| |
| |
| |
Letterkunde.
Het schoonheidsgevoel,
beschouwd als de hoogste ontwikkeling van den mensch.
Aesthetica of schoonheidskunde, in losse hoofdtrekken, naar uit- en inheemsche bronnen, voor Nederlanders geschetst, door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer. Deventer bij A. Ter Gunne, 1863-1865.
In een tijd waarin door de verbazende vorderingen der wis- en natuurkundige wetenschappen en hare veelzijdige en nuttige toepassing de verstandelijke en stoffelijke ontwikkeling zulke reuzenschreden doet, dat daardoor bij velen andere bestanddeelen der menschelijke beschaving geheel uit het oog verloren worden, terwijl zij den geest beschouwen als een werktuig alleen geschikt om de uitkomsten van wegen en meten te berekenen en nieuwe vorderingen op het gebied van nijverheid en productie bij de reeds bestaande te voegen; wordt het hoogst noodzakelijk op de edeler en voortreffelijker hoedanigheden te wijzen, die thans minder geacht en welligt bijna geheel vergeten worden. Men ontkent wel niet dat de mensch buiten zijn verstand ook een waarheids-, zedelijk- en schoonheidsgevoel bezit; zelfs de voorstanders van de wijsbegeerte der ervaring schijnen hiervan ten volle overtuigd, maar men kent daaraan geene genoegzame waarde toe, en schijnt den verstandelijken aanleg boven den zedelijke en aesthetische eenzijdig te willen ontwikkelen.
Dat de zedelijke en godsdienstige beschaving boven de verstandelijke, welke slechts op het stoffelijke en uitwendige gerigt is, den voorrang verdient, zal niemand ontkennen, maar dat zoowel de verstandelijke als de zedelijke en godsdienstige aanleg van den mensch alleen door een ontwikkeld schoonheidsgevoel dien trap van volkomenheid en veredeling kunnen bereiken waarvoor zij vatbaar zijn, hieraan wordt weinig gedacht, en het is daarom dat niet slechts kunst en letterkundige smaak over het algemeen op zulk een lagen trap staan, maar dat ook de verstandelijke aanleg nog zoo weinig veredeld, en
| |
| |
het zedelijk gevoel zoo weinig verfijnd is, dat beide niet dien invloed kunnen uitoefenen waarvoor zij geschikt zijn: in één woord er is sedert dat Schiller zijne beroemde verhandeling ‘Over de aesthetische opvoeding des menschdoms’ schreef nog zeer weinig aan deze opvoeding gedaan, en men schijnt die thans geheel te willen verzuimen.
Maar waartoe zou tegenwoordig het schoonheidsgevoel ontwikkeld worden? Heeft de mensch aan de kennis der waarheid en aan de wetenschappen, die van eene dadelijke toepassing op zijne stoffelijke welvaart zijn, niet genoeg? Al was dat waar, wat er verre van af is, zou het voor het onderzoek der waarheid en voor de wetenschap een groot gemis zijn indien de aankweeking van het gevoel voor het schoone, evenredige en gepaste, hierin werd over het hoofd gezien. De waarheid in de wetenschappen op eene strenge en drooge wijze volgens eene eenzijdige methode gezocht, zal weinig levendige en gevoelvolle geesten uitlokken, zij worden spoedig afgeschrikt van eene leerwijze en voordragt, welke niets aangenaams, niets welluidends, in één woord niets voor het gevoel en de verbeelding aanbiedt. Een uitsluitend wetenschappelijk vakgeleerde is voorzeker geen mensch met wien men gaarne in eene dagelijksche betrekking zoude willen komen. Het is thans een vereischte voor een wetenschappelijk man, dat hij eene zekere mate van algemeene kennis bezit, en hoe zal hij die kunnen deelachtig worden, zonder tevens zijn gevoel voor het schoone, voor kunst en letterkunde te louteren en te beschaven? Groote geniën in het wetenschappelijke gaven hiervan het voorbeeld, zooals vroeger bij ons de onvergetelijke Brugmans; Buffon en Cuvier waren even als von Humboldt voortreffelijke schrijvers die hunne werken in eenen schoonen stijl wisten in te kleeden, en daardoor meer lezers verkregen dan zij er anders zouden gehad hebben. Eene te afgetrokken wetenschappelijke opleiding had hen niet op die hoogte gebragt, en in welk vak van onderwijs ook is eene letterkundige kennis tot vorming van den smaak, tot veredeling van het gemoed niet onontbeerlijk? Het is niet alleen door wis-, natuur-, schei- en werktuigkunde dat men den mensch vormt, wanneer men van hem meer dan eene rekenende, wegende en metende machine wil maken.
De waarlijk beschaafde, veelzijdig gevormde mensch acht desniettemin de stellige wetenschappen hoog, als zij slechts op haar terrein blijven en hare beoefenaars maar niet naar eene uitsluitende heerschappij streven en met minachting op de kunst en letterkunde nederzien. Vroeger hield men zich misschien te veel en te lang met de studie der oude talen en klassieke schrijvers bezig, maar moeten zij daarom vergeten en op zijde geschoven worden? Men zal het zich te laat beklagen, als er een geslacht opstaat, zonder smaak, zonder gevoel, dat alleen vraagt naar het nut en naar hetgeen het kan opbrengen, dat slechts in de leer der staathuishoudkunde het heil der volken ziet.
| |
| |
Men schijnt echter in onzen tijd veel met de kennis der geschiedenis op te hebben, onze eeuw kan met regt op den naam van de geschiedkundige bogen. Maar de voordragt en de beoefening daarvan is geheel iets anders dan een droog verhaal van gebeurtenissen en van jaartallen om die in zijn geheugen op te nemen. Men ontwikkele zijn smaak, men versterke zijn gevoel voor regt en vrijheid door het lezen der onsterfelijke meesterstukken der oude en hedendaagsche geschiedschiedschrijvers, dan zal de kennis der historie niet alleen strekken om het verstand op te scherpen, maar om tevens tot veredeling van het gemoed en tot eene fijne maar gematigde beoordeeling der daden van de individuen en de lotgevallen aanleiding te geven. De geschiedenis moet ons leeren hoe het bestaande uit het verleden is voortgekomen; wil men dus de tegenwoordige hoogte der wetenschappen goed begrijpen, men moet dan met hare geschiedenis genoegzaam bekend worden gemaakt. Hierdoor wordt reeds het drooge en afgetrokkene der leermethode vermeden en de belangstelling in eene hoogere mate opgewekt, vooral wanneer men het tafereel der ontwikkeling van de natuurkennis zoo schoon weet te beschrijven als Von Humboldt in het 2e deel van zijn ‘Kosmos’ heeft gedaan.
Zelfs bij de beoefening der wijsgeerige wetenschappen kan men het gevoel voor het schoone even min als dat voor het ware missen. Verliezen wij het voorbeeld van Plato niet uit het oog! zijne schriften blijven voor alle eeuwen bijna het ideaal van de vereeniging der diepzinnige onderzoeking en van het wegslepende van den vorm. Hoewel sedert onzen voortreffelijken Hemsterhuis zijn model met zulk een gunstigen uitslag niet verder is nagevolgd en de wijsgeerige zamenspraken niet meer in den smaak van onzen tijd vallen, moeten toch de philosophische geschriften dien duisteren en scholastieken stijl, doorspekt met de gezochtste kunsttermen vermijden, eene manier waarvan de Duitschers ons het voorbeeld gaven. Een wetenschap, welke de kennis van den aard en de wetten der schoonheid onder haar gebied begrijpt, moet deze in hare voordragt niet veronachtzamen. Eenvoud, klaarheid, duidelijkheid maken de hoofdeigenschappen van hare wetenschappelijke ontwikkeling en van de voorstelling harer gedachten uit. Zij verduistere soms moeijelijke en afgetrokken vraagstukken niet meer door een ingewikkelden en ongekuischten stijl, maar poge die door eene kiesche en gepaste welsprekendheid op te helderen; hierdoor zullen de wijsgeerige geschriften meer lezers vinden en zij niet worden afgeschrikt wanneer zij bemerken dat de wijsgeeren niet alleen beschouwers en beoordeelaars maar ook beminnaars der schoonheid zijn. Hij die de waarheid zoekt en die aan anderen poogt te doen kennen, verzuime niet aan de Muzen te offeren, zijne taal zij de weerklank der harmonie welke in zijne ziel heerscht, en zij zal de zucht tot kennis bij anderen spoediger opwekken.
Op het gebied der zedelijkheid en der godsdienst doet het schoon- | |
| |
heidsgevoel ook zijnen heilzamen invloed gevoelen. De deugdsbetrachting kan getrouw en regtvaardig zijn, zoodat zij achting inboezemt, maar als zij zich in zachte en bevallige vormen weet te hullen, doet zij tegelijk liefde en toegenegenheid ontstaan. Het leven van den wijze, door de edelste hoedanigheden der beschaving opgeluisterd, is een waar kunststuk, dat niet alleen onze bewondering maar tegelijk onze sympathie en de zucht tot navolging wekt. Streng omtrent zich zelven, toegevend omtrent anderen, zonder dat de toegevendheid in zwakheid, noch deze strengheid in hardheid ontaardt, is de beschaafde wijze voor velen een weldoener, een zachtzinnig vermaner, een verstandig raadgever; zonder zich op te dringen wordt hij overal gezocht, en zijne woorden vinden meestal ingang omdat zij in overeenstemming met zijne handelingen zijn.
De godsdienst, in schoone menschelijke vormen gekleed, in overeenstemming met de vorderingen in beschaving, wetenschap en kunst gebragt, kan daardoor alleen haren heilzamen invloed op den denkenden en gevoeligen mensch blijven uitoefenen, terwijl stijve regtzinnigheid en onbegrijpelijke, soms ongerijmde leerstukken hem daarvan afkeerig maken.
Dat het schoonheidsgevoel onverdeeld de heerschappij in de kunsten en letterkunde moet voeren erkent iedereen, zonder dat men juist daarin ervaren behoeft te zijn. De enkele beschouwing en lezing harer voortreffelijke gewrochten die den stempel der volkomenheid meer of min waardig zijn, is geschikt om dit gevoel in ons te ontwikkelen en te veredelen. De rigting van den geest des tijds schijnt hiervoor niet gunstig, men beseft niet genoeg, welke heilzame gevolgen de beoefening der kunsten en letteren hebben kan voor de vorming van het karakter, voor de aankweeking van edele en mannelijke gevoelens.
Hoe vele groote kunstenaars, dichters en wijsgeeren hebben zich niet door de studie der kunstvoortbrengselen en van de geschriften der klassieke oudheid gevormd! Dat de voortreffelijke schrijvers van Griekenland en Rome thans minder gekend en geschat worden dan voorheen, is geen bewijs voor de algemeene verspreiding van den fijnen smaak en het schoonheidsgevoel in onzen tijd.
En toch, hoeveel is er niet gedaan om die schrijvers meer algemeen genietbaar te maken; Plato door een Cousin in een sierlijk fransch kleed gestoken, heeft ieder beschaafd mensch in staat gesteld om zich eenigzins met de schoonheden van het ‘Gastmaal’ en de verhevene gevoelens in den ‘Phedo’ ten toon gespreid, gemeenzaam te maken. Onze verdienstelijke Dr. D. Burger heeft de ‘Republiek’ en een paar zamenspraken van den Atheenschen wijsgeer in onze taal overgebragt. De grieksche wijsbegeerte is in hare onsterfelijke gedenkstukken, voor eder die in kennis en verstandsontwikkeling belang stelt, toegankelijk gemaakt. Zullen wij deze gelegenheid verzuimen om ons alleen bezig te houden met hetgeen een dadelijk stoffelijk voordeel geeft? Hij die
| |
| |
eenig schoonheidsgevoel bezit zal die gelegenheid aangrijpen om met die geschriften bekend te worden, die vroeger slechts door enkele geleerden stuksgewijs werden gelezen of nageslagen. Bij ons was vroeger Van Heusden een der weinige opvolgers van onzen Hemsterhuis; volgen wij hun voorbeeld, en weldra zal het gevoel voor het schoone en welluidende in onzen boezem ontwaken dat er te lang in gesluimerd heeft.
Griekenland! uwe kunstvoortbrengselen zijn 't, waarin het ideaal der schoonheid het meest is verwezenlijkt. De beeldwerken van het Parthenon geven er ons een treffend bewijs van hoe in de plastiek bij u de beeldende kunst de volkomenheid bijna bereikt werd. De onsterfelijke gedenkteekenen uwer bouwkunst toonen ons den altijd voortdurenden indruk van fijne proportiën, evenredigheid en harmonie der deelen, waardoor zij in alle eeuwen een navolgingswaardig voorbeeld blijven, al wijkt men in de vormen daarvan af. Zal onze tijd eene heiligschennende hand slaan, om de bouwvallen die nog van uw kunstgenie bestaan, te sloopen? Wij zullen, hoop ik, ons hierdoor den vloek der nageslachten niet op den hals halen. De zucht die er tegenwoordig, hoewel bij slechts weinigen, voor de schoonheidsleer (‘aesthetica’) en oudheidkunde (‘archeologie’) is ontstaan stelt ons daaromtrent gerust. De eeuw, welke de hieroglyfen begon te lezen, en het spijkerschrift poogde te ontcijferen, zal zich aan zulk een euveldaad niet schuldig maken, ofschoon men over het algemeen deze kostbare overblijfselen slechts voor eene hoop oude steenen aanziet.
De mensch zoeke naar waarheid, hij beoefene de deugd en poge in zijne handelingen het goede te verwezenlijken, maar zijn schoonheidsgevoel zette de kroon op dit edel pogen, hij zal dan met meer hoop op een goeden uitslag werkzaam zijn. Hij worde daardoor waarlijk mensch, geschikt om in stille en plegtige oogenblikken, wanneer de natuur zich met een schoonen lentedos versiert, hem toeroept en aanlokt, beschouwer en bewonderaar van het heelal te zijn. Is zijn schoonheidsgevoel niet ontwikkeld, hij zal dan gevoelloos en gedachteloos dit verheven schouwspel aanstaren. Koud voor de kunst, zonder smaak en geestdrift voor de dichtkunst en letterkunde, kan zulk een, hoe bekwaam in het berekenen en in de oplossing van wiskundige en indistrieele vraagstukken, waarlijk mensch genoemd worden? Maar hij die met een waarheidlievend en rein gemoed als op de toonen eener betooverende muziek in het rijk der schoonheid rondzweeft, geniet een voorsmaak van dit volmaakt geluk waarvoor de mensch in een hoogeren werkkring geschikt schijnt. Zijn gevoel wordt dan meer los van het alledaagsche, en hij meer in staat gesteld, om door vruchten van zijnen geest of van zijn kunstvermogen blijken te geven, dat hij ook bestraald is door het goddelijk licht, dat van alle schoone voorwerpen tot in onze ziel uitschiet als zij zich door eene harmonische ontwikkeling van alle hare vermogens voor den invloed van dit licht ontvangbaar heeft gemaakt. Streven wij dus naar de kennis der waarheid,
| |
| |
dat eene opgeklaarde godsdienst onze deugdsbetrachting veredele, maar dat het gevoel voor het schoone dit alles met haren glans omgeve, even als het metaal het heerlijkst blinkt naarmate het meer gepolijst is. Ieder mensch, in welke betrekking ook geplaatst, zij daardoor meer of min een kunstenaar.
Er zijn verschillende middelen om het schoonheidsgevoel te veredelen en te ontwikkelen. Het is niet genoeg dat men een ontvangbaar gemoed voor het schoone bezit, dit moet door smaak en kennis gelouterd worden. Niet alles is schoon, wat ons behaagt, wat wij fraai vinden; dit oordeel is geheel subjectief, en daar de een schoon kan vinden wat de andere leelijk noemt en de schoonheidsbegrippen van de onderscheidene volken en verschillende tijden zoo zeer uiteenloopen, zou men haast tot het besluit komen dat er wezenlijk geen objectieve schoonheid bestaat, waardoor een voorwerp, onafhankelijk van den beschouwer, bepaald schoon is. Er moeten dus middelen gezocht worden om tot de kennis van het schoone te geraken: dit heeft aanleiding gegeven, dat zich eene wetenschap gevormd heeft, welke een tak der wijsbegeerte uitmaakt en de aesthetica of schoonheids-kunde, of -leer genoemd wordt; eene wetenschap die in een stelselmatigen vorm naauwelijks eene eeuw oud is, ofschoon reeds sedert Plato de schoonheid een onderwerp van de bespiegeling der wijsbegeerte heeft uitgemaakt. Het is hier vooral dat de praktijk de theorie is voorafgegaan; welk een invloed heeft de schoonheid niet uitgeoefend, hoevele schoone kunstvoortbrengselen, zelfs die welke nooit overtroffen zijn, werden er niet voortgebragt, eer men er over had nagedacht wat toch wel de schoonheid op zich zelve wezen zou. Maar sedert Winckelmann en Lessing heeft men zich met ijver, vooral in Duitschland, op de studie der aesthetica en de geschiedenis der kunst beginnen toe te leggen. Het zoude een lange lijst uitmaken, wilde men al de werken opnoemen welke hierop betrekking hebben, die in onze eeuw hierover uitgekomen zijn, Frankrijk en Engeland bleven hierin niet ten achteren, vergeleken met ons vaderland, waar men zich weinig met deze onderwerpen bezig hield, zoodat de onderzoekingen van Hemsterhuis, van Beek-Calkoen en Kinker over het schoone in de kunst, zeldzame uitzonderingen waren, weinig op hare waarde geschat.
Met de geschiedenis der kunst was het eveneens gesteld: behalve de levensbeschrijving der Nederlandsche schilders, werd er niets belangrijks geleverd omtrent de geschiedenis der kunsten in het algemeen, zoowel bij oude als bij de hedendaagsche volken, als enkele proeven, die weinig ondersteuning van het publiek ontvingen en daardoor moesten gestaakt worden.
Het was ons een aangenaam verschijnsel, eindelijk eene ‘aesthetica of schoonheidskunde’ (‘-leer’?) uit de hand van Dr. J. van Vloten te
| |
| |
ontvangen. Wij moesten veel van hetgeen hij in het voorberigt zegt toestemmen. ‘'t Mag inderdaad een jammerlijk verschijnsel heeten hoe weinig ten onzent, in het algemeen de kunstzin ontwikkeld is, hoe hij in onze opleiding en beschaving nog steeds zijne deugdelijke werking missen moet.’ Maar of men dit voor een goed deel ‘van den hervormingstijd af, aan de kerk en hare leerstellingen en haren invloed op 's volks zedelijke ontwikkeling’ moet toeschrijven, komt ons voor het minst hoogst twijfelachtig voor. Naar ons inzien is er bij onzen landaard meer gezond verstand dan wel een fijn gevoel aanwezig, vooral dat voor de harmonie van vormen, nog minder dan dat voor die van toonen, waardoor de schilderkunst en de muziek meer op prijs gesteld worden dan de beeldhouw- en bouwkunst, waarvan zoo weinigen bij ons eenigzins een begrip bezitten. Wij laboreren ook niet aan eene te overspannen verbeeldingskracht, waarom wij ook niet door de vlugt der verhevene dichtkunst medegevoerd worden, en ons meer met het geestige en hekelachtige in de poëzy en in de romanlectuur kunnen vereenigen en velen in het platte en alledaagsche nog hun genoegen kunnen vinden. Dit is de hoofdoorzaak dat bij ons de aesthetische ontwikkeling voortdurend nog op een lagen trap blijft staan, en wij gelooven dus niet dat, naarmate de kerk en haar invloed minder worden, ‘de kunst noodzakelijk wassen moet;’ ofschoon wij moeten erkennen dat vele kerkelijke leerstellingen en vormen weinig geschikt zijn om het schoonheidsgevoel te verhoogen. Doch wij stemmen volgaarne met Dr. Van Vloten in dat ‘kunstbesef en kunstgenot, hoe langer hoe meer, eene zedelijke (?) behoefte van onweêrstaanbaren aandrang voor ieder Nederlander worden, die op den naam van beschaafd mensch aanspraak maken wil.’
Wij zagen tevens ook met genoegen dat Dr. Van Vloten, ofschoon hij de 8e herziene uitgaaf van Oeser's en Grube's ‘Briefe an eine Jungfrau über die Hauptgegenstände der Aesthetik’ tot leidraad verkozen heeft, zich geenszins tot eene vertaling daarvan heeft bepaald maar ook andere gidsen bij de vrije bewerking van dit geschrift heeft gekozen, waardoor hij een meer oorspronkelijk werk heeft geleverd, waarin het eenigzins oppervlakkige en ‘zoetsappige’ van zijn model is vermeden. Vooral heeft hij de hoofdstukken betreffende de bouwkunst geheel vernieuwd. Zijn ‘kunstkeurige vriend Vosmaer’ had wel gelijk dat ‘geen der kunsten door het algemeen zoo weinig geteld, (en wat het aesthetische aangaat, zelfs door architecten en andere kunstenaars gekend), wordt.’ Eene hoofdreden waarom in ons land, waarin thans zoo veel wordt gebouwd, zoo weinig gebouwen verrijzen die aan de eischen van eenen fijnen en geoefenden kunstsmaak voldoen.
Het werkje van Dr. van Vloten, bereids in 1863 aangevangen, is eindelijk in 1865 door de uitgaaf van het 5e stuk voltooid, waarom wij zoolang met de beoordeelende aankondiging daarvan gewacht hebben. In een beknopt bestek worden hierin 1o 's menschen geestvermogens,
| |
| |
de bepaling en omschrijving der Aesthetica of schoonheidskunde (-leer?), het natuurgevoel en natuurschoon; 2o het natuur, en landschappelijk schoon met de werking der kleuren; 3o het kunstschoon; 4o. de indeeling der Kunsten; 5o de Bouwkunst; 6o en volg. de Beeldhouw-, Schilder-, Toon- en Dichtkunst en Welsprekenheid, theoretisch en geschiedkundig, behandeld. Dat zulks niet met eene uitvoerige volledigheid kon plaats hebben, spreekt van zelf; doch de hoofdpunten zijn meestal goed aangegeven, en de bronnen tot nadere studie en verdere ontwikkeling der voornaamste zaken aangewezen.
Wij wenschen den arbeid van Dr. van Vloten veel lezers toe, zoo dat die moge bijdragen, om de belangstelling in al wat kunst is bij ons te doen ontstaan, de liefde en zucht tot het schoone aan te wakkeren, den smaak te veredelen en te verfijnen, waaraan wij zoo veel te meer behoefte hebben in eenen tijd waarin bijna uitsluitend de geest op hetgeen stoffelijk voordeel oplevert gerigt is, waardoor bij de meesten hetgeen den mensch veredelt en beschaaft, zelfs in het middelbaar en hooger onderwijs, te veel op den achtergrond wordt geschoven.
Er schijnt een vooroordeel onder de kunstenaars te bestaan tegen de studie der theorie en der kunstgeschiedenis: de meesten achten die voor hunne ontwikkeling ‘ontbeerlijk’ zoo niet ‘onnoodig.’ ‘Onontbeerlijk’ zijn de theorie en de geschiedenis van hun vak wel niet, zoodat zonder haar geen kunstenaar zich zoude kunnen vormen; doch om thans hierin eene groote hoogte te bereiken zijn zij voorzeker ‘noodig,’ om hunnen smaak en hunnen geest te beschaven niet alleen, maar ook opdat zij voor zich en anderen rekenschap kunnen geven van de beginselen waarvan zij in hunne kunstvoortbrenging zijn uitgegaan. Het is te bejammeren dat de meesten van hen hierin zoo onkundig zijn niet alleen, maar zoo weinig belang stellen in de middelen die aangewend worden om deze onkunde te doen verdwijnen. In plaats van zich met eene oppervlakkige romanlectuur te verpoozen, ware het beter dat zij zich eenigzins met de geschiedenis in het algemeen en met die der kunsten en der letterkunde bekend maakten, dit zou voorzeker hun geest verrijken en hun nieuwe en belangrijke onderwerpen ter behandeling aangeven. Zij moesten, als was het zelfs maar alleen om op den naam van een beschaafd man te kunnen aanspraak maken, een werkje als dat van Dr. van Vloten vlijtig doorlezen, den inhoud zich eigen maken; welligt zouden zij dan den lust bij zich voelen opkomen om verder andere werken, welke het onderwerp der Aesthetica en der Kunstgeschiedenis grondiger en uitvoeriger behandelen, zooals die van K.O. Müller, Schnaase, Kugler, Löbke, Fischer, Lévèque, Voituron en vele anderen, te willen bestuderen, in die oogenblikken waarin zij in hunne kunst niet werkzaam zijn. Veel wansmaak en onbeduidende onderwerpen zouden hierdoor vermeden worden, en de zucht tot al wat schoon is en welluidt zou hierdoor bij hen en bij het kunstlievend publiek worden verhoogd.
De uitgever heeft door een compressen druk gezorgd dat het door
| |
| |
ons beschouwde en aanbevolen werkje eene voor het algemeen niet te hoogen prijs beliep, en het met eenige afbeeldingen voorzien die, hoewel niet zeer fraai, echter tot het beter verstand van den tekst kunnen bijdragen.
J.A. Bakker.
|
|