De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPolitiek overzicht.Niet rustiger dan het uitspansel deze laatste dagen geweest is, vertoont zich gedurende eenigen tijd de dampkring der Europeesche politiek. Vormen die teekenen van onrust en gejaagdheid den overgang tot een kalmen wintertijd, waarin een frissche koude de zenuwen versterkt en ieder zich aan den huiselijken haard zal verwarmen, gewikkeld in het kleed van vreedzame instellingen, bedacht om het chez-soi zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken? òf wel: zijn zij maar de voorboden van groote, geraasmakende onweders, waarin de wolken op elkander zullen stooten en geheele vlakten met den glans harer electriciteit zullen vervullen? Zonder beeldspraak: wat biedt de toekomst? Oorlog of vrede tusschen de volken onderling? Vreedzame ontwikkeling van stoffelijke en geestelijke belangen in het inwendige van elken staat, of verguizing en miskenning van de beginselen, die wij ons vleiden, sinds tachtig jaar, in theorie althans, onwrikbaar te hebben vastgesteld, en voor een deel in practijk te hebben omgezet? Ziedaar de vragen, die sinds eenige maanden zich levendiger dan in de laatste jaren op den voorgrond van ieders sociale beschouwingen plaatsen. En is nu ook al, sinds het in onbruik raken van het bespieden der vogelvlucht en het onderzoeken der ingewanden van een offerdier, de staatkundige profetie overgegaan op de periodieke pers, wij willen niet augureeren, niet voorspellen; alleen feiten opsommen, die luide zullen verkonden, dat de ongerustheid verklaarbaar is, ook al verwacht men het schoonste. Wat ieder opmerker wel het eerst aantrekt, is de zonderlinge krijgslust, ontloken nadat een gelukkige, en volgens velen, redelijke vrede | |
[pagina 530]
| |
het aardrijk weldadig besproeid heeft. In Frankrijk, waar van officieele en van particuliere zijde de veranderingen in Duitschland worden toegejuicht, gaat men desniettemin over tot verbetering van de levende strijdkrachten. Een commissie is ingesteld om te onderzoeken, of er aanleiding bestaat, om de tegenwoordige militaire organisatie te wijzigen, om de middelen na te gaan, waardoor de nationale krachten in dien toestand kunnen worden gebracht, dat de verdediging en de staatkundige invloed des lands daardoor worden gebaat. Dat het actief van het Fransche leger, volgens het advies dier commissie, geen vermindering moet ondergaan, weten wij reeds. Engeland voorziet de vestingwerken zijner zeehavens met geschut, looft premiën uit voor de doelmatigste achterlaadgeweren, en verlangt eveneens een vermeerdering van het werkelijk dienende leger. Rusland schrijft een buitengewone lichting uit. De Deensche regeering vraagt bij de vertegenwoordiging een aanzienlijk crediet aan tot verbetering der vuurwapenen, alsof zij nog eens een Sleeswijk-Holstein te verliezen had. En wat zeker niet meer gerustellend is, de twee staten, die den laatsten oorlog tegen elkander gevoerd hebben, blijven bij dien wedijver niet achter. Oostenrijk laat wel de vestingwerken van Praag slechten; doch die zijn ook gebleken geen beletsel meer aan te bieden aan de hedendaagsche wijze van krijgvoeren. Maar het slaat ook de handen aan een nieuwe organisatie zijner legercorpsen. En wat nog erger schijnt, de overwinnaar, Pruisen, zal vooreerst een grootere troepenmassa op de been houden dan vóór den oorlog het geval was. Aldus gansch Europa één groot kamp. 't Is of bij ieder Hannibal vóór de poort staat. Wat beduidt dit alles? Och, zegt een of ander ouderwetsch beoefenaar van het volkenrecht: Si vis pacem, para bellum (Als men vrede verlangt, moet men zich ten strijde rusten.). Heel mooi, inderdaad. Door zulk een redeneering opent men de deur voor alle inconsequenties. Verstaan wij echter den regel goed, dan brandmerkt hij juist de tegenwoordige krijgstoerustingen. Wanneer toch zal hij beteekenis hebben? Als een volk een machtigen, vooral een onrustigen, een veroveringzieken nabuur heeft, dan kan het dien alleen in toom houden door zich tot de tanden te wapenen en hem aldus te verstaan te geven: ik ben gereed, als gij durft. Dat boezemt ontzag in en bekoelt de drift. Wat bewijst dit? Dat niemand zich onder het beroep op dien regel zou wapenen, als hij niet eenigermate de bedoeling koesterde, een ander daarmeê in vrees en bedwang te houden. Welke zijn nu al zoo de internationale moeilijkheden, die Europa op 't oogenblik in gejaagdheid brengen? Vooreerst, om met den Benjamin aan te vangen, het Duitsche vraagstuk. De Prager vrede - dat bekennen zelfs de optimisten - is maar om de bekende uitdrukking nog eens te bezigen, le commence- | |
[pagina 531]
| |
ment de la fin. Slechts een provisorium, een voorbereiding, een overgangstoestand is het Noord-Duitsche verbond, dat sedert is tot stand gekomen. Daartoe is Saksen ook eindelijk toegetreden: Dresden en Königstein zijn sinds door Pruisische garnizoenen bezet. Het totaal onbeduidende Lichtenstein speelt verstoppertje tusschen de Tyroler en Zwitsersche bergen, lacht den Noordschen veroveraar uit met een spottend: ‘toch kun je me niet krijgen,’ en sluit nog geen vrede. Van toetreding tot den Bond zou voor dat staatje echter geen sprake zijn. Alleen Luxemburg is van alle staten benoorden de Mainlinie nog niet met Pruisen overeengekomen. De anti-pruisische gezindheid der inwoners, de belangen van Frankrijk bij zoo een sterke vesting, als de hoofdstad, de verklaarbare onwil van den koning-groothertog, om zich onder een vasallage te bukken houden de onderhandelingen aan den gang. Doch ook bezuiden den Main openbaren zich steeds sterker de manifestatiën ten behoeve van een éénig Duitschland. Op onderscheidene wijze. De Badenser verlangen aansluiting aan de nieuw verrezen confederatie. In Wurtemberg is een vergadering gehouden van voorstanders van het groote Duitschland, die de Zuidelijke broeders niet als stiefkinderen van het vaderland wenschen behandeld te zien, en daarom op vernietiging van het gebeurde aandringen. Een nieuw grootsch gebouw moet daarvoor in de plaats komen. De project-teekening daarvoor zal echter wel niet ingeleverd zijn vóór dat het thans bestaande met nieuwe uitspringende vleugels zal voorzien zijn. Vooreerst echter heeft Pruisen geen tijd, om meer te annexeeren. Geduld is zulk een schoone zaak. Maar dan denken wij ook tevens aan de kat, die op de muis loerde. Dringender belang doet zich voor bij het tweede, bij het Romeinsche vraagstuk. Nu Victor Emmanuel als vorst een gondelvaart door de Lagunen van Venetië heeft genoten, nu de Italiaansche vlag van den St. Maco-toren waait, is die kwestie in de laatste phase van ontknooping getreden. Eerstdaags vervalt de termijn, waarop de Fransche troepen, volgens de September-conventie van '64, het pauselijk gebied moeten verlaten. En daaraan moet het keizerlijk gouvernement nu te meer uitvoering geven, nu zijn soldaten de éénige vreemde bezetting op Italiaanschen bodem zouden uitmaken. Werkelijk wordt de uitvoering der overeenkomst reeds voorbereid. Na 15 December zal Pius IX geen andere militaire bescherming hebben dan zijn eigen troepen, meerendeels vreemdelingen, onder wie niet altijd de beste krijgstucht schijnt te heerschen, en die het wellicht lastig zal vallen voortdurend te onderhouden. En dat na het verdwijnen van het Fransche commando de Romeinsche bevolking haar begeerte, om met de rest van Italië vereenigd te zijn, niet zal onderdrukken, is niet onwaarschijnlijk. Wat zal de paus doen? Zijn wereldlijke macht opofferen? Erkennen dat het rijk van hem, wiens stedehouder hij heet, niet van deze aarde is? Dit zou, geloof ik, de | |
[pagina 532]
| |
logische juistheid zijner godsdienstige functiën voor zich hebben; zou de toekomst van het kerkelijk Katholicisme bevorderen; en zou op de ervaring der geschiedenis steunen. Toen de pauselijke macht, de hiërarchie, op het toppunt van heerschappij stond, was het zoogenoemd erfgoed van den H. Petrus onbeduidend. In de dagen van Gregorius VII en Innocentius III werd de kracht van het hoofd der Kerk niet geacht te steunen op eenige vierkante mijlen gronds. Na den ondergang zoo der pauselijke als der keizerlijke oppermacht in Europa, heeft de macht van den H. Vader een nieuwen glans beleefd, toen hij zich aan het hoofd stelde van hen, die de barbari uit Italië wilden drijven. Als type dier pausen verschijnt ons Julius II, wiens graf, zoo beteekenisvol, door het kolossale beeld van Mozes wordt gedekt. Eerst in de tijden van Italië's verval en na de volledige zegepraal der Hervorming vergenoegt zich de paus met zijn vorstendom en blijft er aan gehecht, als aan het plechtanker zijner grootheid. En leverde nu de regeering van dat landje nog maar het bewijs, dat zulk een kerkelijke oppermacht weldadig werkte voor de onderdanen! - Doch hoe juist al die redeneeringen ons mogen voorkomen, 't is niet waarschijnlijk, dat Pius IX of zijn consistorium van dat gevoelen zullen zijn. Niettegenstaande de regeering van Italië de verbannen en uitgeweken bisschoppen allen heeft terug geroepen en hersteld; niettegenstaande in het pas verworven grondgebied de geestelijkheid eenparig het voorbeeld heeft gegeven, om voor een vereeniging met Italië te stemmen; is men te Rome wijzer. Een pauselijke allocutie, in 't laatst van October gehouden, bevat niets dan jammerklachten over al de veranderingen, die in Italië zijn voorgevallen, betreurt zelfs uitdrukkelijk het invoeren van het burgerlijk huwelijk, en doet de waarschijnlijkheid doorschemeren, dat, zoodra Rome Italiaansch dreigt te worden, de H. Vader het Vaticaan zal verlaten. Dat willen juist de vijanden van Italië: het jeugdige koninkrijk in discrediet brengen bij de gansche Katholieke wereld, omdat het den paus genoopt heeft, als balling rond te zwerven. Voor Victor Emmanuel is de positie moeielijk. Volgens de September-conventie mag Italië zich niet mengen in de betrekking tusschen den paus en zijn onderdanen. En ongetwijfeld zal de koning zelf gaarne zijn rijk afgerond zien en zal ook de nationale partij niet ophouden op de eenheid van gansch Italië voortdurend te hopen. De minister van buitenlandsche zaken Ricasoli heeft wel is waar in een circulaire aan de Italiaansche vertegenwoordigers bij het buitenland verklaard, dat de regeering zich stipt aan de overeenkomst zal houden, doch zijn wenschen niet verholen. De godsdienstige suprematie wordt door de Italiaansche regeering geëerbiedigd. Want ook de kracht der vrome gemoederen zal wel niet te versmaden zijn. Ook de dubbelzinnige houding van Napoleon in die kwestie zal den Italianen moeilijk te ontraadselen of nog moeilijker te volgen zijn. En zoodra de oneenigheid | |
[pagina 533]
| |
uitbarst, om welke reden ook, zullen de verdrongen elementen zich wel weêr baan pogen te breken. Eindelijk het Oostersche vraagstuk, het eeuwige. Een klein zenuwtoeval is weêr gelukkig afgeloopen voor den zieke. De Europeesche mogendheden, die bij de vestiging van het koninkrijk Griekenland ook de bescherming der Grieksche onderdanen van de Porte op zich hadden genomen, hebben zich ditmaal strict neutraal gehouden. Uit vrees ongetwijfeld van weêr den eersten schok te geven aan dien bouwval, welks instorten zoo veel verwarring zou veroorzaken. De opstand op Candia schijnt thans gedempt; de sultan heeft een zacht en billijk bestuur toegezegd; en dan zullen de Candioten hun broeders, die onder George leven, niets te benijden hebben. Daarmeê is zeker het Turksche rijk nog niet gered. Van alle kanten dreigt steeds gevaar. De Serven eischen reeds denzelfden graad van onafhankelijkheid als de Romanen; de Grieksche bestanddeelen in de monarchie, steeds vooruitgaande in stoffelijke welvaart boven de Osmanlis, zullen wel voortdurend trachten zich aan de heerschappij der regeerende natie te onttrekken; ook al wordt de in 1856 uitgevaardigde Hatti-Homayoun ten opzichte van de gelijkstelling der niet-muzelmansche onderdanen beter uitgevoerd. Geldgebrek zal den Divan steeds in verlegenheid brengen. Maar zijn dit redenen, om de Turken over den Bosporus te zetten? Als de zieke man nog maar niet blind of stom is, kan hij immers ten allen tijde elk der europeesche vorsten toeroepen: médecin, guéris-toi toi-même. 't Is bovendien niet onbelangrijk op te merken, dat van de 12 millioen inwoners van het Turksche rijk in Europa de helft Turken of althans daarmeê gelijkgestelden, Muzelmannen, zijn; terwijl van de andere helft de Grieken 2 millioen beslaan, en de resteerende 4 millioen uit Romanen, Serviërs, Bosniërs, Armeniërs is samengesteld. Zoolang dus het Europeesch-Turksche rijk bestaat, komt den Turken wel het hoofdmoment toe. Een verplaatsing van het zwaartepunt zou gelijkstaan met scheuring. Intusschen zal de kwestie der nationaliteiten ongetwijfeld aan den Beneden-Donau voortdurende onrust baren. Als wij nu zoo al verder eens de wereldkaart overzien en wij ontwaren dan: een fellen strijd tusschen Brazilië en Paraguay, een duurzamen oorlogstoestand tusschen Chili en Spanje, de vergeefsche worsteling van het vreemde, monarchale beginsel in Mexico tegen de republikeinen, den burgeroorlog, die in Japan de Daïmos tegen den nu overleden Taikoen voerden en van welks uitslag het vrije verkeer der Europeanen met het eilandenrijk afhangt, dan kunnen wij onzen tijd niet een tijd van vrede noemen. Die onbestemde gedachte aan oorlog doet ook van tijd tot tijd geruchten omtrent alliantiën tusschen onderscheidene kabinetten ontstaan. Rusland met Pruisen; Frankrijk met Oostenrijk; Oostenrijk met Italië, Pruisen met den paus ten voordeele der wereldlijke macht, enz. enz. Vreemds ligt daar niets in. Even als in de midsummernightsdream de dwaling van Puck bij het indruppelen van | |
[pagina 534]
| |
het wondersap, veroorzaakt, dat een minnaar het meisje vervolgt en aanbidt, dat hij zoo even had verfoeid, en haar, waar hij op verzot was, verlaat, evenzoo zijn de meest verrassende wendingen in de Europeesche diplomatie vaak het gevolg geweest van onwillekeurige verblinding, ook wel van minder te ontschuldigen dwaling. Voor 't oogenblik echter zijn al die geruchten nog niets dan onjuiste gissingen, hoogstens onbewuste profetieën. Bieden aldus de verhoudingen tusschen de verschillende volken tot elkander geen hoopvol tooneel aan, dan is het wellicht gunstiger gesteld met den inwendigen toestand bij ieder in het bijzonder. Ware dat zoo, 't zou tegen veel kwaads opwegen. Maar het tegendeel is waar. Voor de vrijzinnige begrippen van staat en maatschappij is onlangs geen nieuw terrein ontgonnen. Wel hier en daar achteruitgang merkbaar, en allerwege moeilijkheden, ook bij het bewandelen van het richtige pad. In Spanje heerscht de reactie met ijzeren gestrengheid. Koningin Isabella schijnt den smet te willen afwisschen, dat haar naam eens het wachtwoord van het liberale Spanje geweest is. Afzetting van ambtenaren, ontbinding van provinciale- en gemeente-raden, verhindering van vrije gedachte-uiting, arrestatiën van verdachten, gewapende bewaking der hoofdstad. Ziedaar de middelen waardoor de premier, Narvaez, zijn bestuurstelsel bij de bevolking ingang tracht te verschaffen. In Frankrijk prijkt de constitutie wel met de principes van '89, maar ook alleen het geschreven woord. Als eenige studenten een vergadering, misschien een woelige vergadering houden, worden zij gearresteerd. Waarschuwingen aan dagbladen worden zelfs meêgedeeld als zij een ongunstig bericht omtrent 's keizers gezondheid hebben opgedischt. Twee waarschuwingen, weet men, kunnen tot schorsing voeren. Eindelijk is er altijd nog sprake, om aan het corps legislatif discussiën bij 't adres van antwoord op de troonrede te verbieden. Het zou een goed voorbeeld zijn! Oostenrijk heeft wellicht goede bedoelingen. Is de aanstelling van von Beust als minister wel zeer voorzichtig? Zal de Sakser zich maar zoo fluks denationaliseeren, zijn verleden afzweren en tegenover Pruisen welwillend, althans neutraal blijven? In een circulaire aan het corps diplomatique heeft de jeugdige Oostenrijker als zijn verlangen, of liever als zijn uitgevoerd plan verklaard: dat hij geheel herboren was. Ook de poging, om het handelstractaat met Pruisen te hernieuwen moet ons aan het ernstige van dit voornemen doen gelooven. Doch het tot dus ver exclusief duitsche karakter van von Beust's streven zal allicht doen gelooven, dat de Hongaarsche natie hem minder ter harte gaat, of althans, dat hij nog altijd in de duitsche bestanddeelen Oostenrijks zwaartepunt zoekt. Wij zullen afwachten. Het plan van een afzonderlijk Hongaarsch ministerie voor de bijzondere aangelegenheden van dat land is door de keizerlijke regeering toegegeven. Als men het nu | |
[pagina 535]
| |
maar eens wordt over de grenzen van het bijzondere en het gemeenschappelijke, over den omvang van de provinciën, die tot de Hongaarsche Kroonlanden gerekend moeten worden en dus niet ten volle zelfstandig blijven, als men eindelijk zegeviert, om de duitsche Oostenrijkers aan die splitsing te gewennen. Minder troostrijk is echter de verklaring der keizerlijke regeering bij de opening van den Hongaarschen landdag gedaan, dat eerst na het regelen der gemeenschappelijke aangelegenheden - leger en finantiën - de beurt aan de speciaal Hongaarsche belangen kan komen. Dat voorts de overwonnen keizer zijn leger beter wil organiseeren, is natuurlijk. Doch 't zal weinig helpen, mooie bepalingen omtrent lichting en reserve te maken, cursussen bij de corpsen op te richten, ja zelfs den officieren het dragen van lorgnetten en haar-scheidingen op het midden van den schedel te verbieden, als de gewone manschappen zoo aartsdom in de gelederen treden. Ellendig is het in Oostenrijk gesteld met het lager onderwijs. En zonder die elementaire ontwikkeling geen goede soldaten, geen echte vaderlandsliefde. Van Pruisens vorderingen op de baan der liberale politiek, viel weinig te vernemen. In de geannexeerde landjes is nog weinig nieuws ingevoerd, behalve de dienstplichtigheid. De Kamers te Berlijn worden uitgenoodigd hare toestemming tot een hoog budget te geven, op poene van - niet gehoorzaamd te worden. En gauw moeten zij het maar afhandelen. Want de regeering wil het Duitsche parlement voorbereiden. Die belofte coupeert lastige discussiën. Nu, het is te hopen, dat als dat parlement bijeenkomt, de cirkel der persoonlijke en staatkundige vrijheid der Duitschers wat ruimer kan worden. Anders leverde voor de kleine staatjes de inlijving nog verlies op. Want, men zal het wel niet ontkennen, dat met veel laakbaars en belachelijks, de kleinstaaterei een voordeel opleverde: het aanwezig zijn van veel kleine centra van beschaving, bevorderd door hoven en gezantschappen, waarvan men hoogescholen en schouwspelen als voorname vruchten kon noemen. Zij zullen verdwijnen voor meerdere vrijheid? Die is nooit te duur gekocht. Maar die vrijheid komt den nieuwen Duitschers nu ook toe. Zal door die veranderingen het voortdurend verblijf te Hannover, Frankfort, Dresden nu minder aangenaam worden, de toeristen behoeven niet te vreezen, den volgenden zomer leêge kurzalen te vinden, en alleen werkelijk zieken aan te treffen, overgeleverd aan het gebruik der geneesbronnen. O neen! Het nieuwe gouvernement heft vooreerst de speelbanken niet op, die het te voren als zedeloos heeft gebrandmaakt. Een schadeloosstelling aan de aandeelhouders zou het Pruisische budget toch niet tot de grenzen van onaannemelijkheid doen rijzen. De groote man is ongesteld, behoeft zich dus niet te haasten, zijn beloften na te komen; en zoo blijft alles voorloopig bij het oude. In Groot-Brittanje heeft de regeering nog geen beslissende houding in de reform-kwestie aangenomen, en haast zich ook niet in Ierland de Habeascorpus-acte te herstellen, die zij om de fenians dáár geschorst heeft. | |
[pagina 536]
| |
In het kanton Génève verklaart zich de meerderheid der bevolking tegen de algeheele gelijkstelling van alle burgers in burgerlijke en staatkundige rechten. Zou men van de inwendige Europeesche toestanden niet willen uitroepen: ubi tetigeris ulcus! d.i. er is haast geen gezond plekje aan het heele lijf. Éen troost is er, dat ook in de vorderingen, die de menschheid op de baan der beschaving aflegt ‘duizend jaren gelijk één dag zijn.’ Aldus rekenende, merken wij op, dat vele denkbeelden op dat gebied zich nog slechts in een leven van nauwelijks eenige uren verheugen. De nieuwe wereld geeft ons een eenigermate vrolijker schouwspel. Bijna allerwege heeft in de groote republiek het beginsel gezegevierd, dat door den president bestreden werd. Het nieuwe congres zal voor de overgroote meerderheid zijn samengesteld uit voorstanders van het amendement op de Grondwet, waarbij de vroeger oproerige staten van het zuiden tot gelijkstelling der zwarte bevolking althans indirect genoopt worden. Is het niet verblijdend, zoo kort na het einde van den burgeroorlog te zien, dat in Masassuchets twee negers candidaat worden gesteld voor de vertegenwoordiging in dien staat? Ook de nasleep van den oorlog doet zich steeds minder gevoelen; de rampen worden geheeld, de immigratie uit Europa begint weêr fiks toe te nemen. En het is niet alleen op die wijs dat Amerika aan de oude wereld voortdurend de gelegenheid zal blijven verschaffen, de evenredigheid te houden tusschen bestaansmiddelen en bevolking, gelukkiger dan dat deze laatste zelf, door beklagenswaardige vernieling van arbeid en kapitaal aan oorlogstoebereidselen hiervoor zorg draagt. Werden wij, blijkens het voorgaande, ten aanzien van het Buitenland voornamelijk bezig gehouden door teruggaande bespiegelingen en gissingen over de toekomst, omtrent Nederland kunnen wij een feit vermelden. Op den laatsten dag der tiende maand kwam het gansche volk op van Delfzijl tot Maastricht en van Alkmaar tot Middelburg om te kiezen, wie waardig zouden zijn, voortaan in de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zitten. Voor veertien van de leden der ontbonden Kamer werd de deur gesloten, en daaronder voor elfGa naar voetnoot(*), die tot de liberale partij behooren. In zoover een zegepraal voor het Ministerie, dat Z.M. den raad tot kamerontbinding heeft gegeven, en dat met die liberale partij niet sympathiseert. Men neme echter in aanmerking, dat ook drie leden, die gedecideerd tot de richting van het tegenwoordige kabinet behooren zijn uitgevallen, dat van de 39 voorstemmers voor de noodlottige motie van September 29, en daaronder de voorsteller zelf met een overgroote meerderheid zijn herkozen, en dat met hem thans vijf vertegenwoordigers der zoogenaamde Anti-revolutionairen in de Tweede Kamer zitting gaan nemen, dat vele der | |
[pagina 537]
| |
uitgevallen liberale leden niet zijn herkozen ten gevolge van locale invloeden en van omstandigheden, die met de oorzaken der voorafgegane kamerontbinding niet in direct verband staan, - dan kan men niet bevestigen dat de kiezers het grondwettige vraagstuk, dat door het Ministerie is opgeworpen, naar zijn zin hebben beslist. Men kan ook zich wellicht afvragen, of het behaalde succes wel opweegt tegen den buitengewonen maatregel, die genomen werd. Elke kamerontbinding toch verwekt sensatie. Daaraan heeft het ook thans niet ontbroken. Hartstochten zijn opgewekt, die niet altijd kunnen gezegd worden, het heil des lands te bevorderen. Vaderlandsliefde en liefde tot het Koninklijk huis zijn als monopoliën voorgesteld van de voorstanders der ministerieële richting; op andersdenkenden een smet geworpen, die de minder ontwikkelde burger maar al te gaarne opmerkt bij hen, wier streven en richting hij niet zoo gemakkelijk begrijpt, en die hij misschien vooreerst nu weêr zal meenen op te merken in alle handelingen van vertegenwoordigers, die regeringsvoorstellen niet met ja en amen beantwoorden. Het zal de betrachting van wat ieder zijn plicht rekent niet beletten, maar de vruchtbare werking er van wellicht verlammen. Is het te belachelijk, om onder de beklagenswaardige verschijnselen te rekenen het adres van eenige Kamper vrouwen, waarbij in naam van God, om een absoluut koningschap gebeden wordt, en dat van eenige Utrechtsche personen van dezelfde sexe, waarin op de gevaren van ongeloof en revolutie gewezen en op de afschaffing van het Staats-onderwijs aangedrongen wordt? Als dergelijke klanken eens van ernstiger en talrijker organen uitgingen, dan zou het tegenwoordige Ministerie ook wel mogen uitroepen: die ich rief die Geister, werd ich nun nicht los. Want aan zulke eischen zou bezwaarlijk te voldoen zijn, zoolang onze grondwettige instellingen gehandhaafd blijven. En daaraan vast te houden heeft de ministeriëele commissie, die de nieuwe zitting der Staten-Generaal op 19 November heeft geopend, zoo als te verwachten was, verklaard. Vreemder was het in die openingrede de Kamer er op gewezen te zien, dat zij voortaan 's lands belangen moest behartigen binnen de grenzen van haren werkkring. De bijvoeging dier laatste woorden is ongetwijfeld niet toe te schrijven aan een begeerte om de phrase af te ronden, of iets onverschilligs te zeggen. Wat aan de ontbinding vooraf is gegaan doet alleszins aan het wel doordachte bezigen dier uitdrukking denken. Het Ministerie blijft dus volharden bij de eens vroeger geuite opinie omtrent de machtsoverschrijding der Kamer. 't Ware beter geweest, dat punt te laten rusten. In het belang des lands is het ongetwijfeld, dat van den kant van Regeering en Vertegenwoordiging het gebeurde worde op zij gezet, en beide zich met ijver gaan toeleggen op 't geen er nog te verrichten is. Slechts zóó is er samenwerking, slechts zóó een gunstige uitslag te wachten. Een | |
[pagina 538]
| |
partijstrijd, waarin het alleen om leuzen en woorden te doen is, kan vooral bij de tegenwoordige samenstelling der Tweede Kamer de schromelijkste nadeelen en vertragingen opleveren. De Conservatieve partij, waarop het Ministerie vooral steunt, vormt nauwelijks een meerderheid, de weinige Antirevolutionairen zullen op schoolwetsherziening vergeefs blijven aandringen en den afval van eenige vrienden, thans onder de ministers betreuren, de Liberalen vormen een geduchte minderheid. 't Is daarom minder behoedzaam van de Regeering geweest, reeds bij de eerste zitting, woorden te bezigen, die konden schijnen als wilde zij de Kamers aan de vermeende grenzen harer bevoegdheid herinneren en haar als 't ware voor te houden, dat haar bestaan aan de betrachting van dat, misschien geschonden, beginsel zou gebonden zijn. Geen lid der Nederlandsche vertegenwoordiging zal om de gebezigde uitdrukking de gedragslijn verlaten, die hij als medelid van getrouwe Staten-Generaal zal behooren te volgen. Allen zullen - 't is te hopen -, tot welke richting zij ook behooren, met deze Regeering wenschen samen te werken tot het heil des vaderlands, en voortdurend al wat hun voorgelegd wordt beoordeelen naar die beginselen, die eerlijke en gemoedelijke overtuiging bij hen heeft gevestigd. Niet jagen naar populaire toejuiching, niet vreezen voor verschil met de organen der Regeering, daar waar het intieme convictiën geldt. Doch ook het goede, het werkelijk deugdelijke aannemen van en bevorderen met ieder ministerie, dat het aanbiedt. Dan kan er voor Nederland in het vervolg veel goeds tot stand komen. H.L.D. |
|