‘En altijd zonder gevolg?’
‘Ja.’
‘Niet mogelijk! Dan moet gij immers een kapitale ezel zijn!’
‘Met uw verlof, uwe Doorluchtigheid,’ antwoordde de hulpprediker gepikeerd, ‘mijn vader was een wakkere boer.’
De vorst wierp een langen strengen blik op het gezicht van den hulpprediker en voegde hem scherp toe: ‘Gij weet te antwoorden.’
‘Uwe Doorluchtigheid,’ riep de hulpprediker levendig uit, ‘in wanhoop....’
‘Zoo, zijt gij dan wanhopig?’ vroeg de vorst.
‘Ja, uwe Doorluchtigheid, zeer!’
‘En zijt gij in uwe wanhoop hier gekomen en zoekt hier uwen vriend?’
‘Ja, uwe Doorluchtigheid, ik zoek hier mijn vriend!’
‘En hoe heet uw vriend? Gij hebt zijn naam niet aan mijn kamerdienaar willen zeggen; nu moet gij mij zeggen hoe hij heet. - Nu, hoe heet dan die vriend?’
‘Doorluchtigheid...’ antwoordde de hulpprediker verlegen. ‘Doorluchtigheid, ik weet inderdaad niet hoe hij heet. Ik weet alleen dat ik mijn vriend zoek. Ik moet hem hebben, ik heb hem hoog noodig!’
‘Gij zijt een gek,’ riep de vorst. ‘Als gij niet weet hoe uw vriend heet, dan zult gij toch in elk geval wel weten wat hij hier is?’
‘Ja, ik weet wel wat mijn vriend zijn moet,’ antwoordde de hulpprediker levendig. ‘Hij moet een man zijn van grooten invloed; machtig en hooggeplaatst; een man die posten te vergeven heeft en die er mij een geeft.’
De oogen van den vorst begonnen te flikkeren. ‘Ik zou u niet raden hier aardigheden te verkoopen!’ riep hij met donderende stem. ‘Zeg wat gij daarmede bedoelt! Ik versta uwen onzin niet. Wat wilt gij hier?’
‘Doorluchtigheid!’ bad de hulpprediker, ‘wil uwe Doorluchtigheid zoo genadig zijn mij een oogenblik aan te hooren?’
‘Nu, spreek dan, maar maak het kort.’
‘Doorluchtigheid, ik wensch mij een invloedrijken, hooggeplaatsten, machtigen vriend, omdat ik inzie dat ik alleen door de vriendschap van zoo iemand mijne wenschen bevredigd zal kunnen zien!’
De vorst schudde zijn hoofd en zeide: ‘Een flinke kerel komt door zich zelven vooruit en verlangt geene protectie van anderen.’
‘Dat heb ik vroeger ook gedacht, uwe Doorluchtigheid,’ antwoordde de hulpprediker met vuur: ‘dat placht ik altijd te zeggen; doch mijne eigene ondervinding heeft mij van die opinie teruggebracht!’
Er ontstond eene pauze; het was duidelijk te zien dat de vorst verlegen was met het antwoord dat hij geven zou. Hij stak zijne handen in zijne broekzakken en liet zijn lichaam van den eenen voet naar den anderen wiegelen. Een oogenblik later keek hij den hulpprediker aan en zeide: ‘Hm! Al wilde ik nu eens die vriend voor u zijn, dan zoudt gij mij toch eerst moeten bewijzen dat gij een kerel zijt die voor het beroep van predikant wat in uwe mars hebt.’
‘In dat geval zou ik uwe Doorluchtigheid gaarne verzoeken de goedheid te hebben deze getuigschriften vluchtig te willen doorloopen,’ hernam de hulpprediker, terwijl hij een pakje zorgvuldig toegevouwen papieren uit den borstzak van zijn jas te voorschijn haalde en den vorst eerbiedig overgaf.
‘Hoor eens hier, met zoo iets moet gij niet bij mij aan boord komen,’ antwoordde de vorst snel en maakte eene afwerende beweging met de handen. ‘Ik heb nooit in mijn leven van getuigschriften en brieven van aanbeveling gehouden. Steek al dat geschrijf maar gerust weder in uw zak.’
De hulpprediker deed wat de vorst verlangde.
‘Hoor nu eens, mijn goede man,’ ging de vorst voort, terwijl hij aan de puntjes van zijn knevel draaide, ‘ik heb zoo mijne eigene manier om de menschen