Brievenbus.
VI.
Een snuifje voor medewerkers aan De Tijdspiegel.
Mijnheer de Redacteur!
Ik ben een van die menschen, die, gelijk een groot staatsman van den tegenwoordigen tijd zich uitdrukte, tot den breeden zoom der maatschappij behoor. Ik heb veel gelezen en doe het nog, heb het lezen in mijnen kring zoo veel mogelijk bevorderd door het oprichten en besturen van leesgezelschappen voor jong en oud. Ook hebben wij alhier een gezelschap van meer ontwikkelden in onzen kring, waaronder meer tijdschriften, ook de Tijdspiegel is opgenomen.
Wij allen achten dit tijdschrift hoog om de vele uitmuntende stukken die daarin voorkomen en de zeer verlichte denkbeelden die meest alle auteurs bezielen. - Doch een groot gebrek heerscht er naar mijne meening in ver de meeste recensiën, dat de auteurs meenen dat allen die het lezen met al de vreemde talen bekend zijn, die bij mogelijkheid door hen allen worden verstaan en uitgesproken.
Bedenk eens, Mijnheer! Ons gezelschap bestaat uit 22 personen, waaronder een predikant, twee doctoren, een notaris en een lid van de Provinciale Staten de anderen allen burgers en boeren... Wat hebben nu die 17 ongeletterde menschen aan de recensie van Renan's werk over de Apostelen en zoo meer? Het is voor ons of er tusschen beide stukken zijn uitgescheurd... Of meenen die Heeren dat het voor ons niet goed is, datgene te lezen wat wij meenen dat een zeer schoon gezegde zijn zal maar in geheimzinnige taal voor ons arme lezers wordt bedekt? En gij weet wel, Mijnheer, wij blijven altijd nog groote kinderen, de trek naar het verbodene prikkelt den lust, en maakt onze verontwaardiging nog meer gaande.
Zou het u en hun zeer aangenaam zijn, als nog geleerder en voornamer Heeren dan gijlieden zijt, telkens tot u zeiden: ‘Hoor eens, jongetjes, gij moogt hier of daar wel een stukje er midden uit lezen, maar alles niet, en daarom zullen wij voortaan die plaatsen die niet goed voor u zijn maar wit laten, dan hebben wij er minder drukte mede en het komt voor u op hetzelfde neêr. Ook wel mogelijk dat wij in het vervolg het maar aaneen zetten, want op het verband komt het toch zoo naauw niet aan, en dan is het voor den drukker wat voordeeliger.’
Wat dunkt u, Mijnheer! zou dat u en die andere Heeren aangenaam zijn? Ik geloof van neen, en daarom wees zoo goed en maak die Heeren daar attent op, want als het niet verandert, dan worden met Nieuwjaar de Tijdspiegel en allen die zoo veel poespas gebruiken uit onzen leeskring verbannen, want wij hebben de meerderheid.
Een Fries.
[Een bar heer! Zou hij niet te veel vergeten, dat een tijdschrift van gemengden inhoud niet in elk artikel voor iederen lezer even verstaanbaar kan zijn? Wil hij niet met zijn leesgezelschap afdalen tot het peil van Stuiversmagazijnen en dergelijken rommel, dan zal hij zich ook wel eens een beetje ‘geleerdheid’ moeten getroosten. Of de Heeren hem echter niet een weinig te gemoet konden komen? Ze maken 't ook mij wel eens wat druk, maar ik ben geen Fries en durf zoo niet klagen.
De Corrector.]