bereiken kan. Een goed schoolboek zal nooit een prettige lektuur zijn: omgekeerd is een wetenschappelijk handboek voor het publiek nooit een schoolboek. Deze tweeslachtigheid van Lentings werk verraadt zich in allerlei groote en kleine trekken. De schrijver had ergens geschreven, dat is de eerste maal, dat het woord dagvaart werd uitgesproken. In een boek nu, voor het onderwijs bestemd, geeft de schrijver zich in de aanteekeningen deze dementi: ‘Later is 't mij gebleken, dat ik misschien een al te groot vertrouwen heb gesteld op Wagenaar, en dat het woord, hoewel in een andere beteekenis, in een handvest van graaf Willem III van 1305 werd gebruikt.’ Heeft de schrijver hier niet een geheel ander publiek van lezers, dan leerlingen, toegesproken?
Omgekeerd. Een aanteekening op blz. 86 luidt: ‘De tijd der Heeckerens en Bronkhorsten. Even als de Kabeljaauwschen in Holland, behoorden de Bronkhorsten tot de partij der steden, en waren zij den vooruitgang toegedaan, terwijl de Heeckerens even als de Hoekschen, de partij van het behoud uitmaakten. Overal ziet men dezelfde richtingen, maar met verschillende uitingen, die meer en meer het noodzakelijk gevolg was van het toenemend overwicht der steden en van de daardoor veranderde tijdsomstandigheden. Men lette daar vooral op.’
Wie moet opletten? Natuurlijk de leerling: misschien ook de docent, die het boek gebruikt, en de feiten op bl. 86 in dezen geest moet toelichten. Doch moet dit de toon van een geschrift zijn dat de resultaten der jongste onderzoekingen op het gebied der Vaderlandsche Geschiedenis in ruimeren kring wil verspreiden? Het is immers een eisch der historische kunst, dat men zich niet tevreden stelle de feiten op te sommen, en daar achter voege: vat ze nu in dezen geest op, maar dat de voorstelling der gebeurtenissen in den lezer dien indruk te weeg brengt, dien de schrijver door zijn onderzoekingen als de ware beteekenis der feiten heeft leeren kennen. De vermaning dus van den heer Lenting is een bewijs, dat het laatste doel, het leveren van een historisch kunstwerk, niet door hem nagestreefd is, maar hij, ten minste hier ter plaatse, een meer praktisch doel zich voor oogen heeft gesteld.
Het zou nutteloos zijn deze beschouwing te vervolgen, daar er geen ander resultaat dan het tot dusver verkregene mij mogelijk toeschijnt. De heer Lenting heeft, wat men noemt, twee vliegen tegelijk willen slaan, en naar ik meen, beide gemist. Ik geloof, dat het niet bijzonder te betreuren is, daar het een kans geeft op een belangrijke aanwinst onzer historische literatuur.
De vrijmoedigheid mijner beoordeeling zal me, zoo het noodig is, vrijwaren van den schijn, dat ik wil vleien, wanneer ik die belangrijke aanwinst van den heer Lenting hoop te ontvangen. Dit handboek, gelijk hij het tot dusver schreef, moge zeer spoedig uitverkocht zijn en dan ten grave dalen. De heer Lenting zich zettende tot een