die niet enkel volksdichter heette, maar die het waarlijk was, en door zijn werk verdiende dit te wezen. Wij achten het eene eer, vooral wanneer die naam met zulk regt en zoo wordt gevoerd, als dit met Hebel het geval is, voor dichter en volk beiden. Zijne liederen worden niet enkel gekend en gezongen in de streken waar hij leefde en dichtte maar worden, hetzij in den oorspronkelijken tongval, of in zuiver Hoogduitsch, door zijne stam- en landgenooten gekend en gezocht. Trouwens, zij verdienen dit. Gemoedelijkheid en vernuft, indien ook niet vernuft van die soort als waardoor Bérangers chansons bij de Franschen zooveel ingang vonden, hebben er hun stempel opgedrukt. Men zou voor de mise en scène van de liedjes van den Franschman bezwaarlijk geschikter plek vinden dan een estaminet, voor enkelen een kamp, terwijl wij voor Hebel's zangen een berg of dal in de vrije natuur, bij minder gunstig weder de huiskamer, de school, de regte plaats zouden achten. Het pikante, frivole van den Franschman wordt hier ten eenenmale gemist, gelijk ook de haut-goût van zijn politiek; doch hoe weinig mist men een en ander, althans wanneer smaak en hart niet overprikkeld en bedorven zijn. Béranger zij als een pâté de foie gras, welke sommigen hebben kunnen; Hebel mag heeten eene schaal met eenvoudig, maar rijp en geurig ooft, waarvoor de verwende kunstmensch den neus mag ophalen, die evenwel voor mond en maag inderdaad beter is.
Hij is een halfbroeder van Claudius, als deze namelijk niet geleerd gaat praten; doch meer natuurlijk dan deze en uit zijn aard gemoedelijker. Beiden hebben huis en hart in 't oog, hoewel Hebel daarenboven meer in de natuur leeft en denkt. Het Badensche adres aan ‘de Wiese,’ het eerste prozastukje waarmeê het boekske begint, noodigt en lokt daartoe meer, dan het, ook met zijne heuvelrijen hier en daar, platte Noord-Duitschland, waar men wel eene dubbele dichternatuur mag hebben, om van zijn gevoel voor natuurschoon nog iets over te houden. Het is alles regt heimisch, en Hebel een antipode van zijn bijna-naamgenoot, den Sleeswijker Hebbel. Bij Hebel mogt het van zijne omgeving in waarheid heeten, wat Hebbel zong, maar van de kamer, waar hij als student had gewoond:
Drum erst zum kleinen Hause,
Reist' ich zur Dichtertstadt.
Hij verkeerde in zijne jeugd in wel bekrompen omstandigheden, gelijk in het levensberigt vóór zijn werk wordt vermeld, en in zeer beperkten kring, tot dat weldenkende en vermogende menschen zich zijner aantrokken. Van daar welligt mede, dat Hebel zoo leerde leven in hetgeen hem omgaf, en dat hij, mogt ook het grootsche en heerlijke in die natuur hem tillen en verheffen, nog meer oor heeft voor haar