| |
| |
| |
Mengelwerk.
Donkere menschen.
Novelle
door M.P. Rosmade.
Er zijn langs de buitensingels onzer Hollandsche steden soms van die aardige slootjes; zoo ze niet doelloos zijn, dienen zij wel eens om overvloedig water van elders, in de singelgracht te ontlasten. Hetgeen het teekenachtige van den singel niet minder maakt - over elke sloot ligt eene kleine houten brug, wier klank, bij onzen voetstap, zoo welluidend het gekraak van den schelpweg vervangt.
Een blik ter zijde over de leuning, naar zulk een klein water, aanschouwt gemeenlijk aan beide zijden hoog riet, waaruit hier en daar een luchtige koepel opgroeit, en houten steigertjes, die op twee beenen in het water staan, te voorschijn komen; in de nabijheid dezer laatste verrijzen evenredig kleine woningen, uit wier schoorsteenen altoos rook stijgt. Dat alles door geknotte en niet geknotte wilgen, esschen en vlierboomen belommerd en beschaduwd, en meestal zuiver als in een spiegel weerkaatst door een effen watervlak, voor zooveel dit niet door lichtgroen kroos bekleed is, vormt een bezienswaardig tafreel.
Aan zulk een water staat een dergelijke woning als waarvan wij spreken, met een hooge linde er voor, onder wier lommer een smal, bestraat paadje midden door het bleekveld naar het steigertje geleidt.
't Is een warme zommernamiddag - zeer warm. De weelderige lindekroon breidt haar loof tot over het water uit, en houdt de plek in schaduw en koelte. Een gepensioneerd militair, die bij den bewoner van dat huis een onderkomen heeft gevonden, acht den steiger een verkieslijk plaatsje tegen de hitte van den dag. Tot tijdverdrijf houdt hij den hengel tusschen het riet, en zijn duitsche pijp tusschen de borstelige knevels; - tuurt hij naar den rooden dobber en laat de
| |
| |
stijgende rookwolkjes de muggen uit de lindenbladeren jagen. Zoo zit hij daar te visschen, te denken, te dommelen en te droomen. Stof tot denken heeft hij overvloedig, want hij is een oud man. Nu.... oud? Zijn jaren waren zoovele niet, maar wat beteekenen hooge jaren zonder levensondervinding, en zonder zorgen te hebben gekend? Hij had veel gezien en veel ondervonden. Hij had vermoeienissen en harde ontberingen verduurd; de dood had hem in alle gedaanten bedreigd, en bij dat alles knaagde nog ander leed, waarvan niemand iets vermoedde, en zoo was hij te vroeg van een krachtigen fleren jongeling een gerimpeld, vergrijsd oud man geworden, die daar nu, met half gesloten oogen, door de grijze wimpers heen zit te turen naar den rooden dobber, tusschen het kroos onbewogen drijvende. De man ziet op noch om. Het gerucht van een voetstap klinkt langs het paadje, maar hij stoort er zich niet aan. 't Is de vrouw des huizes, die nadert.
‘Blief je thee, Knaks?’ vraagt zij.
De gepensioneerde militair antwoordt niet.
‘Of u thee verkiest, Knaks?’ herhaalt zij.
‘Neen - bier!’ zegt Knaks kortweg, en blijft turen naar het kroos, totdat de vrouw heengegaan en wedergekeerd is. Zij trekt de kurk van de kruik, het krachtig brouwsel spat schuimvlokken op zijn kapotjas en bruist in het glas, dat ze hem op een blad aanbiedt. Knaks laat de pijp een oogenblik rusten, en ledigt het glas in drie teugen, zonder der vrouw een blik te gunnen. ‘Genoeg’, zegt hij op een toon, waaruit zij verstaan mag, dat ze wel heen gaan kan, en de tabaksrook maakt weêr jacht op de muggen.
Evenwel de vrouw toeft nog en vraagt: ‘Is het wel met u, Knaks?’
‘Ja, ga maar.’
‘Maar ik ben bang dat ge weêr iets over u krijgt zoo als laatst, gij zit zoo strak te kijken.’
‘Och, ik visch; heb geen zorg, ik ben heel goed; ga maar!’
Zij gaat, en de oud-militair tuurt of hij door het water heen den bodem tracht te onderkennen. Het water is er helder genoeg voor. Over de witte zandbedding, in de diepte soms door een zonnestraal verlicht, kan men enkele malen de visschen zien heenschieten. Hij tuurt echter niet in de diepte des waters, - zijn oogen zijn bijna geheel gesloten; hij staart in de diepte zijns verledens, door de effen oppervlakte van het tegenwoordige, door de tafreelen van oostersche zonnehitte en moorddadigen strijd, door vreeselijke toestanden heen van fel bewogen zeeën, orkanen en schipbreuk, naar het tijdperk van den jongeling Ewald Knaks, naar de heldere bedding waarover die diepe levensstroom is uitgestort en zoo geducht heeft gewoed. Zijn oogen kwijnen en flonkeren; zijn grijze wimpels sluiten en ontsluiten zich en trillen dan, bij de afwisselende aandoeningen, die de beelden zijns geestes doen ontstaan. De kalme werkelijkheid mengt zich met de
| |
| |
voorstellingen van het verleden. Dat werkelijke kroos drijft onbeweeglijk op de bruisende golven zijner verbeelding. Dat riet staat daar werkelijk tusschen nevelbeelden van oostersche landschappen met heuvelen, klapperboomen en hutten op palen gebouwd. Zijn fantasie stoffeert het met de vredige, onderworpen inwoners, minachtend door hem en de zijnen bejegend; ook zij, die ranke Javaansche, treedt daar heen; haar gele tint, haar vlugge gestalte golden voor schoonheid, haar blik vol liefde beantwoordt hij weêr met gramstorige onverschilligheid. Zonderlinge droom: daar komen zij, de gewapende donkerkleurige vijanden, het wordt een bloedig gevecht, waarbij weder die schoone Javaansche hem angstig en bezorgd gadeslaat, ofschoon hij der trouwe slechts minachting toedraagt. Zonderlinge droom! immers de werkelijke esschen en vlierboomen, de schaduw der linde, het spiegelende water ziet hij tevens. Zelfs dien rooskleurigen zandbodem in de diepte, waaruit zijn verbeelding aanleiding neemt om het landschap zijner jeugd te schilderen. De nederige woning zijner ouders, het landgoed van den aanzienlijken gebuur, de wandelpaden, de eenzame mosbank, in de schaduw der kastanje. - Hoe trillen die oogleden en flonkeren die oogen! - Des landeigenaars dochter, een schoonheid, een edele gestalte nadert. Nu speelt een vriendelijke lach om haren mond; maar daarna doen spot en trouwloosheid een schamperen lach om haar lippen spelen. Dat was eenmaal de dood voor zijn hart; dat wil hij niet droomen; hij tracht het beeld te verwijderen; hij wil het vriendelijk aangezigt zijner éénige liefde zien, doch in den dommel van half slapen en waken speelt zijn verbeelding haar eigen spel. Het vrouwenbeeld stijgt uit de diepte naar de oppervlakte des waters. Breede rimpels verbreken de spiegeling. Het beeld van het meisje, nu eensklaps vrouw geworden, zweeft daar heen en gaat hem voorbij. Ja, dat is haar minachtende spotlach, die hem in de ooren snerpt, dat was die
lach, de doodsteek aan zijn jongelingstijd, en waardoor hij diep gegriefd het oord ontvlood, het nooit wenscht weêr te zien, de wereld invloog en vruchteloos vergetelheid zocht. De beelden zijns geestes verzwinden. Er is slechts een water, riet, kroos, lommer en schaduw. En de roode dobber wordt met geweld naar de diepte getrokken. De schok deelt zich aan zijn hengel en zijn arm meê; hij ontwaakt geheel. Even snel haalt hij, schoon de zware baars ook tegenstand biedt, den visch op. Prachtig dier met zijn groen en vermilioen roode vinnen, met zijn als een kam uitgezette scherpe rugvin.
‘Heh, Knaks, dat 's een mooie!’ roept de vrouw des huizes, die op het gerucht af toegeschoten is.
‘Dat 's een mooie!’ herhaalt als een echo haar dochtertje, dat in het bleekveld de houten schaapjes uit een speeldoos laat grazen, en bij de herderlijke zorg voor het een, eenige anderen onder haar voetjes vertrapt.
| |
| |
‘Nu, Knaks, hoor! dat 's een kokkert!’ zegt de vrouw, terwijl zij gereed is den visch aan te nemen.
‘Een kokkert!’ herhaalt het kleine papegaaitje, ‘moetje zeit: een kokkert!’
‘Doe hem in een emmer water’, geeft de gepensioneerde de vrouw onverschillig ten antwoord. ‘Pak aan, Dientje!’ voegt hij er op korten toon bij, en laat de vrouw gaan, terwijl hij het snoer andermaal in de diepte laat zinken.
Daar zit hij weêr - de peinzer, de gesloten man. Ondanks den lach, zoo fel een grieve, wenscht hij het droombeeld weêr te aanschouwen en zoo duidelijk. Maar droomen laten zich niet dwingen. Te minder nu het kind haar schaapjes zonder herderin laat, en naar den stroeven man heen dribbelt.
‘Oome Knaks!’ keuvelt het meisje. ‘Moetje zei: hij heeft een kokkert gevangen.’
‘Hm!’ bromt de man en is zoo ongenaakbaar als een sterke vesting.
Doch de kleine toont zich een volhardende stormloopster, en herhaalt den aanval, terwijl zij nader is gekomen en de mollige armpjes om de mouw van zijn kapotjas strengelt. ‘Vangt oome nog meer?’
De norsche snorrebaard slaat een blik in den glans der blonde krullen van het kind, en daarmeê valt er een geduchte bres in den harden muur. 's Meisjes blauwe oogjes staren zoo helder als de zorgelooze onschuld, nu zij de verweerde trekken van den oude tusschen die borstelige grijze haren tracht te onderkennen, en daarmeê is de vesting totaal ingenomen.
Ongeveer als volgens de balade, uit den somberen bouwval de stem eener vriendelijke elve, klinken de woorden van den knorrepot:
‘Hou je veel van je moetje, liefje?’
‘Of ik! en van Oome Knaks ook!’ ten bewijze drukt ze met haar krullebolletje zijn mouw te vaster in haar mollige armpjes.
‘Zoo, mijn snoesje, en waarom?’
‘Moetje zeit tegen paatje: Knaks een goeje man, maar....’
‘'t Schijnt noodig te zijn geweest dat zij het zei’, mompelt Knaks en vervolgt het kind bij 't woord houdende: ‘Maar?...’
‘Weete niet...’ zij wiegelt het hoofdje tegen zijn arm, terwijl ze op het eene voetje heen en weêr schommelt en het andere, als een slinger bewogen, den steiger schuurt. Ze vervolgt zoo: ‘Een mooi meisje, denkt Moetje, tegen oom stout geweest. Oome verdrietig op reis gegaan. Daarom stil.’
‘Die vrouwen, die vrouwen!’ peinst de oude soldaat ‘zij lezen zulk verborgen schrift!’ Spelende met de glanzige krulletjes, zoo vele ringen om zijn knokkige vingers, voegt hij de kleine keuvelaarster toe: ‘Gij zijt een potje met ooren, ben je niet, mijn schalkje?’
‘Dame mag niet lachen als oome Knaks slaapt, wel?’ De ronde
| |
| |
oogjes verbazen zich over de verandering die het gezicht van den ouden soldaat eensklaps ondergaat.
Dat kind bevroedt toch niet wat hij droomt?! ‘Wat... welke dame?’ vraagt hij minder vriendelijk.
‘Mooie dame - in het schuitje!’ antwoordt het kind, wendt het hoofdje en laat den blik langs het beekje dwalen, zoo ver als zij turen kan.
Knaks volgt die beweging, en meent dat het kroos straks meer gesloten de oppervlakte bedekte. ‘Ging hier een dame in een schuitje voorbij, toen ik vischte?’ vraagt hij.
‘Neen!’ zegt het kind, het onschuldigste gezichtje ter wereld naar het van levendige aandoeningen sprekende gelaat opheffende: ‘Toen oome sliep - en ze lachte om u - mag niet, wel!’
‘Hm!’ Het klinkt als een gebrom, of als een zucht, of als een uitdrukking des twijfels. Hij schudt het hoofd en ziet nog eens het kleine vaarwater langs. Immers de verspreiding van het kroos doet duidelijk zien, dat er een roeischuit is voorbijgegaan. Wonderlijk, dat zijn droombeeld voor een deel nu zoo helder wordt, - een werkelijkheid blijkt. Die lach was zoo herkenbaar; 't was twintig jaar geleden dat hij dien nogmaals hoorde, maar om nooit te vergeten - uit duizenden zou hij dien herkennen. Hij stond overeind. Hij zou Dina vragen, wat die gezien had.... Doch neen! zij koesterde reeds eenig vermoeden, zij zou de geheele waarheid doorgronden, en geen sterveling mocht zijn levensgeheim weten. Hij liet het vischtuig ongebruikt liggen, het herderinnetje naar de houten schaapjes gaan en de muggen met rust. Met de handen op den rug ging hij onder de linde heen en weêr, in zonderling gepeins.
De zon daalt. Een rooskleurige tint mengt zich door het schijnsel harer stralen. De schaduw verlengt zich tot aan de overzij van het beekje. In het zuidwesten broeit een onweêr. Het is drukkend warm. Van arbeiden of van niets doen vermoeid, is al wat ademt loom en traag; zelfs de rust is afmattend.
Ewald Knaks kent ditmaal geen vermoeienis. Het zonderling voorval houdt zijn geest in levendige beweging. Waarom wilde het noodlot, dat hij de vrouw zijner liefde in dit oord ontmoette? - hij had zich hier gevestigd met den wensch en de gegronde verwachting, haar nooit weêr te zullen zien. Woonde zij hier in de nabijheid? of was haar verblijf slechts tijdelijk? waren vragen, die misschien de eerste wien hij ze deed, zou kunnen beantwoorden, maar hiertoe was hij te waakzaam omtrent zijn geheim. Den volgenden dag zal hij-zelf onderzoek doen: Een half uur van de stad is eene schoone landstreek. Eenige famieljes bewonen daar buitenplaatsen; meermalen doen zij in sierlijke roeivaartuigjes eene speelvaart naar de stad en keeren dan langs
| |
| |
het schilderachtige beekje terug. Waarschijnlijk heeft zij zulk een buiten betrokken en volgde heden het gebruik van een dergelijk watertochtje. Hoe was haar geschiedenis sinds hare jeugd? Het was haar vader in zijne zaken tegen geloopen; meer had hij nooit aangaande haar vernomen. Sinds zij hem trouwloos met spot en schimp van zich stiet, was hij haar ontvlugt, met het besluit, haar nooit weêr te zullen zien. Nu, nu?... Ja! nu spreken levendige, jeugdige aandoeningen, en hij denkt er niet aan ze te smoren; de oude dwaas! ze zijn hem lief, al was wederom dezelfde minachtende lach het herkenningsteeken. Waarom jegens haar niet de ijskoude onverschilligheid, waarmeê hij de gehechtheid der Javaansche schoone vergold?
Hij dwaalt langs een donkere laan naar een zitbank, van waar hij over een uitgebreid weivlak een onbelemmerd uitzicht heeft op de naderende onweêrsbui; maar deze stoort zijne overweging niet nopens zijn plan voor den volgenden dag.
Een geritsel in 't lover dwingt hem ter zijde te zien. Uit de schaduw treedt in 't licht der ondergaande zon een ranke jonge vrouw. Haar gelaat en armen zijn donkerkleurig. Een wit kleed omsluit haar tot aan de lenden, van daar golft op Javaansche wijze een hemelsblauwe sarong met zijden bloemen doorweven tot op hare voeten. Zij nadert den verbaasden invalide zeer nabij en zegt dan ontroerd:
‘Tabé, lakki!’ en met dien groet strekt ze de armen naar hem uit.
Knaks tast naar zijn hoofd, of hij ook weêr prijs gegeven is aan een droom. De verschijning van die vrouw is voor hem een wonder, hij meende dat zij aan de andere zijde der evenachtslijn was. Hij fronst de wenkbrauw. Hij staat op, wendt zich fier van haar af en wil gaan.
‘O, Kassian, toewan Kanak! hoor mij aan!’ smeekt de vrouw. Haar donkere oogen drijven in brandende tranen, die niet vloeien willen.
Er kon wel een weinig twijfel aan de echtheid der verschijning in zijn vraag schuilen: ‘Wie zijt gij?’
‘Eh!’ snikt de vrouw, en werpt zich voor hem op de kniën: ‘Saja Issa. Loe poenja parampoewan. Loe poenja Issa bangoes. Uw goede Issa komt om u te zien en te omhelzen, lakki-nja!’
Arme vrouw! zij is de schoonste van haar ras, maar dat ras is donker van kleur; hoe hopeloos een onderneming, in Europa te komen, om wederliefde af te smeeken van den blanken man! Zooals zij daar ligt, het gelaat verlangend en liefdevol opgeheven, en den eenen arm uitgestrekt naar den man harer liefde, de andere hand op den zwoegenden boezem, - op het trouwe harte - zoo mag zij zijn een statue, - een persoonsverbeelding van het oosten, smeekende om bescherming, om beschaving, om verlichting, ten einde vrij te kunnen zijn.
En Ewald Knaks met dat koude antwoord: ‘Gij zijt hier mijn echtgenoote niet! Ik heb geen rechten op u, gij niet op mij. Ik gaf u
| |
| |
de vrijheid; doe wat gij wilt,’ afgebeeld op zijn minachtend opgetrokken lip, in zijn blik van verachting. Hij met zijn gelaat... ja als een verouderd man, maar met zijn gestalte, krachtig van bouw en fier van houding als die der zelfgenoegzaamheid, moest dan het beeld van het onverschillig realistisch Europa zijn; doof voor zulke smeeking, of wel gereed met een ondoordachten maatregel zich van de biddende te ontdoen. Neem de opkomende bui met den rondtastenden vuurstraal, die over het donkergrauw heenschiet, tot achterdoek, het allegoriseere de toekomst, - ten minste onze vertelling.
‘Oh, sahaja poenja lakki! vrijheid? wat is vrijheid voor Issa? Issa gekomen is naar Hollande. Kennapa? om: gij zijt Issaas leven. Zoo waar als Allahs vingeren daar een vuurteeken langs de wolken schrijven. O, kassian toewan!’ En de arme Issa wringt zich als een slang om den voet van den onverbiddelijke, die zich verwijderen wil. ‘Eh! geef dat ik u blijf dienen, toewan-nja! Hoor, de donder spreekt de wet van den profeet, lakki-nja!’
En Ewald Knaks? zijn sombere stem, waaraan zijn toorn de koude ontneemt, smelt saam met den donder terwijl hij antwoordt: ‘Loe djoesta, loe gila! Gij liegt en zijt gek!’ Zijn gefronst gelaat wordt nog donkerder door het vale duister der onweêrslucht, die zich over het tweetal uitspreidt.
‘Kita djoesta? gita? Trada lakki-nja!’ ontkent de hartstochtelijke oosterlinge, en klemt zich te vaster. Eensklaps springt ze als een losgelaten veêr overeind, met den kreet: ‘Ai Sêttan!’ want te gelijk viel een fel licht en een slag als een kanonschot.
Een vliegende blik overtuigt haar echter, dat de man harer liefde ongedeerd daar staat. ‘Allah, Allah!’ luidt haar danktoon, terwijl zij de handen wringende naar den hemel opsteekt. Maar een stormvlaag tast het geboomte aan, schudt de kronen wild door elkander, en Knaks ontvlucht in de duisternis.
De arme Issa, zich om wind noch regen bekommerende, valt neêr bij de zitbank, en barst in schreien uit.
Aan het onweder van dien avond heeft men een frisschen morgenstond te danken. Knaks staat vroeg op, werpt zijn ramen open en laat de verkwikkende morgenlucht in zijn kamer stroomen. De geur der bloemen van het tuintje, waar hij het uitzicht op heeft, komt meê naar binnen. Zijn vertrekken zijn net, en behalve het comfort dat er heerscht, hebben zij een aanzien, waaruit men mag afleiden, dat Knaks met nog andere middelen dan zijn klein pensioen, in het onderhoud van zijn afgezonderd leven kan voorzien. Knaks gebruikt zijn ontbijt en maakt zijn toilet. Hoe zorgvuldig! Nu hij die kuur heeft verricht, is hij niet meer de oude invalide van gister. Zijn haren glanzen, zijn
| |
| |
baard getuigt van de zorg daaraan besteed. Die grijze paletot en de hoed van Italiaansch stroo staan den gentleman niet kwaad. Bij al den glans van zijn kostuum voegt zich die van zijn gelaat. Hij gelijkt den suffenden, onverschilligen man van gister niet meer. Hij is gereed tot een kloeke onderneming.
Nu hij zich in den spiegel beziet, strijkt hij zijn knevels nog eens op, en er is meer, waardoor hij misschien in veler oog het bewijs levert, van zeker spreekwoord, dat met de letters ‘oud mal’, begint. Terwijl hij eindelijk den arm buiten het venster steekt om een bloem voor zijn knoopsgat te plukken, meent hij, dat hij door het raam wel naar buiten kon stappen, maar welstaanshalve onderdrukt hij die vlaag van jeugdigen overmoed, en gaat den gewonen weg door de deur.
Hij kiest zijn fraaisten hengel en vischtuig en zet zich dan in een klein roeivaartuig, net genoeg om het goede figuur van den man niet te benadeelen. Hij neemt de richting naar de buitenplaatsen en zal daar gaan visschen; geen beter middel, om onopgemerkt, de zaken op te nemen; die verliefde spion - hij heeft ook de list van den minnaar!
Dina, die hem heeft zien gaan, geeft haar man te kennen, dat zij niet weet, wat zij aan Knaks heeft, ‘en ik ben maar bang,’ voegt zij er bij ‘dat hij weêr zoo'n flauwte krijgt. Met het laatste geval was hij vooraf ook zoo vreemd geweest.’
Knaks verwondert zich over de ontmoeting, die Issa hem bereidde, anders niet, en het geval laat geen indruk op hem na, tenzij deze: dat hij in een paar vrouwenoogen nog al iets waard schijnt te zijn. Doch indien dat zwarte schepsel hem nu weêr in den weg treedt, zal hij afdoende maatregelen nemen; zij moet zijn naam thans geen schade doen. Over dat alles denkt hij slechts een oogenblik. Zijne overwegingen gelden Christiene Hoppelijn - de vrouw zijns harten: zou zij op eene dier buitenplaatsen eene afhankelijke betrekking vervullen? Dat hoopt hij. Wellicht zal zij hem thans anders bejegenen, en zijn inkomsten zijn voldoende voor een paar menschen, die voor elkander willen leven. Betooverd door den waan van zijn goed geluk, acht hij het mogelijk, dat hij haar minachtende afwijzing te zwaar heeft opgenomen; dat die afwijzing een wispelturige vlaag van een oogenblik geweest kan zijn. Vreemd! dat dacht hij dien oogenblik, al werd daardoor de grootste helft van zijn leven een verloren post. En die spotternij van gister? Hij kan niet aannemen, dat zij in den slapenden invalide Ewald Knaks herkend heeft.
Eer hij er aan denkt, glijdt zijn boot langs de rivier, aan wier glooienden oever de rijkdom des lands zijne paviljoenen en paleizen heeft opgetrokken. Een statig decorum voor de schilderachtige streek, die smaakvolle vertegenwoordigers van 's lands welvaart! Indien Knaks, zoo hoog zijn zijn idealen gestegen, die zoo nederig in aanleg waren, indien hij met Christiene Hoppelijn zulk een heerlijk goed bewoonde!
| |
| |
(hij werpt inmiddels het vischtuig in de rivier - het werk der verkenning vangt aan). Bij voorbeeld: dat gebouw met witten gevel, waar achter eeuwenoude beuken zich verheffen, wier kronen bijna even hoog opsteken als de vergulde windwijzers. Van de beide vleugels tot aan den rivieroever staan reeksen van zware kastanjeboomen. Hoe statig weerspiegelt de rivier dat alles, en met welgevallen zweeft de blik over het met bloemperken bedekte terras, naar den marmeren trap, die tot de vestibule toegang verleent, en door trotsche sierplanten, op de treden geplaatst, het gebouw een weelderig aanzien geeft.
De aandacht van Knaks bepaalt zich echter spoedig bij eenige kinderen die het tevens tot speelplaats gebruiken. Een veertienjarige jongen vermaakt zich met het jeu de grace, en toont zich meester in dat spel. Telkens vangt hij het met scharlaken en gouddraad omwoelde hoepeltje op de staafjes, en terstond zweeft het weêr terug, naar degene die het hem had toegeworpen; deze schiet in kunstvaardigheid niet bij den knaap te kort. Zij is een dame in een wit, loshangend gewaad. Haar kleur, door den ijver voor het spel verhoogd, wedijvert met de rozen, die om haar heen in overvloed bloeien. Bij elken krachtigen worp, bij elke behendige vangst, geeft haar vrolijke lach antwoord op het blijde gejuich van den knaap.
De spion, daar ginds op den vliet, houdt den adem in: hij meent in die vrouw Christiene Hoppelijn te herkennen; bij dat spel toont zij zich nog dezelfde, als zij in hare jeugd was. Maar dat zullen toch haar kinderen niet zijn.... zou zij zich hebben weten te verheffen tot een stand, die het bewonen van zulk een buiten veroorlooft? Met een paar riemslagen nadert hij, en ziet scherper toe.
De knaap zweept al weder het schitterende hoepeltje de lucht in. Het geraakt in vertikalen stand, daalt op eens sneller en zou op een rozenstruik zijn neêr gekomen, maar geen zwaluw in zijn vlugt pakt behendiger het vliegend insekt, dan die dame met haar staafjes het toegeworpen speeltuig. Het kost den struik een roos, die aan het gouddraad blijft haken en loslaat nu het hoepeltje terstond terug wordt gezonden, maar even vaardig krijgt de vallende bloem een krachtigen tik, vliegt in rechte richting voort en treft het gelaat van den knaap. De luide, spottende lach van de dame vergezelt dezen kluchtigen variant van het spel.
De spion in de nabijheid op den vliet heeft dit afdoend bewijs niet meer noodig: het is Christiene Hoppelijn; in welke betrekking staat zij tot dit alles? Daar verneemt hij de geheele zaak:
‘O, mama! lach als 't u blieft niet’, zegt de knaap, laat de staafjes vallen en brengt de handen aan het gelaat, ‘die doornen doen mij pijn.’
‘O, mama, mama!’ roepen de andere kinderen, die hun spel laten varen en den knaap omsingelen, ‘zie hij bloedt, o mama!’
Christiene is in een wenk bij haar zoon. ‘Mijn Louis!’ zegt ze,
| |
| |
‘lieve jongen, dat is zoo niet gemeend,’ terwijl ze hem in de armen drukt en zijn gelaat met kussen bedekt.
Een tweetal lakeien zijn toegeschoten en wachten de bevelen van mevrouw; zij verlangt een kom frisch water, anders niet. Zelve verkoelt zij het gelaat van haar zoon, en het ongeval heeft niet meer te beduiden. De andere kinderen verspreiden zich weêr, bijzonder om een bal, die, bij de confusie, naar den rivierkant is heen gerold, te zoeken. De kleine die het voorwerp terug brengt, verwonderd over den peinzenden visscher, voegt zijn moeder toe: ‘Mama! Kom eens, mama! Er ligt een visscher in een roeischuit, alsof hij slaapt, o ga eens zien!’
De spion begrijpt maar al te wel de maatschappelijke positie der vrouw zijner éénige liefde. Het kan voor hem niet ongelukkiger zijn. Zijn verwachtingen is de bodem ingeslagen, hij laat het hoofd moedeloos zinken en zijn vaartuig drijft in 't riet. Zie, daar komt zij, van al haar kinderen omgeven, naar den onbekende zien; zulk een zichtbaar bewijs, dat zij buiten het bereik van een nederig gepensioneerde is, was al overbodig. Hoe schoone vrouw is dat meisje geworden; - hoe waardig en fier eene dame is zij; - hoe innemend dat gelaat, nu het medelijdende belangstelling met den onbekende uitdrukt. Beider oogen ontmoeten elkander, er is plotseling een geheele verandering van uitdrukking op haar gelaat. Christiene Hoppelijn heeft Ewald Knaks herkent, dat voelt Knaks, en niet minder diep dat zij zich terstond afwendt.
‘Kom, 't is genoeg gespeeld voor ditmaal; het wordt te warm hier,’ zegt zij onder het heengaan, ‘waar is de baboe? Issa mari sini!’ roept zij.
‘De baboe is straks de kastanjelaan ingegaan, mevrouw!’ luidt de inlichting van een der lakeien.
‘Waarom blijft Issa niet bij de kinderen? Breng gij ze nu naar hun kamers, Bertus!’
En Ewald Knaks peinst over veel, over alles en eindelijk over niets. Wat Diena vreesde gebeurt. Bewusteloos ligt hij tegen het boord van het vaartuigje, en het helt daardoor zoo sterk over, dat het bijna water schept. Er volgt een zenuwachtige trekking door al zijn leden, door welke beweging de man in het water glijdt, en terstond in de diepte zinkt, terwijl het schuitje schommelend het evenwicht herneemt.
Een schelle snijdende gil, die Christine doet omzien, klinkt van den kant der kastanjeboomen. Issa schiet daar uit de struiken op, snelt naar de plaats van het ongeluk en springt in de rivier. Zij zwemt en duikt, komt boven, slaakt een radeloozen kreet terwijl ze haar gebiedster wanhopend aanziet, en duikt weder naar den rivierbodem. Christiene die niet ophoudt om hulp te roepen acht de arme baboe verloren. Maar eindelijk, dichter aan den oever, komt
| |
| |
het donkerkleurig gelaat van Issa weder boven, stralende van zegepraal en hoop.
De Javaansche torscht iets, en tracht het langs de ondiepte aan den oever te brengen. De tuinman is toegeschoten, hij kent de ondiepte en komt haar te hulp, zelfs de lakeien wagen tot op zekere hoogte er hun zijden kousen aan, en de drenkeling wordt op het drooge gebracht.
‘Trima kassi, vrienden!’ Is het dankwoord van Issa, in haar hartstochtelijke opgewektheid. Terstond reinigt zij het gelaat van den bewustelooze, maakt zijn kleêren los en legt haar hand op zijn hart.
‘Ah, trima kassi, Allah, Allah!’ snikt zij, dankbaar het oog ten hemel geheven. ‘Hij leeft, hij leeft!’ Dan lacht zij snijdend scherp, als de verongelijkte wiens wraakzucht bevrediging erlangt. ‘Ah, hij verstiet mij en schold mij, hij heeft mij in mijn land mishandeld en geslagen, en ik, ik red zijn leven, ha, ha! hoe zal de blanke man rood worden van schaamte, straks als hij ontwaakt, en weet dat Issa hem redde van den dood, uit de diepte van het water. Harde, harde man!’ en Issa slaat haar arm om zijn schouders, buigt schreiende het gelaat tot hem neêr en drukt een kus op zijn voorhoofd. ‘Dat is zoo koud. Ai kassie toeloeng, njonja!’ Met die bede om geneeskundige hulp strekt zij de gevouwen handen naar haar gebiedster.
Deze heeft echter reeds het tooneel verlaten. Zij gaf den tuinman last den lijder in zijn woning te brengen, en een tweede bevel wordt reeds volbracht door den koetsier, die een geneesheer haalt.
Den ganschen nacht ligt Knaks in een ijlende koorts. Issa verlaat hem geen oogenblik, en blijft bij hem waken, wanneer hij des morgens in rustigen slaap valt. Laat op den dag doet hij de oogen open, slaat ze verbijsterd om zich heen, waarna ze een lange poos blijven rusten op zijn bewaakster. Eindelijk vraagt hij: ‘Issa.... gij?’
Zij antwoordt: ‘Jea, saja poenja lakki!’
Zijn gelaat bewolkt, nu zij hem weêr dien titel geeft.
‘Mag ik u in dit land mijn man niet noemen, toewan Kanas? baai!’ zij klemt de lippen saam en er komen bleeke plekken op haar wangen.
‘Ben ik hier op de buitenplaats?’ vraagt Ewald koel.
‘Ja, in de kamer van den tuinman, op last van de njonja.’
‘Ga, en verzoek mevrouw, of ik haar mag komen bedanken voor die weldaad,’ gebiedt Knaks. Hij wenscht van Issa geen inlichting
| |
| |
omtrent hetgeen met hem heeft plaats gegrepen. Issa gaat, en de bleeke plekken blijven op haar wangen.
Terwijl Ewald rondziet naar zijn kleêren, doet de tuinman zonder veel complimenten de deur open. ‘Is het heerschap weêr bij zijn positive?’ zegt hij. ‘Kom, dat 's goed. Hier heb ik uw kleêren, ze zijn zoo goed als droog.’
Knaks bespeurt nu, dat hij zijn eigen kleêren niet aan heeft, en vraagt den tuinman: ‘wat is er met mij gebeurd?’
‘Ge zijt uit uw roeischuit in het water gevallen, en naar den bodem gezonken, en zoudt naar de andere wereld gereisd zijn, indien de baboe, dat is de zwarte meid, die met mevrouw uit de Oost kwam, u niet met levensgevaar gered had. Daar staat ze in de deur; vraag het haar zelve.’
‘Hoe is de naam van uw mevrouw?’ vraagt Knaks aan den man die zich verwijderen wil. De baboe bleef beneden de aandacht van Knaks.
‘Mevrouw douarière Verkeur geboren Hoppelijn.’
‘'k Dankje, en niet minder voor de genoten gastvrijheid. Indien je nu toch wilt heengaan, doe dan de deur dicht. Ik wil opstaan en mij aankleeden.’ Hij had reeds vermoed dat Christiene weduwe was. De naam Verkeur had hij meermalen in Oost-Indië hooren noemen, als van iemand, die buitengewoon goede zaken maakte, hij wist niet met welke kultuur. Kon hij denken dat Christiene. Hoppelijn diens echtgenoote was?
De tuinman gaat en sluit zonder complimenten de deur, al staat Issa tegen den deurpost geleund. Al had zij een uitstekende daad bestaan, moedig een menschenleven gered met verachting van eigen levensgevaar, zij was toch maar een zwarte meid.
Maar de zwarte meid blijft voor de dichte deur staan. Zij heeft gezien, dat die blanke man koel bleef en niet bloosde voor zijn redster. Een enkele maal knarste zij de tanden; maar slechts een enkele maal. De grievende smart, waarvan die witte plekken op haar wang getuigen, is nog geen woede, haar innige liefde blijft zich nog laven met de hoop. Zij staat daar, het hoofd afhangende naar den schouder, en kwijnend vuur in hare oogen als leed zij knagende pijne.
De deur wordt open gedaan, daar staat de man, die geen leed meer kent, fier en krachtig; zonder de gehechtheid van die donkerkleurige vrouw zou hij thans een lijk zijn. Schaamt hij zich nu de wreede onverschilligheid niet, die hij haar betoond heeft? Geen schijn er van.
‘Wat heeft de njonja gezegd?’ vraagt hij.
‘Njonja zegt ja; njonja is op het terras.’
‘Gij hebt mij uit het water geholpen; ziedaar een belooning.’
Zij strekt de hand niet uit; haar donkerkleurige armen blijven bewegingloos langs 't lijf hangen. Maar zij heft het hoofd en haar zwarte oogen zien den man scherp en onderzoekend aan.
| |
| |
Doch Knaks heeft tijd noch lust om met een vrouw van het javaansche volk veel woorden te verspillen en wringt het geldstuk in haar hand. Hij heeft het werk nu betaald en daarmeê is 't genoeg. Hij schuift haar op zijde en gaat de deur uit.
Nog tijdig genoeg om mevrouw Verkeur te kunnen spreken, want zij staat gereed te paard te stijgen; haar zoon zit reeds in den zadel en laat zijn wonderschoon hitje heen en weder trippelen. Mevrouw schijnt het noodig te oordeelen den invalide, dien zij, ware hij een minuut later gekomen zou ontweken zijn, nu eenige schreden te gemoet te gaan. Zij is daardoor buiten het gehoor van den palfrenier, evenwel niet van de baboe, die Knaks volgt; maar dat beteekent natuurlijk niet meer dan het gehoor van den patrijshond, die met de slepende plooien van haar amazone speelt, en een tikje van haar karwats ontvangt.
Het gelaat van Knaks verheldert blijkbaar bij hare nadering. Wat toont zij zich nog een jeugdige, kloeke vrouw in dat kostuum! Zij vestigt een vasten blik op Knaks, en moet erkennen dat er dezen oogenblik iets van den achttienjarigen Ewald in zijn verheffenden oogopslag schittert; des te eerder voorkomt zij hem met de woorden:
‘'k Verneem dat ge hersteld zijt. Gij wilt mij bedanken? Uw erkentelijkheid doet mij genoegen, ofschoon ik, naar mijn meening, niets meer gedaan heb, dan men jegens een medemensch verplicht is.... Daarenboven’ - onderschept zij andermaal zijn woorden - ‘ik heb in u een ouden bekende, en, naar ik wel bemerk, gij ook hebt mij herkend. Wij zijn verstandig genoeg om de ideale droomen en dwaasheden onzer jeugd te vergeten. Ik heb er toen reeds een eind aan gemaakt, en ge ziet, het is mij er wel door gegaan; gij hebt het u te sterk aangetrokken, en, zie ik wel, dan is u dat geen voordeel geweest....’ Ten slotte maakt ze aan al hetgeen Knaks zeggen wil, nog eer hij begonnen is, een einde met een stijve buiging en de woorden: ‘Ewald Knaks! onze verhouding in de maatschappij verschilt zoo hemelsbreed, dat het onvoegzaam is, elkander weêr te ontmoeten. Ik wensch u een tevreden leven; mijn baboe schijnt u zeer genegen. Goeden dag, mijnheer Knaks!’ Zij keert hem den rug toe.
Wat stijgt ze vlug in den zadel! Wat fiere houding zoo als zij daar door het geopende ijzeren hek rijdt! Hoe vlug in den draf, en lachend en jokkend met haar zoon, rijdt ze den heuvel op, en verdwijnt in het geboomte.
Nu eerst komt Knaks tot bezinning. Hij wendt zich, om heen te gaan. Daar staat waarlijk dat donkere schepsel nog, waarop Christiene zoo geniepig zinspeelde.
Zij staat daar onbeweeglijk als een bronzen standbeeld; - schoon als een waardige afstammelinge van het volk, dat voor een kleine duizend jaar een beschaving ten toon spreidde, het paradijs van het oosten waardig; waarvan nog de ruïnen zijner trotsche tempels getui- | |
| |
gen, en die zijn heldendichten blijven weêrspiegelen. Zij staat daar en spreekt geen woord, neen.... maar sprekende in houding, in de trekken van haar olijfkleurig gelaat, van de goede zielsgave die de schepper aan dat ras heeft geschonken. Zoo staat de Javane daar, en hare levendige, zwarte oogen smeeken den blanken man om een weinig liefde, een weinig bescherming, een weinig erkentelijkheid.
‘'k Wil je diensten niet! ga je eigen weg!’ grauwt Knaks haar toe, en stoot de trouw, de liefde ruw ter zijde; Issa struikelt en zinkt neêr tegen de rozenstruiken, terwijl Knaks de plek ontvliedt; arme Issa!
De verstootene staat langzaam op. Zij is niet meer de arme Issa, - niet meer een gedweeë, onderdanige Javaansche. Neen, haar oogen bliksemen, haar tanden knarsen; de bleeke plekken op hare wangen zijn witter en schijnen zich te bewegen; zij is een woedende oosterlinge geworden.
Knaks slaat den kortsten weg in naar zijn woning, die hij over een half uur zal hebben bereikt.
Van onder haar gefronste wenkbrauwen volgt de blik der Javaansche den Europeaan, als het oog van den tijger het damhert volgt, dat hij een hinderlaag wil leggen. Een bocht in den weg onttrekt den man aan het oog der vrouwe. Zij gaat van daar, er is iets in haar gang, alsof haar voet den grond, dien de man zijn vaderland noemt, vertreden wil; in haar ademhaling is iets, of zij een afschuw heeft van den dampkring van dit gewest. Zij houdt nog altoos het geldstuk in de kleine hand, alsof ze het vermorselen wil. Slechts weinige oogenblikken gunt zij zich om het kleine vertrekje voor haar bijzonder gebruik aangewezen binnen te gaan, waar ze iets onder haar kleêren verbergt, daarna bestijgt zij den heuvel. Haar blikken vliegen over weilanden en boschjes heen naar de stad, ze boren door het groen en trachten het roode dak, waaronder die man woont, te onderkennen. Dan op eens slaat zij de oogen naar den grond voor haar voeten, en haar blik glijdt langs de heuvelhelling naar den oever, dwars het water over, snelt langs het kronkelend spoor der schelpkarren naar de zandheuvelen, waarachter de zee altoos ruischt - waarover het gerucht der ontroerde golven tot haar doordringt als de eeuwige toorn van Eblis. Lang staart ze naar die heuvelenreeks en denkt aan den geheimzinnigen, eindeloozen oceaan; - voortdurend heeft ze dien woeststralenden blik, die snerpende ademhaling, dat tandgeknars; - altoos nog dat geldstuk in de hand gekneld, tusschen de krampachtig gesloten vingers, als een afdoend bewijs van schuld, als een beteekend vonnis der wrake. Zij staart zoo lang naar die heuvelen, tot de gloeiende zonneschijf er achter verdwijnt, en de schaduwen van den avond komen. Dan zoekt haar oog het licht dat in de woning van dien man wordt ontstoken, en haar brandende oogen doorvliegen de
| |
| |
omstreken, of zij die in vlammen zullen zetten. De duisternis onttrekt haar aan aller menschen oog.
Nooit werd Issa de javaansche baboe weêr gezien.
De morgen daagt met rozen en goud, als een beeld des vredes. In het huis waar Knaks kamers bewoont is het stil. Dientje neemt zich dubbel in acht, dat haar bezigheden van schikken en vegen den slapende niet stooren zullen. Als de stadsklok eindelijk acht uur slaat, geleidt zij haar dochtertje tot aan de deur der slaapkamer van Knaks, geeft het kind den kop thee, dien zij tot dusverre droeg, in de beide handjes, draait de kruk om en doet de kleine naar binnen treden.
‘Nu liefjes doen, als een groote meid, en niet storten, hoor!’ fluistert ze, en blijft zelve buiten de deur staan wachten.
Het kind nadert voetje voor voetje het ledikant, waar de gepensioneerde rust, terwijl ze zegt: ‘Oome Knaks! 't is al acht uur, wil u een kopje thee?’
Knaks geeft geen antwoord.
‘Is u wakker? wil u een kopje thee?’
Hij is in diepen slaap.
‘Ga maar wat dichter bij,’ fluistert de moeder.
Het kind gehoorzaamt en herhaalt dan de vraag. ‘Moetje! hij wil niet hooren, en ligt zoo stil.’
‘Roep maar wat harder!’ zegt Dientje.
‘Oome Knaks, oome Knaks!’ roept het kind.
Vruchteloos, zijn slaap is te vast.
‘Dat is toch raar!’ denkt Dientje ‘wat scheelt daar aan?’ en treedt het vertrek binnen. Een enkele blik doet haar een wijle stand houden. De gepensioneerde ligt daar roerloos, koud, stijf; hij zal nooit weêr ontwaken, en wat vreemd is: - de doode strekt zijn arm uit tot buiten het ledikant, en de verstijfde vingeren omknellen een stuk gelds; en wat mede de verwondering van Dientje wekt is, dat het raam aan den tuin open staat. Zij neemt haar dochtertje terstond in haar armen en verbergt haar gezichtje aan haar boezem, op dat de kleine het akelig gelaat van den doode niet langer zal zien, dan het ongeluk gewild heeft.
Luidens de uitspraak van den dokter, die even spoedig is gekomen als hij door de vrouw ontboden werd, moet de overledene aan een beroerte zijn gestorven. Dientje doet nog opmerken dat de doode een geldstuk in de hand heeft en dat zij het raam open vond staan. De geneesheer haalt omtrent het eerste de schouders op, en beantwoordt het tweede met de opmerking, dat de man zich vooraf onwel ge- | |
| |
voeld en toen het raam geopend zal hebben om frissche lucht in 't vertrek te laten.
In de ure waarin mevrouw Verkeur dit alles verneemt, wordt haar door een schelpvisscher de sarong van Issa vertoond; de man heeft gehoord dat de ‘zwarte meid’ nergens te vinden is, en vond het kleedingstuk op het strand. Nadat de dame zich door de bedienden heeft laten verhalen, wat er tusschen Issa en den invalide op het terras is voorgevallen, gaat zij naar haar kamers. In een der meubelen ontsluit zij een geheim kastje. Wat zij daaruit neemt en bij het licht van het raam aandachtig beschouwt, is het portret van een jongeling.
‘Ewald Knaks!’ zegt ze ontroerd, ‘gevallen als slachtoffer van javaansche wraak, wegens wreede verguizing.’
Alkmaar, Juni '66.
|
|