be...modderd.
Nu laboreert volgens prof. Visscher het werk van Gysbert Japiks, gelijk volgens Dr. Verwijs het mijne, aan onbeduidenheid. Ten overvloede dan ook nog een couplet uit Salverda's Hiljuwns-Uwren waarin de heer Verwijs zich zoo bijzonder vermeidde: Door regen en wind, door dik en dun
Ben ik om Tetje gewaad,
Geen regen en wind, geen dik en dun
Kan mij van Tetje (af) houden.
Van Tet, de mooiste meid van 't dorp;
Haar oogen, wangen, mond (muwleGa naar voetnoot(*)) en ledematen,
Haar inborst bevallig als 't aangezigt,
Die hebben mij belezen.’
Gij begrijpt dat ik deze proeven niet lever om den welverdienden roem der drie gevierde dichters te benadeelen, maar om te doen zien hoe men 't moet aanleggen om de friesche taal- en letterkunde bij 't hollandschlezend publiek verdacht te maken. Ik wensch geen koning te spelen op letterkundig gebied; recensies heb ik nimmer geschreven, evenmin iemand den banbliksem naar 't hoofd geslingerd; of de recensie van Verwijs niet ietwat naar zoo iets gelijkt, dit laat ik over aan 't oordeel van ieder die het stuk leest. Van eigenlijke taalstudie, gij weet het, heb ik niet genoeg werk gemaakt, om daarover veel te mogen meêpraten; ik heb mij steeds beijverd om de friesche taal, zooals zij nog in den mond des volks voortleeft, op te vangen en weder te geven. Hetzelfde deed Eeltje Halbertsma, en beide hebben wij ons het verwijt op den hals gehaald van jagt te maken op platheden. Zeker loopt men, met zulk een doel voor oogen, gevaar, iets ter neder te schrijven wat den verfijnden smaak dezer dagen hindert; maar mij hindert het als het friesch geschreven wordt, ja wel met friesche woorden, maar in zuiver hollandschen stijl. Ik ken friesche geschriften, die vertaald op dezelfdemanier als ik boven heb gedaan, zeer goed hollandsch opleveren, naar mijn be grip het beste kenmerk van slecht friesch. Ook daarvan wil ik nog een proefje geven; dit is genomen uit de Folksfrieun van Johannes en Friso, twade reise; wanneer gij 't oorspronkelijke naleest zult gij zien, dat ik woord voor woord letterlijk heb vertaald. ‘Onder alles waarmede de wijze Schepper ons menschen begiftigd heeft, is er wel niets edelers en beters en dat meer ons boven het gedierte verheft dan het verstand. Wat ware voor ons de wereld met al haar schoon en heerlijkheid, de natuur waarin de diepste wijsheid ons toespreekt, als wij het niet verstaan konden, er geen begrip van hadden? Dan ware het als bestond dit alles voor ons niet en wij tastten rond als in eene nachtelijke duisternis. Geen gevoel voor waarheid en regt, voor licht en leven zoude ons bezielen. Maar de Schepper gaf den mensch het verstand om uit zijne groote werken de waarheid kennen te | |||||||||
[pagina 572]
| |||||||||
leeren en wijs te worden; heer en meester te wezen over de wereld, voor zich zelf te handelen; de leugen van de waarheid te onderscheiden, het schadelijke van het goede. Hij gaf hem het verstand om te onderzoeken en op te merken, om zoo langs den weg van ondervinding en nadenken te komen tot het ware, dat zoo in waarheid zijn eigendom worden kon en worden moest. Gelukkig daarom wie zijn verstand weet te gebruiken en te beschaven; niet door de bril van een ander ziet, maar uit eigen oogen zien durft. Gelukkig wie die onschatbare gave des Alvaders weet op prijs te stellen, beschouwt als zijn eigendom dat door niemand overheerscht worden mag. Gelukkig wien de Schepper het verstand gegeven heeft zelfstandig te wezen, niet gaande aan den leîband van anderen.’ Waarlijk, de stijl van dit hollandsch is duidelijker dan die van Verwijs op sommige plaatsen. Beproef bijv. eens om een goeden zin te vinden in hetgeen gij in zijne recensie leest op pag. 203, aanvangende met de woorden: ‘Ik stelde mij in den toestand van den betooverden mopshond’ - (waarlijk geen prettige kostwinning, dat recenseren!) en eindigende met eenige hoogduitsche versregelen, waarin de heer Verwijs de verklaring aflegt dat hij ‘keine reine Jungfrau’ is. De vlaamsche muze, zegt men, is te ziekelijk; de friesche heeft, volgens Verwijs, eene haast te forsche gezondheid (zij is er dan toch nog niet zoo heel slecht aan toe!); moge nu de hollandsche tusschen deze beide het juiste midden weten te bewaren, en moge zij op de friesche nederzien met dezelfde gewaarwording als eene fijn beschaafde dame nederziet op eene gezonde friesche boerin: het zij zoo! Moet de friesche muze zich met parfumeriën opknappen om den fijnriekenden neus van Eelco Verwijs te mogen naderen, hij ga haar dan maar liever op een afstand voorbij; moet zij, om een bevalliger taille te verkrijgen, in een keurslijf geregen worden, zij loopt dan ook gevaar de tering te krijgen. Moet de friesche taal beschaafd en gemoderniseerd worden, tot zij hare oorspronkelijkheid verloren heeft, dan ben ik er af. Maar ik zal mijn eigen weg blijven gaan, althans zoo lang er geene andere authoriteiten opstaan als Johannes Baarda en Eelco Verwijs, met hoeveel charlatannerie deze zich ook voordoet als den man bij wien men moet wezen, als ‘men zich schaamt eene taal niet te kennen, die in ons eigen vaderland wordt gesproken,’ en dan daaromtrent nadere inlichtingen wenscht in te winnen. Uw vriend, Waling Dykstra. | |||||||||
Den heere Waling Dykstra, te Holwerd.Geachte Vriend!
Ik heb uw schrijven betreffende de recensie van den heer Verwijs, in 't Aprilnommer van de Gids dezes jaars ontvangen. Mij dunkt, gij hebt dien heer al te veel eer bewezen, met zijn geschrijf zoo naauwkeurig na te gaan. Voor eene recensie als deze, gesteld op een toon alsof de schrijver de alleen-wijze is, en waarin toch zooveel onkunde doorstraalt, had ik waarlijk slechts een glimlach over gehad, en hoe boos de schrijver ook op u schijnt te wezen, 't ware mij niet mogelijk geweest ook boos op hem te worden. Gij vraagt mij, wie of toch die mijnheer Eelco Verwijs is, en ik moet u daarop antwoorden, dat hij is doctor in de letteren, schoolopziener en, wat hier nog meer zegt, archivaris-bibliothecaris van Friesland, iemand dus van wien men moet veronderstellen, dat hij allezins in staat is over de Friesche letterkunde te oordeelen; blijkbaar echter weet de geleerde heer van 't friesch niets af, en wat waarde heeft dan zijn gansche recensie? | |||||||||
[pagina 573]
| |||||||||
Ik zeg, dat de heer Verwijs van 't friesch niets af weet, en dat moet dunkt mij ieder in het oog springen, die de uit de beoordeelde werkjes vertaalde gedeelten slechts inziet, ook al kent hij geen friesch. Immers het is geen fatsoenlijk hollandsch wat de heer Verwijs daarin levert; het is hollandsch, verknoeid en verwrongen om de letterlijke beteekenis der oorspronkelijke woorden, welker wezenlijken zin hij niet verstaat, weder te geven; hollandsch gelijk een schooljongen 't schrijft, die zonder aanwijzing van zijn onderwijzer voor 't eerst uit het hoogduitsch, fransch of engelsch gaat vertalen. Maar ten duidelijkste blijkt dit voor ieder, die met het friesch bekend is. Zoo vertaalt de heer Verwijs in hopen fen dy jonge fammenGa naar voetnoot(*) door een hoop van die jonge meidenGa naar voetnoot(†), dat een goed vertaler altijd door vele jonge meisjes zou overzetten; in hopen linGa naar voetnoot(§) door een hoop luiGa naar voetnoot(**), waarvoor niemand die 't friesch verstaat iets anders dan velen of vele menschen zou schrijven. Zoo vertaalt hij Der nimmer net ta kummeGa naar voetnoot(††) weêr geheel op schooljongens manier, door nimmer niet toe komenGa naar voetnoot(§§), blijkbaar niet wetende dat die dubbelde ontkenning, die immers in 't hollandsch niet te huis behoort, hier in 't friesch geheel op hare plaats is; en even zoo knap maakt hij van in rêst kald wetterGa naar voetnoot(***) een troep koud waterGa naar voetnoot(†††) als of er van soldaten sprake was, terwijl hij in plaats van jong faem schrijft jonkfaemGa naar voetnoot(§§§). Trouwens bij de beoordeeling van mijn Friesche spraakkunst in de Gids van November 1864, bl. 346, erkent de heer Verwijs zijne onkunde ten opzigte van de friesche taal reeds min of meer zelf; terwijl het mij uit die zelfde beoordeeling mede toeschijnt, dat hij ook aan 't oudfriesch en de andere friesche dialecten, het noordfriesch althans, niet veel gedaan heeft. 't Is eigenlijk niet beleefd van mij, dat ik u dit vertel; want in die recensie ben ik er zeer goed afgekomen, boven verwachting zelfs. Toen ik toch dat werkje in 't licht zond, dacht ik niet anders dan tere are a hundred faults in this thing, en gij kunt dus begrijpen, dat ik geen zeer milde beoordeeling in de Gids verwachtte. Maar 't komt hier nu zoo te pas, en ik vertel het dan ook maar aan u. De recensent zegt daar (bl. 347), dat het onbepaalde lidwoord vroeger algemeen ien werd geschreven. Dat vroeger zal zeker zien op den tijd toen 't friesch nog heerschende was - in 't oudfriesch dus - anders weet ik althans geen weg met dat algemeen dat er op volgtGa naar voetnoot(****); en dan is de heer Verwijs glad mis, want in 't oudfriesch werd gezegd lidwoord en of an geschreven. Vervolgens zegt de heer Verwijs (ald. bl. 350): ‘De spraakkunst wordt gevolgd door eene kleine bloemlezing, waarin wij met genoegen een paar stukken noordfriesch begroeten, het eene: losse stukken uit den bijbel in den Maringer tongval, het andere een paar hoofdstukken uit Lucas in het Föhringer en Amrumer dialect. De verrassende gelijkheid met het westfriesch springt daarbij schitterend in het oog,’ enz. Grooter misslag is zeker nooit door een recensent begaan, want er staat geen enkel woord noordfriesch in mijn boekje; de stukken, die de heer Verwijs daarvoor aanziet, heb ik eenvoudig daaruit vertaald, opdat men, ze naast het oorspronkelijke, te vinden achter de noordfriesche spraakkunsten van B. Bendsen en Chr. Johansen, leggende, | |||||||||
[pagina 574]
| |||||||||
te gemakkelijker ons westfriesch met die dialecten zou kunnen vergelijken. Zoo veel weet hij dus van 't noordfriesch, zoo veel ook van ons westfriesch af, dat hij 't een van 't ander niet kan onderscheiden!! En diens mans geschrijf doet gij de eer aan het zoo naauwkeurig na te gaan! Die man treedt op als beoordeelaar van 't geen er in 't friesch het licht ziet. Is hij daartoe geregtigd? - Het eerste vereischte om een schrijver te verstaan is dat men diens taal magtig zij; en hij die zich aanmatigen durft een schrijver te beoordeelen, moet dezen wel zeer goed verstaan, of hij loopt gevaar een verkeerd oordeel te vellen. Waar moet het dan met de beoordeelingen van den heer Verwijs op uitloopen? Hij is reeds geheel in de war, waar hij uwe woorden: den gîng er faek mar op ie hûd îu 't gears lidsenGa naar voetnoot(†), zoo letterlijk mogelijk vertaalt door: dan ging hij vaak maar op zijn ‘huid’ in 't gras liggenGa naar voetnoot(§), en dan op dat huid drukt, om het toch wel te doen uitkomen, hoe ongemanierd gij zijt in uwe uitdrukkingen. Hij verliest daarbij het verschillend taaleigen van hollandsch en friesch uit het oog en vergeet, dat wat in de eene taal ongemanierd moet heeten zulks geheel niet is in de andere. In plaats van u zulke uitdrukkingen als eene smet aan te wrijven, had hij er op behooren te wijzen, als een bewijs voor de kracht der friesche taal, die zonder het woord ongemanierd of iets dergelijks te bezigen, door het bloot verhalen eener handeling tevens de ongemanierdheid dier handeling, en van den handelenden persoon weet uit te drukken. Die diepe onkunde ten opzigte van het karakter der friesche taal is het dan ook, die hem tegen u de beschuldiging doet uiten van verregaande platheid, een vleien van den ruwen, onbeschoften geest, die in het volk schuiltGa naar voetnoot(**), terwijl hij anders het goed-ronde bij de oude hollandsche schrijvers eerbiedigt, en niet bang is voor de hartige scherts van een Brederoo, die de dingen bij hun naam noemt en er geen doekjes om windtGa naar voetnoot(††). Hij heeft u in 't geheel niet verstaan; anders zou ik ten minste van hem wel eens willen hooren wat er plomper, ruwer en ongeslepener, neen, wat er zoo onkiesch, zoo vuil in uwe Forhalen en teltsjes voorkomt als wat men leest in het Moortje van Brederoo (Schied. 1859) bl. 6. ‘Mijn troost! waarom ist mijn belet met u te huwen? - Ja, hadse dat geluck, die afgereden queen’Ga naar voetnoot(§§)! of - om maar niet meer te noemen - bl. 73: ‘Veeght dat kynt zijn naers,’ figuurlijke uitdrukking voor: ‘drink uw glas leêg.’ Doch ik zal eindigen. Ik erken dat de hedendaagsche friesche letterkunde ofschoon er nog wel stukken zijn aan te wijzen, die iedere letterkunde tot eer zouden verstrekken, veel onbeduidends oplevert; dat men er te veel op uit is om grappen en kluchten te schrijven, en dat er dus behoefte bestaat aan verbetering. Ik erken, dat wij op beschaving onzer taal moeten bedacht zijn, maar wie dat gewigtige werk wil ondernemen, hij zie toe, dat hij niet in het leven der taal snijde; hij bedenke, dat eigenlijk niet de minder of meer fijne of beschaafde manier van uitdrukking eene taal, en hetgeen daarin geschreven is, vernedert of adelt, maar vooral de gedachte, die daaronder schuilt. Ieder woord toch, afgescheiden van zijne beteekenis, is slechts een holle klank, en ten hoogste kan er slechts van verschil in de welluidendheid dier klanken sprake zijn. Wachten wij ons wel iemand als den heer Verwijs daarbij tot onzen gids te nemen, want zeer zeker is het dan met de friesche taal gedaan. Leeuwarden, 1 Oct. 1866. Uw Vriend, G. Colmjon. |
|