| |
Politiek overzicht.
Wij staan gereed, het kluwen op te vatten, dat de lezers van de Tijdspiegel door den doolhof der hedendaagsche politieke verwikkelingen en der daaruit ontstane gebeurtenissen, moet voeren. Onze voorganger heeft dit eenige maanden geleden uit de handen gelegd. Doch juist in die anders zoo kalme zomerdagen is veel voorgevallen. Dáár, waar gewoonlijk de zon aan den onbewolkten hemel prijkend de uitspanningen van de beschaafdste leden der Europeesche maatschappij beschijnt, moest zij nu - helaas meestal door een dik wolkenfloers heen - de dolste uitspattingen aanzien, waartoe de menschelijke geest, ook nog in deze zoo bij uitstek humane eeuw, kan overslaan. De oorlog woedde in het hart van Duitschland, woedde, in tegenspraak met allen vooruitgang, dien wij zoo gaarne aan onzen leeftijd toeschrijven. Toch in één opzicht aan den tijdgeest getrouw: ‘Die Todte reiten Schnell.’ De oorlogsgod, die thans de dooden aanvoerde overtrof ditmaal ieders verwachting: ‘hij kwam, en zag en overwon.’ Veldslagen zijn er geleverd, die in strategische waarde en in het tal van dooden en gekwetsten zich den roemwaardigste uit de geschiedenis ter zijde kunnen stellen; legers vernietigd, die tot de best georganiseerde der wereld geacht werden te behooren; staten zijn gescheiden, verdeeld, of opgeheven, die nog kort geleden op een hechten grondslag schenen te rusten; een vrede is gesloten, die belangrijke wijzigingen in het Europeesche statenstelsel heeft gebracht en er wellicht nog meer voorspelt.
| |
| |
Na al dat woelen blijft de vraag: oorlog of vrede? voor langen tijd nog een raadsel.
Met reuzenschreden zijn de gebeurtenissen in dat tijdsverloop vooruitgegaan. Om ze in te halen, moeten ook wij ons haasten. Zoo ooit, dan zullen wij dus thans, in onze snelle vaart, alleen de groote voorwerpen beschouwen.
‘Wat had - zoo vraagt de laatste chroniqueur van dit tijdschrift - Oostenrijk er toe gebracht, zoo ver te gaan, dat het Venetië afstond?’ Niet het gezond verstand, niet de voorzichtigheid. Neen. Nimmer is het triviale ‘wie niet hooren wil, moet voelen’ harder op een Staat toegepast dan op Oostenrijk. Venetië moest het afstaan, nog niet eens, omdat de Italianen het konden bemachtigen, maar omdat een Duitsche mogendheid de andere er toe noopte. De legers van een vorst, die Legitimiteit en Goddelijk recht steeds evenzeer in zijn vaan voerde als de beste der Habsburgers, hadden den koning der Revolutie, den Re galantuomo de meest praktische hulp betoond. Zij waren in het Noorden zoo zegevierend voorwaarts getrokken, dat Oostenrijk van zijn overwinningen in het Zuiden geen andere partij kon trekken, dan met behoud van krijgseer af te trekken en de dus beschikbaar geworden troepen tegen de Pruissen te voeren.
Het was te laat.
In de 2e helft van Juni waren de Pruissische legers op marsch gegaan, zuidwaarts naar Boheme en Moravië tegen Oostenrijk; westwaarts naar Hannover en Keurhessen, om de bondstroepen, door deze en meer andere Duitsche staatjes te stellen, niet in den rug te krijgen.
Oostenrijk belette de verschillende afdeelingen van het Pruissische leger niet, de grenzen te overschrijden. Stil liet de opperbevelhebber Benedek dien vijand voorwaarts rukken. Wat was de verwachting in Europa gespannen! Nog lang geloofden velen, zeer velen, dat de beproefde leerling van Radetzky een geheim plan koesterde, een plan, van welks uitslag de wereld zou gewagen. Het Pruissisch leger landwaarts in gelokt, omcingeld, van den terugtocht afgesneden, en inmiddels de Kroaten dwars door het ontbloote Silezië als op een militaire promenade naar ‘die Linden.’ Maar er schijnt bij den goedhartigen Slavoniër zooveel list niet te zitten als bij de West-Europeesche dagbladpolitici. De verschillende Pruissische legerafdeelingen vereenigden zich met elkander zonder weerstand; en toen die corpsen sterk genoeg waren werd er ridderlijk slag geleverd. En aan elken slag verbond zich voor Oostenrijk een nederlaag. Men zal de Oostenrijksche jeugd leeren in het vervolg de namen van Nachod, Trautenau, Königsgrätz, Gitchin en Sadowa slechts met weemoed uit te spreken. Want dáár werden zij vernietigd, die sterke legers, de echte soldaten van beroep, vernietigd door scharen, grootendeels saamgesteld uit strijders, die nog kort geleden aan hun burgerlijk beroep waren ontrukt.
Waar ligt het geheim? In het Zündnadelgewehr? Ongetwijfeld voor
| |
| |
een groot deel. Doch de ruwe kracht alleen heeft nimmer tegen een vaak numerieke overmacht zulke zegepralen behaald. Die snelschietende geweren werden ook juist bestuurd. Te Weenen ontbrak eenheid van plan, in de Oostenrijksche legers ontbrak bij de aanvoerders samenwerking en bij de manschappen vertrouwen. De opperbevelhebber miste aan den eenen kant - dit blijkt thans meer en meer - vrijheid van handelen, terwijl hem aan den anderen kant geen vast plan was voorgeschreven. Hoe geheel anders bij de Pruissen! Generaal von Moltke bestuurde te Berlijn de bewegingen van het Pruissische leger als had hij het op een schaakbord voor zich opgesteld. Stipt voerden de bevelhebbers - onder wie de kroonprins zelf - die beschikkingen uit. En hierop vertrouwende streden de troepen - soldaten en landwehr - wakker door. Naast dat beginsel van gehoorzaamheid, onmisbaar voor militaire operatiën, zal ongetwijfeld de betere verstandsontwikkeling van den Pruissischen soldaat en landwehrman goede vruchten gedragen hebben. Enkele berichten hebben ons doen zien, hoe ook de eenvoudige soldaat of onder-officier, als hij op een geïsoleerd punt geplaatst was, met moed niet alleen, maar ook met overleg zijn positie handhaafde.
Zóó was Oostenrijk er toe gebracht, eindelijk het reeds zoo lang geweigerde offer te brengen: Venetië af te staan aan - Frankrijk. Dat keizer Napoleon het aldus verkregen gewest wel weêr aan Italië zou overdoen, lag voor de hand; doch aan een overwonnen vijand een provincie over te geven, zou vreemd klinken, aan een bemiddelaar, was een bewijs van vredelievendheid. Was er wellicht nog een andere gedachte bij? Was nu een interventie van Frankrijk niet te verwachten? Napoleon had nu aan zijn programma van het vrije Italië - libre jusqu' à l' Adriatique voldaan; Oostenrijks vernietiging, Pruissens overwicht kon hij niet begunstigen. Wie weet, wat in het begin van Juni aan de oevers der Seine gebroeid heeft. Maar in Juli was Oostenrijk te veel ‘cadavre’, - 't mag dan gezegd zijn of niet - om er zich meê te verbinden. Of juister, Pruissen was te levend, te krachtig om zich daar tegen te verklaren. Want niet tegen Pruissen, maar tegen de Duitschers zou men te strijden hebben: von Bismarck had als een bekwaam Zaubermeister het denkbeeld der Duitsche nationaliteit bezworen. De ingezetenen der Duitsche middelstaten zouden door een inval op den Rijn zoo opgewekt geworden zijn voor het Duitsche volksbegrip, zelfs onder Pruissen, dat een aanval van Frankrijk een nieuw 1813 in het leven had geroepen. En strijdend aan den oever der rivier waar de Germaansche Reben groeien, zouden ongetwijfeld de navolgers van Schill en Körner het Duitsche Vaderland eindelijk ontdekt hebben: ‘Soweit der Graf von Bismarck siegt.’
En wat hadden de bondstroepen, de legers der kleinere Duitsche vorsten, in dien tusschentijd uitgevoerd? Door Pruissens kundige manoeuvres werd hun traagheid waardig beloond. Zij waren van Oostenrijk afgesneden, op zich zelve konden zij niets uitvoeren. Alleen het Hannover
| |
| |
aansche leger streed nog dapper tegen de Pruissische overmacht bij Langensalza, doch moest dien strijd opgeven. Allerwege rukten de Pruissische troepen, na capitulatie binnen: in Hanover, in de beide Hessen, in de vrije stad Frankfort. Het koninkrijk Saksen werd krachtens het oorlogsrecht bezet gehouden. De andere Noord-Duitsche Staten onthielden zich hun contigenten van het Bondsleger te leveren, of brachten het op de been ten voordeele van Pruissen. Alleen de Zuid-Duitsche vorsten bleven volharden, doch ook zij vermochten de zegetocht van Pruissens legerscharen niet te stuiten. Kissingen, de plaats der vermakelijkheden en der weelde, werd een bloedbad voor de Beijersche troepen. De totale onbekwaamheid van de bevelhebbers der Bondstroepen, van Alexander van Hessen, en van Karel van Beijeren, hadden de kroon opgezet aan de onachtzaamheid en de besluiteloosheid waarmeê dat leger is gebruikt of misbruikt.
De bevolking werd ondertusschen, zelfs in de op Oostenrijk veroverde landstreken zacht behandeld. Elke kwade indruk moest vermeden worden voor de gebeurtenissen, die de toekomst kon baren. Alleen de vrije stad, de zetel van den verstoven Bond, moest het misgelden, dat dáár Pruissen gedwongen was tot den krijg, dien de regeering van dat koninkrijk lang had voorbereid, verbeid en gewenscht, en dien zij nu met zulk een goeden uitslag voerde. In de 15de eeuw, den tijd der lansknechten, hadden deze huurtroepen op het brandschatten door geheel Europa zulk een Duitsch stempel gedrukt, dat zelfs Fransche kronieken van dat tijdperk het werkwoord brandscater bezigen. Welnu, de zündnadel-knechten, of liever hun opperheer, copieerde de lansknechten. Vijf-en-twintig millioen thaler moest de Frankforter burgerij in de Pruissische schatkist storten. Zulk een som was zelfs voor die rijke handelstad te veel. De inwoners waren radeloos. Een der burgemeesteren benam zich uit wanhoop het leven. Het denkbeeld van Fransche hulp in te roepen werd hier en daar geopperd. Een deputatie van bankiers begaf zich naar Berlijn, om genade voor den troon van koning Willem af te smeeken. De straf werd kwijt gescholden, of wil men liever veranderd in - inlijving bij het rijk der Hohenzollern. Zoo inproviseert men een debiteur en executeert hem eigenmachtig.
Inmiddels waren de zegevierende Pruissen tot op een dagmarsch van Weenen gevorderd, en was Oostenrijk genoodzaakt om vrede te smeeken. Het gevolg was een wapenstilstand van 5 dagen, dien men zich ten nutte zou maken, om vredespreliminairen te ontwerpen, waarvan keizer Napoleon, die dan toch ook reeds Venetië had genomen, om Italië tot stilstand te bewegen, als patroon zou optreden. Op het kasteel Nikolsburg in Oostenrijk, waar koning Willem en zijn eerste minister vertoefden, werden zij werkelijk den 26en Juli geteekend. Waarom zouden de overwinnaars hierin niet toestemmen? Oostenrijk was vernederd en gebroken. Noord-Duitschland pied et poing lié aan
| |
| |
Pruissen overgeleverd. En het stelsel reeds van Frederik den Groote bracht meê, een oorlog niet langer dan strikt noodzakelijk is, te laten voortduren. Bij die preliminairen erkende de keizer van Oostenrijk de opheffing van den Duitschen Bond, en kende hij aan Pruissen het regt toe, om uit de Duitsche landen, benoorden den Main, voor zoo verre die hun onafhankelijkheid behielden, en tot een dergelijke overeenkomst mochten toetreden, een nieuwen Bond te vormen, onder bescherming van het hof van Berlijn. De onafhankelijkheid van Saksen werd uitdrukkelijk gestipuleerd. Voorts mogten de Zuid-Duitsche Staten, met uitsluiting van Oostenrijk, een naauwere confederatie oprichten, die haar betrekking tot den Noord-Duitschen Bond zelve moest regelen. Op dezelfde voorwaarden werd, na het afloopen van eenige hernieuwde wapenschorsingen, den 23sten Augustus de vrede geteekend te Praag. Alleen verklaarde Oostenrijk daarbij, dat de afstand van Venetië, aan Frankrijk gedaan, geschied was met de bedoeling, dat dit gewest met het koninkrijk Italië kon worden vereenigd.
Welk tooneel bieden, nu de kruiddamp is opgetrokken, de Staten van Europa ons aan?
Laat ons het diep verguisde Oostenrijk de treurige eer schenken, van met dien Staat onze beschouwing aan te vangen. Wij willen vergeten, dat het in de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie met Pruissen medeplichtig is geweest aan de opheffing van het bondsgezag, wij willen vergeten, dat ook het huis Habsburg het recht des volks zoo vaak met de voeten zijner legerbenden heeft getreden, wat zal het in de toekomst doen? Dat is het woord. De regeering van Oostenrijk zal misschien nog te veel het verledene betreuren en in de dagen van het altijd te laat komend berouw wellicht de gelegenheid tot herstel laten ontsnappen. Oorlog voeren moet Oostenrijk - reeds het behendige versje ‘bella gerant alïï’ leerde het - aan anderen overlaten. ‘Het gelukkig trouwen,’ tu felix Austria nube, het verwerven van landstreken door aanhuwelijking is hors de saison. Wat dus nu? Inwendige reorganisatie. Toen de hoofdstad op het naderen des vijands in staat van beleg was verklaard, overhandigde het gemeentebestuur aan Frans Jozef een adres, waarin hierop gewezen werd. Een diep stilzwijgen heeft die driestheid gestraft. Op een constitutioneelen keizersstaat bestaat dus vooralsnog weinig hoop. En inderdaad alles hangt af van de kwestie der nationaliteiten. Er is een tijd geweest, het tijdperk der onbeperkte vorstelijke macht, de 16de en 17de eeuw, toen Habsburg misschien met geweld uit alle deelen der monarchie één geheel had kunnen vormen. Toen verspilde het zijn macht met den strijd voor het katholicisme, met de onderwerping van Italië. overal elders. Thuis deed het niets. De poging van Jozef II kwam te laat; en kort daarna werd door bijvoeging van eenige deelen der Poolsche republiek het Trojaansche paard ingehaald. Sinds dien tijd is alles vergeefsch geweest. Na den vrede is aan Hongarije een af- | |
| |
zonderlijk ministerie toegezegd; aan Gallicië is een Poolsche graaf, een
Russisch uitgewekene, tot stadhouder gegeven. Maar dit alles zal den lappedeken der Oostenrijksche monarchie nog sterker doen uitkomen. Bovendien de duitsche elementen in den keizersstaat verlangen meer dan Anerkennung, zij willen, als overal, overheersching. Nu zou men kunnen voorslaan, dat de oostenrijksche vorsten zich dat ten nutte moesten maken, en, zich terug trekkende van de Slavonische, Magyaarsche en Roumaansche deelen van hun land, de echt duitsche gewesten moesten doen worden voor Zuid-Duitschland, wat Pruissen benoorden den Main is of worden zal. Doch daartoe is het oostenrijksche Duitschland te onbeduidend niet alleen in militaire opzichten, maar ook in moreele en intellectueele krachten. Baden is meer Pruissisch gezind, Wurtemberg is protestantsch; in de laatste kamerzittingen van beide Staten openbaarden zich sterke sympathiën voor een alliantie met Pruissen en den Noord-Duitschen Bond. De koning van Beijeren versiert von Bismarck met de schitterendste orde, waarover hij beschikken kan. En zich geheel achter den Leitha terug te trekken, Ofen tot middelpunt van de Habsburgsche macht te maken, - de pruissische premier heeft het wel voorspeld, maar 't valt toch hard aan den afstammeling van zoo veel duitsche keizers. 't Valt hard te wijken voor een vorst, wiens voorvader van een Habsburger den koningstitel ontving. En wie weet of niet eens aan den beneden-Donau, de hospodar van Moldau-Wallachijë, sinds kort ook een Hohenzollerner prins, ook dáár niet zijn familie-traditiën voortzet, en de prooi verslindt, die door zijn stamgenoot zoo deerlijk is gehavend? Zoo zou als eenigste partij overblijven de persoonlijke unie der onderscheidene nationaliteiten, wier bijzondere rechten de keizer dan moet eerbiedigen. Wat wordt er echter dan van zoo een macht? Het gevaar bestaat in dit geval, dat de echt duitsche landen - 't eigenlijke aartshertogdom, Stiermarken en de noordelijke streken van
Tirol en Illyrië - zich meer tot Zuid-Duitschland aangetrokken zullen voelen en den Habsburger te eeniger tijd zullen afvallen.
Werkelijk wordt aan een Fransch tijdschrift uit Weenen gemeld, dat daar een zoogenoemde pruissische partij bestaat, die men reeds bij het naderen der overwinnende legers vreesde en om wie de keizerlijke regeering haar hoofdstad toen in staat van beleg verklaarde. Die partij veracht de slavische, magyaarsche en poolsche elementen in den Staat en wenscht, zoo er aan de verlangen dier bestanddeelen wordt toegegeven en op dien lapweg wordt voortgegaan, niets liever dan een aansluiting aan het groote duitsche vaderland. Om dit te verhoeden slaan echte Oostenrijksgezinde patriotten voor, het rijk in tweëen te splitsen en tweeledig te besturen: een afzonderlijk bestuur voor de duitsche provinciën en een afzonderlijk voor alle andere samen. Doch zijn al die andere volken homogeen van ras, eensgezind in eischen? Dus overal moeilijkheden. Uit de oogenblikkelijke houding van 't Oos- | |
| |
tenrijksche gouvernement blijkt nog genoegzaam, dat het den nieuwen toestand nog niet accepteert en op vernietiging er van hoopt. Zelfs de Hongaarsche grieven worden in den wind geslagen.
Het Pruissische volk kan zich verheugen de overwinning te hebben behaald en weldra Noord-Duitschland te hebben geabsorbeerd. Duidelijk is het echter dat de overwinnende koning en zijn zegevierende staatsdienaar hun denkbeeld van inwendig staatsbestuur niet zullen laten varen. Aan den nieuw bijeengeroepen landdag erkende koning Willem persoonlijk in zijne openingsrede, wel dat hij de laatste jaren ongrondwettig, zonder budget, geregeerd had, wel verlangde hij een Indemniteitsbill, die uit overweging der belangrijke, met dat onregtmatig geheven geld behaalde resultaten niet geweigerd werd, doch bij de aanspraak aan de commissie uit de Tweede Kamer, die het adres van antwoord kwam overhandigen, verklaarde hij als een koppig kind, dat berouw heeft van zijn spoedige onderwerping, dat hij weêr handelen zou, gelijk hij gehandeld had, als de vertegenwoordiging zich weêr even grondwettig toonde. Tevens wordt een kamerlid Twesten nog altijd vervolgd, omdat hij in der tijd voor ongeoorloofd verklaarde de handelingen, waarvoor de regering nu zelve verschooning vraagt! In latere zittingen van den landdag werden de annexatie-wetten der verschillende veroverde staten aangenomen. Dientengevolge zijn nu Hannover, Keurhessen, Nassau, een deel van Hessen-Darmstadt en Frankfort bij Pruissen ingelijfd. Zonder verzet, doch ook zonder toestemming van den kant der bevolking, alleen par droit de conquête, is dat deel der Duitsche eenheid tot stand gebracht. De koning van Hannover protesteert nog, spiegelt zich nog de herinnering van zijn rijk voor, en roept tegen de schending der legitimiteit denzelfden Heer der Heirscharen is, tot wien de koning van Pruissen gedurende den veldtocht zoo innig heeft gebeden.
Even weinig vrijheid werd aan de niet veroverde landjes gelaten, om tot den Noord-Duitschen bond toe te treden. Met Saksen duren de onderhandelingen nog voort, terwijl echt Pruissische troepen het land bezet houden. Alleen Luxemburg weigert bepaald. De groothertog, onze koning, kan bezwaarlijk vasal van Pruissen worden en het annexeeren der sterke hoofdstad, de eerste vesting van Europa, zou ongetwijfeld bij Frankrijk tegenstand ontmoeten. Van dáár nog de hoop op onafhankelijkheid. Ootmoedig buigen al de andere miniatuurvorsten het hoofd voor den grooten koning, die aan de Spree huisvest, en zweren zij hulde en manschap aan den geïmproviseerden Noord-Duitschen Caesar.
Caesar, den grooten, den prototype van allen, die dien wijdschen heerscherstitel hebben gedragen, namen het de Romeinen kwalijk, dat hij bij zijn grooten triomf, na zoovele volbrachte oorlogen, ook den burgeroorlog daaronder liet meêrekenen. De Berlijners hebben gejuicht en gejoeld, toen de Pruissische troepen den 20sten September de hoofd- | |
| |
stad binnentrokken, terugkeerende als overwinnaars van broeders, bonden stamgenooten!
En werkelijk, schier als overwonnenen worden ook de in het verbond opgenomene Duitschers behandeld. Het Duitsch parlement zal von Bismarck, getrouw aan zijn beloften, bijeengeroepen. Maar de bepalingen zoo voor de verkiezingen als voor de rechten dier toekomstige leden worden in de Pruissische kamer vastgesteld. Vrijheid van spreken is hun bij voorbaat gewaarborgd. Maar waarover zij te spreken zullen hebben, dat wordt niet vastgesteld: 't zal van Pruissens koning afhangen. Mogen von Bismarck en zijn koning nu niet op zich toepassen de regelen, die Max van Schenkendorf eens van het schoone samenstel der Duitsche steden zong?
Das ist die deutsche Treue,
Das ist der deutsche Fleiss,
Sein werk zu treiben weiss.
Das werk hat Gott gegeben.
Wird bald sein ganzes Leben
Ein Künstwerk das er liebt.
Inmiddels is toch in werkelijkheid de Duitsche eenheid een groote schrede nader gekomen; de kleinstaaterei heeft in beginsel uitgediend. Een Duitsch schrijver, een Keur-Hes, schreef vóór den oorlog: ‘De Duitsche Staat, die voor de volksrechten de meeste waarborgen oplevert, is Pruissen’. Als dit waar is, dan kunnen de onderdanen dier staatjes, die toch maar voor de vorsten bestonden, er weinig op tegen hebben, dat zij ingelijfd worden bij den éénigen staat, waar billijk geregeerd wordt. Is de regeerwijze van von Bismarck ook al een ter zijde stelling der grondwet geweest, dit zou maar voorbijgaande zijn. Als Pruissen Duitschland geworden is, dan zal alles wel veranderen. Zoo althans redeneeren de optimisten.
Minder zonnig is het geluk van Pruissens bondgenoot, van Victor Emanuel. Wel heeft hij Venetië zich door Oostenrijk zien toewerpen. Maar de Italiaansche legers en de Italiaansche vloot hebben geen lauweren geplukt. Zelfs de krans van Garibaldi is verwelkt. Nog lang moest er ook tusschen Oostenrijk en Italië over verschillende détails worden onderhandeld. Als gevolg hiervan brengt de bruid der Adriatische zee een deel der Oostenrijksche schuld aan het jeugdige koninkrijk als bruidschat mede; er moeten voor de overname van onvervoerbaar huisraad, wel te verstaan van werken en versterkingen in den geduchten vierhoek gelegen, vijf-en-dertig millioenen worden neêrgeteld. Die som moet in elf termijnen worden voldaan. En voor dit alles zal Victor Emanuel nu ook het genoegen hebben de ijzeren kroon van Lombardije op zijn hoofd te mogen drukken; doch Venetië niet regeeren vóór dat de bevolking bij Suffrage universel verklare onder zijn scepter te willen
| |
| |
komen, wiens troepen inmiddels het land bezet houden. Tot dat die comedie is afgespeeld, zetelt een Fransch generaal als civiel-commissaris in de stad van San Marco. Zoo eerbiedigt men in het zuiden de rechten der volken, om over hun lot uitspraak te doen.
Aan de bevolking van Noord-Sleeswijk is hetzelfde recht bij den vrede van Praag toegekend. Tijd is echter niet bepaald, von Bismarck zal hiermeê wachten, totdat de Sleeswijkers het voordeel van onder Pruissens wetten te leven volkomen kunnen apprecieeren.
Van de niet oorlogvoerende partijen had Frankrijk ongetwijfeld het grootste belang bij den strijd. Aan de groote natie, zoo bij uitstek militair van natuur, moet immer het hart kloppen als de zwaarden worden uitgetogen, en zij niet tot de uitgenoodigden behoort. Haar ijdelheid, om in zulk een strijd de beslissing te geven, is ook altijd zeer werkzaam geweest. En nu? Het verbond tusschen Frankrijks protégé, Italië, en Pruissen gesloten, bond den Galliër de handen, toen plaats greep wat hij niet voorzien en waarschijnlijk wel niet gehoopt had. De wapenroem en de territoriale uitbreiding van Pruissen prikkelde de borst zelfs van gematigde Franschen. De keizer echter liet zich niet meêsleepen. Geen zündnadelgeweren; geheel Noord-Duitschland aan den Rijn en Italië aan de Alpen tegen zich te zien overgesteld. Dat waagde hij niet. Of de organen der publieke opinie in Frankrijk al op de schandelijke werkeloosheid van 't Fransche volk wezen, of de Times al met innig genoegen uitgalmde, dat er nu op 't vaste land een tweede, groote militaire natie ontstaan was, geroepen om tegenwicht tegen de Franschen op te leveren, Napoleon blijft kalm: er beharret im Wechsel, ein ruhiger Geist. Gratieus neemt hij van Oostenrijk Venetië met de eene hand, om het met de andere aan Italië te hechten.
Edelmoedig staat hij als peter over den pas geboren toestand in Duitschland door de preliminairen van Nikolsburg mogelijk te maken. En dat alles doet hij gratis. Vóór den definitieven vrede laat hij nog wel een flauw geluid hooren, waaruit een goede verstaander zoo iets van rectificatie der grenzen, herstel van den toestand van 1814, had kunnen opmaken. Maar von Bismarck was Oost-Indisch doof, en toen het publiek den keizer vroeg of hij wat gevraagd had, antwoordde hij: och neen, het komt er niet op aan.
Dat dit alles tegen verwachting is afgeloopen, bewijzen 's keizers brief in Juni aan Drouin de Lhuys, toen minister van buitenlandsche zaken geschreven, en de veel sensatie verwekt hebbende rede te Auxerre in diezelfde maand uitgesproken. Uit die twee documenten zou volgen, dat bij een verknipping van de kaart van Europa, Frankrijk ook meê wilde doen. Nu was dit niet raadzaam meer; 's keizers politiek moest zich gaan wijzigen. Als hij nu zoo maar zelf bekende gedwaald te hebben, zou ongetwijfeld zijn prestige sterk verminderen, en zou de souverein zich te zeer in opspraak brengen. Daarom werd de dwaling op rekening van den minister van buitenlandsche zaken gesteld: Drouin de Lhuys
| |
| |
trad af; met zijn opvolger Moustier, tot dusver gezant bij de Porte, moest een nieuwe politieke aera aanvragen. Dit feit is opmerkelijk vooral voor ons Nederlanders in deze dagen. Volgens de Fransche grondwet is de keizer zelf en alleen voor alle regeeringsdaden aan het volk verantwoordelijk. En toch begrijpt hij, dat, wil de souverein niet onophoudelijk het voorwerp van berisping zijn, de verantwoordelijkheid zijner daden door een staatsdienaar moet gedragen worden. Hoeveel beter dus, dien stelregel terstond in de grondwet op te nemen, zooals in alle echt constitutioneele landen geschiedt; hoe onvoorzichtig echter dien regel te willen miskennen, waar hij wettelijk geldt, als men hem facto ziet inhalen, waar hij niet bestaat.
Dat overigens Napoleon den grondwettigen regeeringsvorm niet van harte toegedaan is, blijkt uit verschillende omstandigheden. Kort en goed werd eenigen tijd geleden aan ieder publicist en zelfs aan de Kamer verboden de constitutie te bediscutieeren. Ten andere blijkt het uit zijn besluit, om terwijl de portefeuille van Buitenlandsche zaken ad interim door Lavalette werd waargenomen, door dien minister de Fransche diplomatie te laten inlichten omtrent Frankrijks houding na de gebeurtenissen dezen zomer in Duitschland voorgevallen. In die circulaire redeneert de keizer hoofdzakelijk aldus. De tractaten van 1815 zijn nu totaal vernietigd. Dat doet Frankrijk ongetwijfeld pleizier. Pruissen is grooter geworden. Ja, maar de Duitsche bond met Oostenrijk en Pruisen telde 80 millioen inwoners, grensde aan Frankrijks geheele oostelijke grens, en kon zich derhalve in elk conflict dat het rijk aan die zijde kreeg, mengen. Daarbij waren de groote mogendheden van dien bond met Rusland gëallieerd. Nu is het anders. Oostenrijk is niet gevaarlijk meer en heeft na den afstand van Venetië geen belangen meer, die met die van Frankrijk strijden. Pruissen is sterk geworden, maar verschilt toch nog milioenen met Frankrijk, en is bovendien juist door die uitbreiding minder in de noodzakelijkheid, om in Frankrijk een vijand te zien. Inderdaad fraaie sophismen: alsof die Duitsche statenmassa van 80 millioen ooit wat kon doen of gedaan heeft; alsof Rusland ook nu het niet met Pruissen eens kon zijn. Neen. Op 't oogenblik zijn tot onwaarheid geworden de woorden van het bekende Discours te Bourdeaux (1851): ‘Lorsque la France est satisfait, l' Europe est tranquille.’ Europa is niet stil geweest, en Frankrijk moet toch tevreden zijn. Het verrijzen van een éénig Italië en van een éénig Duitschland is voor Frankrijk de steen die gewenteld wordt op de ruimte, waarin het besloten is. Orsini's bommen en von Bismarcks
bezoeken aan Biarritz hebben het zoover gebracht. En weinig baat het, dat de circulaire het vaderschap dier plannen omtrent Duitschland en Italië reeds aan Napoleon I toeschrijft. Hij wilde dat elk dier twee landen maar één staat vormde, om dezelfde reden als Nero wenschte, dat het geheele menschengeslacht maar één hoofd had.
| |
| |
In die vrede ademende circulaire verschijnen echter eenige onrustbarende uitdrukkingen. Voor het liberalisme zoo in als buiten Frankrijk ziet men een bedreiging in de woorden, dat de keizer zich gaarne verbindt met staten, die aan vooruitgang liefde voor het gezag weten te paren. Voor de onafhankelijkheid der grensstaten is het niet geruststellend, dat de keizer of de minister spreekt van de aantrekkingskracht, die de groote staten tegenwoordig op de kleine schijnen uit te oefenen; 't geen misschien te eeniger tijd goed zal zijn tegen de overmacht van Rusland en Amerika. Eindelijk klinkt het niet vredelievend, als op de noodzakelijkheid van militaire hervormingen wordt gewezen, in Pruissischen geest, om in oorlog een grooter effectief te hebben.
En helaas! dat zien we thans in alle landen van Europa. De vrede is gesloten en het wemelt van nieuwe methoden in de wapening. Het achterlaadgeweer treedt bij alles op den voorgrond.
Wij hoorden daar de Fransche diplomatieke circulaire gewagen van Rusland en Amerika. 't Is inderdaad opmerkelijk hoe de type der Republieken den type der onbeperkte alleenheerschappijën courtiseert. Voorloopig echter nog geen gevaar. Rusland heeft inwendig zich nog te vormen; de tegenwoordige keizer verwaarloost die taak niet. En als die eens, na vele eeuwen, door zijn opvolgers vervuld is - nu ja. Zoo is in Amerika alles nog niet couleur de rose. De president wenscht de vroeger oproerige staten der Unie op volkomen gelijken voet met de getrouwe te behandelen; de zoogenoemde republikeinsche partij, de partij der slavenemancipatie, de kern der Noordelijke Staten, wenscht den Zuidelijken niet onvoorwaardelijk de politieke rechten terug te geven, die zij volgens haar door den opstand verbeurd hebben. Onthouden die staten in hun eigen gebied staatkundige vrijheid aan negers en kleurlingen, dan worde het bevolkingscijfer voor het aantal afgevaardigden naar het congres te zenden, ook alleen naar het aantal blanken berekend. Daardoor zinkt natuurlijk het gewicht van vele dier vroeger slavenhoudende staten. Bij de verkiezingen voor een nieuw congres, dat van Dec. 1867, zal dit de hoofdzaak in den strijd uitmaken. Om het volk voor zijn inzichten te winnen, heeft president Johnson een tournée door het land gemaakt en uitermate veel speeches gehouden. Beschaving en fijne vormen zijn hem niet eigen. Zoo heeft b.v. groote onhandigheid hem vele vijanden gemaakt. Hij vergeleek zich vaak bij Christus, als deze was hij een martelaar voor een miskend beginsel. Zulk een profanisatie kunnen vele Amerikanen niet verdragen en dit doet hun sympathie naar den anderen kant overhellen. Naar buiten kan zich de groote republiek weêr even sterk doen gelden als vóór den burgeroorlog. Zelfs schijnt zij ver strekkende plannen hieromtrent te koesteren, blijkens de houding van haar admiraal te Petersburg en de verschijning van hare schepen in
de Middellandsche zeën. Bij een eventuele wederoptreding der Oostersche kwestie -
| |
| |
waaraan de opstand der Candioten heeft doen denken - zouden Rusland en Amerika aan Frankrijk en Engeland de wet wel eens kunnen voorschrijven. De Amerikanen zien hierin slechts wedervergelding voor de bemoeizucht der Europeesche mogendheden met de Mexicaansche aangelegenheden. Intuschen schijnt die interventie spoedig te zullen afloopen. De Juaristen vorderen met den dag; de inscheping der Fransche troepen zal met November beginnen; keizerin Charlotte, niet geslaagd in haar poging om van den schepper van haar troon de noodige ondersteuning te erlangen, gaat wellicht haar voormalige woning te Miramar weêr in orde brengen waar haar gemaal haar weldra volgen zal. Zij is echter reeds het slachtoffer der regeerzucht geworden: de grootste aller rampen, waanzin, heeft de bevallige Belgische prinses getroffen. Van de geheele onderneming zullen dus de éénige blijvende gevolgen zijn: één ex-vorst meer in Europa, en een groot aantal bedrogen deelnemers aan de Mexicaansche leening.
De gelegenheid om den toestand van Mexico te verbloemen is zeker niet verbeterd door de werking van den Trans-Atlantischen telegraaf, thans versterkt door de opvissching van den ouden kabel, dien de Great-Eastern meester is geworden. Het was een vondst zulk een vaartuig waardig. De reederij bekomt ter belooning 2500 aandeelen in de Telegraaf-maatschappij. Het geheele werk is zeker een sprekend bewijs voor den ondernemingsgeest en de volharding der Engelschen.
Dat dezen, als echte eilandbewoners, voor de vastelandspolitiek vrij onverschillig zijn, hebben wij in de laatste jaren genoegzaam ontwaard. Ook de laatste oorlog liet hen ongevoelig, zoo men misschien een gevoel van Schadenfreude jegens Frankrijk uitzondert, waarvan de Times de tolk was. Datzelfde blad merkte echter later op, dat de staten van het continent niet te zeer op die onverschilligheid moesten rekenen; de inlijving van België bij Frankrijk of wijziging van den bestaanden toestand in de Middellandsche Zee zou Groot-Brittanje niet dulden. De in September te Palermo uitgebroken onlusten, ontworpen òf door geheime Bourbonsgezinden òf door voorstanders van een zelfstandig Sicilië, hebben een schijn van vermoeden op de Engelschen geladen. Hun eskader was in een tooverslag op de plaats des onheils tegenwoordig, zoo 't heette, om de Britsche onderdanen te beschermen. Doch volgens pessimistische oordeelaars zou 't eiland vanVulcaan, de werkplaats der Cyclopen, buitengewone aantrekkelijkheid bezitten voor het nijvere Albion. 't Bezit er van zou de gevolgen van het Suez-kanaal eens kunnen neutraliseren. Wie weet! Intusschen was het voor dit maal een loos alarm. De opstand, die zoo hij uitgegaan is van vrienden der oud-Napolitaansche monarchie, zeker tijdens den oorlog had moeten uitbreken, is zonder veel moeite gedempt.
Inwendig domineeren in het eilandenrijkthans twee gewichtige, hoewel uiteenloopende kwestiën. Het stoffelijk element van John Bull is bedacht op de middelen, om niettegenstaande den veetyphus, invoer van Nederlandsch vee te verkrijgen en watertandt op
| |
| |
het denkbeeld van een beafsteak gesneden uit het lijf van een Frieschen os. Het edeler deel van het menschelijk organisme wordt vertegenwoordigd door de reform-aangelegenheid. Overal worden reusachtige meetings gehouden, waarvan Gladstone, Stuart Mill en vooral Bright de helden zijn. Daar het echter niet geoorloofd is voor zulke belangen de publieke amusementen te storen, is het vergaderen in Hyde-Park aan de reform-voorstanders ontzegd. De hierdoor ontstane ongeregeldheden zijn de éénige rustverstoringen, waartoe deze politieke agitatie aanleiding heeft gegeven. Dit doet het Engelsche volk eer aan. Het wil enkel een ministerieële verandering provoceren en daardoor zijn doel bereiken. De stemmen, die hier en daar opgingen voor het algemeen stemrecht, kwamen bepaald uit de arbeidersklasse voort, terwijl de gegoede burgerij rustig afwacht, hoe de regeering met de geheele zaak zal omspringen. Er is dus nog geen reden te onderstellen, dat een gematigde reform, een uitbreiding van het kiesrecht, te laat zal komen, om de algemeene wenschen te bevredigen. Voorzichtigheid hierin kan men den Britschen staatslieden niet ten kwade duiden, als men let op het wijd verspreide stelsel van omkooperij waarvan de verkiezingen voor het thans zittende Lagerhuis weder talrijke voorbeelden hebben opgeleverd. Zal nu nog aan meer personen de gelegenheid gegeven worden, om hun stem te verkoopen? Zoo ontmoeten wij ook in het land, waar reeds zoo vele eeuwen gestemd en gekozen werd, de zwarigheid, om een flink kriterium voor de kiesbevoegdheid vast te stellen. En toch, de hoogte van den census daargelaten, er zijn in Engeland 165 gemeenten, wier bevolking tusschen de 5000 en 10,000 inwoners zweeft, die het recht van afvaardiging naar het Lagerhuis missen. Die toestand is voortgesproten uit historische antecedenten, wier vermelding hier niet op haar plaats zou zijn, doch die altijd nog veroorzaakt, dat het Britsche Lagerhuis niet het geheele
volk vertegenwoordigt.
Een gewichtige verandering in het kiesstelsel ís bereids ingevoerd in Zweden bij een grondwetsherziening in het vorige jaar, doch die eerst onlangs is uitgevoerd. Tot op dien tijd hadden adel, geestelijkheid, steden en boeren elk hun eigene stenden. In de Kamers der twee eerstgenoemde standen gaf natuurlijke geboorte of betrekking van zelf het zittingsrecht. Verleden jaar is ingevoerd het stelsel van twee Kamers; de eerste heeft circa 120, de tweede circa 180 leden. In de 2e Kamer worden 130 leden gekozen door de plattelandsgemeenten bij indirecte verkiezingen, en 50 door de steden, bij directe verkiezing in de groote, en in de kleine naar eigen besluit van het gemeentebestuur, direct of indirect. Om kiezer te zijn moet men een bepaald inkomen bezitten, waarvan belasting betaald wordt; vroeger was grondbezit of een industrieële onderneming daarvoor vereischte. Wie kiezer is en tevens tot de protestantsche kerk behoort is verkiesbaar. De leden der 2e Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. De leden der 1e Kamer, die gedurende negen jaren zitting hebben, worden door de Provinciale Staten gekozen.
| |
| |
Het belangrijke van die wijziging valt in het oog: de adel, de geestelijkheid, de boerenstand en de burgerij worden niet meer als afzonderlijke bestanddeelen van den Staat beschouwd, zij werken voortaan gemeenschappelijk aan de taak, der vertegenwoordiging opgedragen. De invoering van een census verleent ook aan niet-industrieëlen zooals geleerden en kunstenaars het kiesrecht. Dat de keuze voor de 1e Kamer voor het grootste deel op adellijken gevallen is, bewijst dat de Zweden met matiging willen voortgaan op den hun geopenden weg en geen personen willen afvaardigen, die onvoorbereid of niet onafhankelijk genoeg zijn. Het beginsel is gewonnen. Aan personen uit alle standen zal het weldra niet meer ontbreken.
Het valt althans niet te betwijfelen, dat deze electorale hervorming eer vrucht zal dragen dan het invoeren van grondwettige of liever representatieve vormen in Egypte. Ook dáár is het land in kiesdistricten verdeeld, die leden voor een soort van parlement hebben af te vaardigen. De onderkoning zelf benoemt leden voor een vergadering, die deels Senaat deels Raad van State is. Volgens de meening van iedereen zal er veel water door het Suez-kanaal geloopen zijn, eer de Egyptische Arabieren en de Fellahs rijp zijn voor een eenigzins grondwettig regeeringstelsel. Zoo iets ligt niet in den aard der Oostersche volken. Voorloopig zal Ismaël pacha zijn gëimproviseerde Kamer wel hoofdzakelijk gebruiken, om hooge budgetten toe te staan en leeningen à l'Europeènne te bekrachtigen. Bedenkt men nu, dat de vorst van Egypte ook aan geld zou kunnen komen door het opleggen van nieuwe belastingen, eigendunkelijk en eigenmachtig door hem in te voeren, dan is het raadplegen eener hoe ook samengestelde vergadering van onderdanen reeds een vooruitgang te noemen. In der daad is Egypte wel het éénige land der middellijk of onmiddellijk door den Grooten Heer geregeerde gewesten, waar een betere toekomst, te midden der thans heerschende duisternis valt te ontdekken.
Van de ontevredenheid der christenbevolking in het Turksche rijk getuigt de opstand op Candia. Hij vindt echter geen ondersteuning bij de Europeesche staten, die gewoon zijn zich met de Oostersche aangelegenheden te bemoeien; en eigen kracht schijnt den Candiootschen Grieken ten eenenmale te ontbreken. Hun wensch naar vereeniging met het Helleensch koninkrijk onder George wekt onzen lachtlust op, als wij denken, dat zij daarvan verbetering in bestuur en bevestiging der maatschappij verwachten. Doch ook den Turken gelukt het niet spoedig, dien inlandschen opstand meester te worden. Twee afgematte krijgers staan tegenover elkander. En als van de meeste onbeduidende aangelegenheden zal men ook van den opstand op Candia gerust kunnen voorspellen: ça finira à force de durer.
De laatste plaats in deze bladzijden wil ik wijden aan ons vaderland. Ook dat ondervindt de gevolgen van den Duitschen oorlog. De Duitsche Bond toch is opgeheven, en daardoor vervalt de betrekking van Limburg
| |
| |
(met uitzondering van Maastricht en Venlo) tot dit lichaam. Een nadere overeenkomst, een rechtsverklaring is daartoe overbodig en bovendien ook onmogelijk. Wie zou haar kunnen geven? De Bond is dood en heeft geen rechtverkrijger nagelaten. Feitelijk heeft de Bond opgehouden toen een deel er van tegen het andere het zwaard ontblootte, en dat feit heeft onze regeering erkend door het contingent voor Limburg niet te mobiliseeren. Dat feit is recht geworden door het vredestractaat te Praag, waarbij Oostenrijk en Pruissen verklaren, de ontbinding van den Bond te erkennen. Daartegen opkomen kan alleen die bondsstaat, die nog belang bij het bestaan der confederatie meende te kúnnen hebben en die niet, zooals onze regeering, reeds bij anticipatie zich aan haar bondsverplichting heeft onttrokken. Ook Pruissen kan bezwaarlijk zich beroepen op het bestaan van een Bond, wiens vernietiging het uitsprak na een zegenvierenden oorlog. Die kwestie houden we dus voor afgedaan. Of onze Koning, als Groothertog van Luxemburg deel zal nemen aan den nieuwen Noord-Duitschen Bond, is een vraag, die niet tot de Nederlandsche politiek behoort. Doch mogen wij een wensch uitspreken voor den Groothertog, dien wij als onzen Koning eeren en liefhebben, wij zagen hem niet gaarne vasal van Pruissen. Een groote maand geleden schijnt het echter, dat ook onze regeering niet geheel overtuigd was, dat Pruissen de Limburgsche kwestie zoo eenvoudig opvatte en haar geheel losmaakte van de Luxemburgsche aangelegenheden. Althans de troonrede, waarmede Z.M. onze geëerbiedigde Koning de zitting der Staten-Generaal van 1866-1867 opende, bevatte een allusie op de mogelijkheid, dat wij onzen grond zouden moeten verdedigen, en vermaande ons op dien grond bijzonderlijk, indachtig te zijn aan de oud-Nederlandsche spreuk: Eendracht maakt macht. De eendracht tusschen regeering en volksvertegenwoordiging bleek echter weldra niet in genoegzame mate te bestaan. Bij de debatten
toch over het adres van antwoord op de troonrede verklaarden eenige leden der Tweede Kamer, dat het hun verwonderde, dat het tegenwoordige Ministerie nog voor de Kamer optrad, nadat de man, die er de ziel van was, reeds was afgetreden. De heer Mijer toch, Minister van Koloniën, die gedurende de behandeling der koloniale begrooting aan de volksvertegenwoordiging beloofd had, de gewichtigste aangelegenheden onzer Oost-Indische bezittingen te onderzoeken, den Staten-Generaal mede te deelen, en met hen te behandelen, was plotseling afgetreden en vervangen door een persoon, geheel onbekend in ons staatkundig leven, den heer Trakranen, toen lid van den Raad van State. Dit was zonderling. Het Ministerie toch was opgetreden na den val van het kabinet Franssen van de Putte, en dus hoofdzakelijk met het oog op de koloniale politiek. De onderwijs-kwestie, waarvan velen in den lande, een beslissing hadden tegemoet gezien van den kant van het kabinet van Zuylen - Mijer, was eenvoudig geëcarteerd door de verklaring, dat de regeering de wet van 1857 wenschte te
| |
| |
handhaven. En nu werd ook het andere vraagstuk, dat thans nog de éénige raison d'être van het tegenwoordige Ministerie bleef, weggecijferd door de uittreding van den heer Mijer, van wien men, volgens eigene beloften en toezeggingen, zooveel op dat gebied moest verwachten. En had dit aftreden plaats om rust te genieten? Hadden de ambtgenooten hun leider niet kunnen bewegen, langer het schip van Staat mede te helpen besturen? O, neen. Een paar dagen later werd de heer Mijer benoemd tot Gouverneur-Generaal der Oost-Indische bezittingen, wier bestuur in het moederland door hem was neêrgelegd. Zulk een wijze van handelen werd geacht zonderling te zijn. Uit de daarover met de gebleven Ministers gevoerde wisseling van gedachten bleek het, dat de Minister van Koloniën bij zijn aftreden kon voorzien, en niet alleen hij, maar ook zijn ambtgenooten, dat hij tot Landvoogd in Oost-Indië zou benoemd worden. De ontevredenheid der Kamer over dat feit werd geformuleerd in een motie van orde van den heer Keuchenius (van Arnhem), waarin het gedrag der regeering ten aanzien der uittreding van den heer Mijer uit het kabinet werd afgekeurd. En die motie werd met een meerderheid van 14 stemmen (39 tegen 25) aangenomen. Van de twee maatregelen, waartusschen nu gekozen moest worden, gaf de regeering de voorkeur aan een ontbinding der Kamer. Volgens de opinie der ministers, neêrgelegd in hun advies aan den Koning, had de Kamer door het aannemen der motie Keuchenius, haar grondwettige bevoegdheid overschreden en moest zij om die reden ophouden te bestaan. Het koninklijk besluit van ontbinding maakte echter van dat motief geen melding. De ministeriëele meening werd inderdaad van vele kanten bestreden. Bijna al de hoogleeraren der rechtsgeleerde faculteiten aan onze hoogescholen verklaarden in een vrijwillig uitgebracht advies, dat de grondwettige bevoegdheid door de Kamer bij het
bediscussieeren en eindelijk aannemen der motie niet was uit het oog verloren, dat de ministeriëele verantwoordelijkheid zich tot alle regeeringsbesluiten uitstrekte, die met medeonderteekening eens ministers werden voorzien, en dat de rechten der kroon volstrekt niet geschonden waren, als de Staten-Generaal of éen Kamer er van verklaarde, dat een dergelijke regeeringsdaad afkeuring verdiende. Opmerkelijk was het hierbij, dat daarin èn liberalen èn anti-revolutionairen overeenstemden. De heer Keuchenius zelf behoort tot laatstgenoemde richting, en de heer Groen verkondigde in zijn vlugschrift ‘Aan de kiezers’ hieromtrent geen andere leer dan de heer Hubrecht en de heer Buys in hun brochuren, dan de hoogleeraren, die ook weêr zelve niet allen tot één politieke partij behooren, in hun advies. Natuurlijk ontbrak het ook niet aan eenige woordvoerders voor de tegenovergestelde opvatting. Meer te betreuren was echter de poging van sommige heethoofden, om in het conflict tusschen de 2e Kamer en het Ministerie een strijd te willen doen zien tusschen vijanden en vrienden van Oranje. Het Oranje-Boven heeft in onze dagen gelukkig opgehouden een partijleus te zijn; het is de banier,
| |
| |
waarom ieder Nederlander zich schaart, daar hij overtuigd is, dat het hoofd van dat doorluchtige stamhuis, dat onze geëerbiedigde Koning niets liever wenscht, dan het geluk zijner onderdanen, dan de handhaving der Grondwet. Over de uitlegging dier wet kan alleszins verschil van meening bestaan, al is het te betreuren, dat dit verschil ook in zulk een gewichtig punt heerscht; doch aan het historisch en grondwettig verband tusschen Nederland en Oranje heeft niemand getwijfeld. Zoo denkt er ook onze geliefde Koning zelf over. Getroffen door de betreurenswaardige oneenigheid, heeft hij gemeend, zijn Nederlanders een ernstig woord te moeten toespreken en een Proclamatie uitgevaardigd. Daarin geen woord over de beweerde machtsoverschrijding der Staten-Generaal, daarin geen woord over een strijd, die er tusschen Koning en volksvertegenwoordiging zou bestaan. Het uitgebroken conflict wordt betreurd. Op het gebrek aan overeenstemming tusschen ministerie en Kamer wordt gewezen en de wensch geuit, dat de nieuwe verkiezingen dit verschil mogen beslissen. De alsdan te herstellen harmonie zal aan de regeering meer vastheid geven, en haar dus de gelegenheid schenken om met heilrijk gevolg de belangen des lands te behartigen. Daarom maant de Koning zijn geliefd volk aan, den 30sten October trouw hun plicht jegens het vaderland te vervullen, en te stemmen onder ernstige overweging van de taak, die zij zich zien opgelegd. Deze Proclamatie is op last van den Koning in het Staatsblad geplaatst en allerwege aangeplakt. Zij is zij zelfs, zonder dat 's Konings besluit daartoe machtigt en in strijd met den geest, zoo niet met de letter, onzer kieswet, aan de kiezers bij de stembriefjes rondgezonden, gedrukt op papier, waarop de nationale driekleur als randen is aangebracht. Dat de minister van Binnenlandsche zaken, wien de uitvoering van al wat de Proclamatie betreft bij koninklijk besluit is opgedragen, de kiezers het betrachten
der proclamatie op het hart wil drukken, is loffelijk. Doch door meer te doen dan het Koninklijk besluit voorschrijft, twijfelde hij, als 't ware, of de daarin voorschreven wijze van bekendmaking wel genoegzaam is. En wat onvoorzichtiger is, hij gaf aan velen stof tot het vermoeden, als of hierdoor partijdige invloed werd uitgeoefend.
Wat de uitslag der verkiezingen geweest is, zal reeds bekend zijn, als dit nommer van ons Tijdschrift in de handen der lezers zal komen, Bij 't schrijven dezer regels behoort dit echter nog tot de toekomst. En daar wij slechts feiten constateeren, bewaren wij hierover een behoorlijk stilzwijgen, en openbaren onze wenschen niet. Slechte één wensch willen wij niet onderdrukken, namelijk dat de schoone woorden der proclamatie indruk zullen gemaakt hebben, en dat de lauwheid bij de verkiezingen nu eens vooral zal plaats maken voor een warme belangstelling in alles wat de publieke zaak betreft. Dan zouden ook zij, die deze crisis geprovoceerd hebben, nog kunnen zeggen: wij zijn niet vergeefs hier geweest.
H.L.D.
|
|